2000/166

Rapport

Op 6 juli 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Oss, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch) werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt over de handelwijze van het regionale politiekorps Brabant-Noord naar aanleiding van zijn aanhouding op 28 februari 1999. Verzoeker klaagt er met name over dat een met naam genoemde ambtenaar hem:

- bij zijn hals heeft gegrepen, waardoor hij blauwe plekken in zijn hals heeft gekregen;

- heeft gediscrimineerd door te zeggen: "Ik ben de baas, als ik ja zeg, moet jij ja zeggen. Als ik nee zeg, moet jij nee zeggen" en: "Jullie Turken zijn zo klein", waarbij hij een handgebaar maakte als of er iemand stond ter grootte van een kind.

Achtergrond

.

1. Gebruik van handboeien

1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht art. 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Art. 15, lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

2. In art. 22, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

3. In art. 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

4. In art. 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.

2. Geweldgebruik

1. Art. 8, lid 1 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

2. Art. 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.

2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).

3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:

a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of

b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is.

Ingevolge art. 4 van de Ambtsinstructie is het gebruik van geweld uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:

"a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en

b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."

Notitie BV

Tav A van het b en c

1. Verzoeker heeft niet ontkend dat hij zich tegen zijn aanhouding heeft verzet. Daarnaast is het aannemelijk dat, zoals in het politierapport naar aanleiding van verzoekers klacht staat vermeld, verzoeker aan H. en Y. heeft gevraagd om hem met zijn auto naar huis te brengen omdat hij bijna thuis was. Verzoeker is boos geworden omdat zij op zijn verzoek niet zijn ingegaan. Daarom is verzoeker terecht geboeid overgebracht.

Omdat dit geen klachtonderdeel is, heb ik dit niet apart opgenomen.

2. Ten aanzien van het vastpakken en in de stoel terugzetten van verzoeker.

Verzoekers verhoor was beëindigd, maar de politie moest hem nog persoonlijk een rijverbod overhandigen. Verzoeker was op dat moment als aangehouden verdachte nog steeds rechtens van zijn vrijheid beroofd. H. mocht dan ook de geëigende maatregelen nemen om te voorkomen dat verzoeker zich aan de verdere procedure zou onttrekken. Het terugduwen op de stoel was daarmee niet onjuist. Denkbaar is dat H. verzoeker kon toestaan om te staan of te lopen in de verhoorkamer, maar gelet op verzoekers houding hoefde hij dat niet toe te staan.

3. Uit een oogpunt van klantvriendelijkheid zou het op zichzelf niet onredelijk zijn om in te gaan op een wens van een aangehouden persoon om diens auto te laten staan op een redelijk veilige plaats in de buurt van de aanhouding, in het geval er geen noodzaak bestaat om de auto in het kader van het strafrechtelijk (technisch) onderzoek mee te nemen naar het politiebureau. Echter, verzoeker had een rijverbod gekregen voor vijf uren. Om er voor te zorgen dat dit rijverbod werd gehandhaafd, moest de politie ofwel zijn rijbewijs innemen, wat minder zekerheid biedt om er voor te zorgen dat iemand tijdens dit verbod niet rijdt, dan wel zijn auto meenemen naar het bureau. In beide gevallen had verzoeker naar het politiebureau moeten terugkomen.

Overweging 3 kan nog als overweging ten overvloede nog worden opgenomen, indien gewenst.

Tav B van het b en c

4. Een zo rustige en bijna gelaten houding past mi niet bij discriminerend gedrag. Helemaal zeker dat de agent in kwestie niet "uithaalt" waar niemand bij is, is het natuurlijk niet. Overigens is het onze lijn om bij klachten over strafbare feiten, zoals discriminatie, die niet bewezen zijn, te oordelen dat de gedraging behoorlijk is, in plaats van geen oordeel te geven.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd vijf betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Een van hen, de heer B., maakte van deze gelegenheid gebruik. Twee van hen verstrekten informatie. Ook een getuige verstrekte informatie.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte geen gebruik van deze gelegenheid.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en betrokken ambtenaar B. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van betrokken ambtenaar Y. gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 28 februari 1999 om 04.00 uur hielden ambtenaren H. en Y. van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzoeker in de gemeente Oss staande na een alcoholcontrole. Verzoeker werd geboeid overgebracht naar het politiebureau. Nadat bij verzoeker een ademanalyse werd verricht en nadat hij was verhoord, werd verzoeker om 05.00 uur in vrijheid gesteld.

2. Verzoeker diende op 8 maart 1999 een klacht in over het politieoptreden op 28 februari 1999. In zijn klachtbrief bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:

"Op 28 februari in de nacht van zaterdag ben ik staande gehouden door de politie in Oss. Vervolgens voerden ze een alcoholcontrole uit en namen ze me gehandboeid mee naar het bureau voor verhoor. Toen we bij het bureau waren werd ik vastgehouden in een cel. Hierop vroeg ik aan de heer H. wat ik had misdaan en dat hij de handboeien maar los moest maken. Hierop antwoordde hij: "Jij praat te veel" en me vastgreep en vervolgens mijn hoofd tegen de muur wilde slaan hierop verzette ik mij.

Tijdens het verhoor vroeg ik aan de heer H. of hij of een van hen mij naar huis konden brengen, omdat ik mijn auto op het bureau moest achterlaten. Waarop hij commando's gaf van: Ik ben hier de baas, als ik zit zeg moet je zitten, als ik ja zeg moet je ja zeggen enz. En mij bij mij hals vastkneep waarvan de gevolgen er nog te zien zijn. Ik heb zelf astmatische bronchitis en het kon best nare gevolgen kunnen leveren. Na het verhoor toen de taxi arriveerde om mij naar huis te brengen stond hij bij de receptioniste en riep: "Ik zie jullie turken als kleine mensen en deed het met een gebaar voor".

Ik meen dat het hier gaat om discriminatie en mishandeling. Ik heb ook geen bezwaar tegen de straf en of boete. Maar wel op de manier waarop ik behandeld ben door hem. Omdat ik gedronken ben geeft het geen aanleiding tot het discrimineren van iemand van buitenlandse afkomst. Als hij zijn werk uitvoert en een goed voorbeeld wil zijn voor de maatschappij dan verwacht ik ook van hem dat hij zijn werk als agent op een goede manier uitvoert zonder mensen te kwetsen. En geen misbruik maakt van zijn beroep als agent, want dat werkt alleen in zijn nadeel.

Ik hoop dat ik u duidelijk heb geïnformeerd over de situatie en hoop dat er iets aan wordt gedaan. Zodat er in de toekomst geen andere mensen met zulke nare dingen te maken krijgen."

3. Bij brief 28 juni 1999 aan verzoeker verklaarde de korpsbeheerder zijn klacht ongegrond. In die brief deelde de korpsbeheerder aan verzoeker onder meer het volgende mee:

"Met betrekking tot uw klachtschrijven over het optreden van de politie Maasland in het geval van uw aanhouding bij een alcoholcontrole op 28 februari 1999 te Oss, deel ik U het volgende mede.

De korpschef heeft terzake een onderzoek ingesteld en mij over de resultaten daarvan geïnformeerd. Verder heeft de hoofdofficier van justitie mij bij brief van 2 juni j.l. zijn oordeel in deze kwestie doen toekomen.

In uw klachtschrijven klaagt U over het feit dat U na een alcoholcontrole geboeid door de politie bent meegenomen en ingesloten. De brigadier H. zou U met het hoofd tegen de muur hebben willen slaan, waarna U zich zou hebben verzet. U vindt dat (het; N.o.) hier gaat om discriminatie en mishandeling. U doelde daarmee kennelijk op het gebruik van de handboeien en onheuse uitlatingen van de politie in uw richting.

Het onderzoek is verricht door de teamchef van het team Noord, de hoofdinspecteur Bo., die achtereenvolgens heeft gesproken met de inspecteur Ba., de brigadier H., de agenten Y en O. en de inspecteur B. Vervolgens bent U op 13 april 1999 in de gelegenheid gesteld om die verklaringen te reageren.

Uit de stukken blijkt kortgesteld het volgende.

Op 28 februari 1999 werd U in het kader van een alcoholcontrole door de politie staande gehouden en werd van U een zogenaamde blaastest afgenomen. Dit was om te kunnen vaststellen of U als bestuurder alcohol had gebruikt en of dat gebruik zodanig was dat er een ademanalyse van U zou dienen worden afgenomen, teneinde het juiste percentage alcohol in de uitgeademde lucht te kunnen vaststellen.

De blaastest verliep zonder problemen en de uitslag was "A". Dit hield in dat uw medewerking werd gevraagd om mee te werken aan een ademanalyse. De daartoe bestemde apparatuur stond op het politiebureau en U werd uitgenodigd mee te gaan naar het bureau van politie te Oss. U weigerde dat, hetgeen o.a. bleek doordat U zei dat U bijna thuis was en de politiefunctionarissen U maar met uw auto naar huis moesten brengen. Dat zou om de hoek zijn.

U weigerde vervolgens in de politieauto te stappen en U daagde de brigadier H. uit. Ook merkte U op dat als U de brigadier H. buiten diensttijd in zijn gewone kleren zou tegenkomen, er gekeken kon worden wie de sterkste was. Verder verweet U de brigadier discriminerend gedrag omdat hij volgens U altijd Turken zou pakken.

De agent Y. heeft U op enig moment geprobeerd uit te leggen dat er van discriminerend gedrag van de zijde van de brigadier H. geen sprake was.

U werd aangehouden en nadat er assistentie was gekomen werden U de handboeien aangedaan. U werd hierbij met gepast geweld vastgehouden, zodat de brigadier H. U de boeien kon aan doen. De brigadier verklaart hierover dat hij de handboeien op de "slotpal" heeft gezet, zodat deze zich tijdens het vervoer niet verder zouden kunnen sluiten. De agent Y. verklaart dat zij gehoord heeft dat U tijdens het vervoer klaagde over pijn aan de polsen. De boeien zouden U op dat moment pijn doen.

Aangekomen op het politiebureau te Oss wilde de brigadier H. in de ophoudkamer U van de handboeien verlossen. Hij vroeg U zich daartoe om te draaien, zodat hij de handboeien kon losmaken. U werkte echter tegen door met de handen op de rug tegen de muur te gaan staan. Om toch de handboeien te kunnen afdoen, draaide de brigadier U om en drukte U met zijn lichaam zodanig tegen de muur dat hij op gecontroleerde wijze de handboeien kon losmaken. Hiervan stelt U dat de brigadier U probeerde met het gezicht tegen de muur te slaan.

Bij het losmaken van de boeien bleek dat uw polsen enigszins rood waren.

Omdat U zich voortdurend op dreigende toon uitliet tegenover de brigadier H. heeft de hulpofficier van justitie, de inspecteur B., U bij de voorgeleiding medegedeeld dat hij daarvan niet gediend was.

De ademanalyse verliep verder zonder problemen en de agent Y. nam het verhoor van U af over deze zaak. Na het verhoor wilde U weglopen, waarna de brigadier H. U stevig vastpakte en weer terug in de stoel plaatste. U was nog steeds aangehouden en nog niet door de hulpofficier van justitie in vrijheid gesteld.

Terwijl de brigadier H. U probeerde de Estafette-afhandelingsprocedure uit te leggen, bleef U hem uitdagen door uitspraken als "Wacht maar tot je buiten bent". Toen U op enig moment muntgeld op de grond liet vallen en de agent Y. U hielp bij het oprapen, hoorde zij dat U in de Turkse taal zei: "Had ik maar een vuurwapen" of woorden van gelijke strekking.

Nadat U in vrijheid was gesteld, was er ruimte en gelegenheid om U naar huis te brengen. Echter gezien uw opstelling gedurende het onderzoek en het feit dat U in Oss woont, hebben de politiefunctionarissen besloten U niet naar huis te brengen. Wel heeft de brigadier H. U aangeboden een taxi te bellen, hetgeen uiteindelijk ook is gebeurd.

Uit de verklaringen van de overige politiefunctionarissen blijkt dat de brigadier H. zich voortdurend rustig en correct heeft gedragen en zich zeker niet discriminerend heeft opgesteld of uitgelaten.

In het gesprek met de inspecteur Bo. op 13 april j.l. verklaarde U boos te zijn geworden omdat U niet wilde dat uw auto werd meegenomen naar het bureau. U gaf toe daarom een grote mond tegen de politiefunctionarissen te hebben gehad. Ook gaf U toe op een gegeven moment in de Turkse taal te hebben gezegd: "Had ik maar een pistool, dan schiet ik je meteen dood" of woorden van gelijke strekking. U had dit gezegd omdat U kwaad was en niet omdat U wilde dreigen.

Verder blijft U stellen dat de brigadier H. gezegd zou hebben: "Ik ben de baas. Als ik ja zeg moet jij ja zeggen. Als ik nee zeg moet jij nee zeggen" of dergelijke woorden. Ook zou H. gezegd hebben: "Jullie Turken zijn zo klein" en daarbij het gebaar met zijn hand hebben gemaakt alsof er een mens ter grootte van een kind stond.

Ten aanzien van de handboeien vond U dat deze erg strak waren omgedaan. Zo strak dat ze pijn deden. Tijdens het transport had U er over geklaagd dat het pijn deed, maar men deed er niets aan. Verder verklaarde U helemaal niet moeilijk te hebben gedaan bij het losmaken van de handboeien.

Oordeel hoofdofficier van justitie.

In zijn brief van 2 juni j.l. stelt de hoofdofficier van justitie als volgt.

"....Op grond van de uitkomsten van het klachtonderzoek, zoals beschreven in het rapport van de hoofdinspecteur Bo., concludeer ik dat i.c. geen sprake is geweest van mishandeling en/of discriminatie jegens klager. Gelet op het gedrag van klager heeft het toegepaste geweld de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit m.i. niet overschreden."

Conclusie

Alles overziend ben ik van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat U het optreden van de politie over U zelf heeft afgeroepen en dat de brigadier H. tijdens de gehele procedure correct en rustig, ondanks al uw uitlatingen, is opgetreden.

Uw opmerking in de Turkse taal over het pistool vind ik absoluut onacceptabel. Hoewel deze opmerking volgens U niet als een dreigement was bedoeld, kan ik mij zeer wel voorstellen dat deze wel als zeer bedreigend kan overkomen. Van een politieambtenaar mag worden verwacht dat hij burgers correct bejegent en voor burgers ten opzichte van de politie geldt hetzelfde. Ten aanzien van deze opmerking kan van uw gedrag niet worden gezegd dat dit correct is geweest.

Verder blijkt uit geen van de door de politiefunctionarissen afgelegde verklaringen van discriminatoir gedrag of van disproportioneel geweldgebruik. Omdat ik verder geen enkele reden heb aan de verklaringen van de politiefunctionarissen te twijfelen acht ik uw klacht ongegrond.

Ten aanzien van het gebruik van de handboeien ben ik van oordeel dat is voldaan aan de bepalingen van artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie (zie achtergrond onder 1; N.o.). U was rechtens van uw vrijheid beroofd en gelet op uw recalcitrante gedrag kan naar mijn oordeel in alle redelijkheid worden gesteld dat er tijdens het vervoer gevaar voor de veiligheid van de ambtenaren zou kunnen ontstaan. Het gebruik van de handboeien acht ik in dit geval aldus vereist.

Tijdens het vervoer heeft U geklaagd over pijn aan de pols doordat de handboeien te strak waren aangelegd. De agent Y. heeft uw opmerkingen gehoord in tegenstelling tot de brigadier H. Kennelijk zag de agent Y. hierin geen aanleiding om de boeien losser te doen of hierover overleg te plegen met de brigadier H. Ik concludeer hieruit dat uw opmerking dus niet als een nadrukkelijk verzoek om de handboeien losser aan te doen is opgepakt. Op zichzelf is dit wel begrijpelijk omdat handboeien per definitie niet prettig zitten en altijd wel enige druk op de polsen geven. Ook acht ik niet uitgesloten dat de pijn aan de polsen is ontstaan doordat U zich niet rustig hield. Ik vind dat des te meer omdat bij het aanleggen van de handboeien deze kennelijk geen pijn deden. U hebt hierover toen geen opmerking gemaakt of verzocht om deze wat minder strak aan te doen. Daarbij stelt de brigadier H. dat hij de handboeien na het aanleggen heeft gecontroleerd en de "slotpal" heeft gebruikt om het mechanisme te blokkeren om zo te voorkomen dat de boeien door welke reden dan ook verder dicht zouden kunnen gaan. Ik vind (…) in het rapport geen aanwijzingen dat de pijn aan uw polsen is veroorzaakt door het verkeerd gebruik van de handboeien en ik concludeer hieruit dat het voldoende aannemelijk is dat de handboeien op correcte wijze zijn aangelegd. Ik acht dit klachtaspect derhalve ongegrond."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat weergegeven onder klacht.

2. In zijn verzoekschrift deelde verzoeker nog onder meer het volgende mee:

"Op 28 februari in de nacht van zaterdag ben ik staande gehouden door de politie te Oss. Vervolgens namen ze me mee naar het bureau voor verhoor omdat ik onder invloed was van alcohol. Tijdens mijn verhoor ben ik op een slechte wijze behandeld. (...)

Ik heb 28 juni een brief gekregen over de afhandeling van de klacht die ongegrond is verklaard. Ik ben het echter niet eens met de verklaringen van dat de heer H. zich rustig en correct heeft gedragen. In de brief staat vermeld dat mevr. Y. mij zou hebben gezegd dat discriminerend gedrag van de zijde van de brigadier H. geen sprake was. Dit heeft ze mij echter niet gezegd. Ze heeft mij alleen verhoord en ook geen turks gesproken. Ten tweede staat in de brief vermeld over pijn aan polsen maar ze vergeten echter erin te zetten over de blauwe plekken die ik later aan mijn hals had overgehouden. En zelfs de heer Ko. (maatschappelijke werker) heeft het gezien. En het klopt dat ik her en der wat gezegd heb tegen hem. En ik meen dat iedere burger ook zo zou hebben gereageerd als iemand je op zo'n manier behandelt, en zulke nare woorden zegt om je nog van streek te maken. Daarnaast staat erin dat ik tegen zou hebben gewerkt toen de heer H. de handboeien wilde losmaken. Dit is echter niet zo want de handboeien zaten strak dat staat ook in de brief vermeld waarom zou ik dan tegenwerken als hij ze wilde afdoen.

Mijn conclusie over het rapport is:

Dat er over bepaalde dingen toch onduidelijkheden zijn zoals de woorden wat hij tegen mij heeft gezegd. Daarnaast zie ik duidelijk dat ze elkaar verdedigen. Dat is natuurlijk begrijpelijk als het een tegen vijf is. Daarnaast lijkt het wel dat alles gebaseerd is op de handboeien die te strak zaten. Ik hoop echter na het schrijven van deze brief dat er precies door hen wordt verteld wat er precies die avond gebeurd en gezegd is."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie op de klacht mee dat hij bleef bij zijn eerdere standpunt, hiervoor vermeld onder A.3. De korpsbeheerder berichtte verder dat de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch telefonisch had laten weten dat deze geen aanleiding zag zijn eerder ingenomen standpunt, hierna vermeld onder C.2., te herzien.

2. Het standpunt van de hoofdofficier van justitie van 2 juni 1999, waarnaar de korpsbeheerder in zijn reactie verwees, hield onder meer in dat de hoofdofficier op grond van de uitkomsten van het klachtonderzoek, zoals beschreven in het rapport van hoofdinspecteur Bo., hierna vermeld onder C.3., concludeerde dat geen sprake was geweest van mishandeling en/of discriminatie van verzoeker. Gelet op verzoekers gedrag had het toegepaste geweld de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit niet overschreden, aldus de hoofdofficier van justitie.

3. Het rapport van politieambtenaar Bo. van 14 april 1999, dat was opgemaakt naar aanleiding van onderzoek naar de door verzoeker bij de politie ingediende klacht, hield onder meer het volgende in:

"Klacht:

In zijn klachtbrief stelt de heer K. (verzoeker; N.o.) dat hij in de nacht van 27 op 28 februari 1999, na een alcoholcontrole geboeid meegenomen is naar het bureau Oss. K. geeft verder aan dat hij in de cel is vastgehouden, alwaar hij door H. is vastgegrepen en vervolgens wilde H. hem met het hoofd tegen de muur slaan, waarop K. zich verzette. Tijdens het verhoor is volgens K., door H. gediscrimineerd en is hij onheus door H. bejegend.

K. dient een klacht in jegens discriminatie en mishandeling.

Proces-verbaal:

Uit het door mij ingestelde onderzoek blijkt dat tegen K. proces-verbaal is opgemaakt terzake rijden onder invloed (art. 8 WVW), door H. en Y.

Het eerste contact met K. heeft plaatsgevonden op 28 februari 1999, omstreeks 03.54 uur op de(...)-laan te Oss.

In het proces-verbaal staat omschreven dat K. zich verzette tegen de aanhouding en dat bij het transport gebruik is gemaakt van de handboeien.

Zie verder het bijgevoegde proces-verbaal van aanhouding (...) (zie hierna onder C.4.; N.o.).

Dagrapport:

In het door verbalisanten opgemaakte dagrapport (...) (zie hierna onder C.5.; N.o.), staat het verzet van K. tegen de aanhouding beschreven en dat K. steeds dreigde met een "tweegevecht". Volgens het dagrapport is door verbalisanten met gepast geweld K. geboeid en overgebracht naar het bureau Oss. Aan het bureau bleef K. dreigende uitspraken doen richting politiemensen.

Zie verder het bijgevoegde dagrapport (...)

Gesprek met Ba.:

Op 28 februari 1999, omstreeks 12.00 uur, verscheen K. aan het bureau en heeft daar gesproken met Ba., chef operationele zaken.

K. was niet tevreden over zijn behandeling door de politie.

Volgens Ba. kon K. zich niets herinneren van zijn eigen gedrag de afgelopen nacht, maar wist zich wel te herinneren wat de agenten hadden gedaan.

K. klaagde over het feit dat hij, na de blaastest op straat, niet naar huis gebracht was door de politie. Verder gaf hij aan dat hij géén hulpofficier van justitie had gezien na de aanhouding.

Ba. zag tijdens het gesprek dat de polsen van K. enigszins blauw en rood waren en de hals wat rood. Ba. heeft verder geen letsel waargenomen.

Ba. heeft getracht te bemiddelen, maar K. was van mening dat de politie onder één hoedje speelde met elkaar; men geloofde elkaar namelijk wél, maar hem niet.

Hierna is door Ba. geadviseerd om een klacht in te dienen.

Verklaring H.

Op 9 maart 1999 is door H. een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt, waarin hij zijn optreden en het gedrag van K. beschrijft.

Zie bijgevoegd proces-verbaal (...) (zie hierna onder C.6.; N.o.)

In aanvulling op zijn proces-verbaal van bevindingen verklaarde H. op 18 maart 1999 aan mij, Bo., het volgende.

Op straat werd H. door K. beschuldigd van discriminatie. H. verklaarde dat hij helemaal niet heeft gediscrimineerd. Hij is door algemene verkeerscontrole van het voertuig in contact gekomen met K. Verder verklaarde H. dat hij nooit speciaal op zoek is naar turken bij controles.

Nadat bij de blaastest op straat bleek dat K. teveel had gedronken, wilde K. dat hij naar huis gebracht werd. Toen hem de procedure werd uitgelegd, weigerde hij medewerking te verlenen, waarna hij is aangehouden.

K. deed steeds uitdagende uitspraken in de richting van H. Hij zei: "Als ik jou buiten dienst tegen kom, dan zal jij het wel weten" of woorden van gelijke strekking.

Om te voorkomen dat er geweld moest worden toegepast bij de aanhouding, is door H. en Y. assistentie van collega's ingeroepen. Door de assistentie was het mogelijk om K. door twee politiemensen vast te laten houden, zodat H. de boeien om kon doen.

In de ophoudkamer aan het bureau hebben H. en Y. aan K. gevraagd zich om te draaien om de handboeien los te kunnen maken. K. werkte tegen, waarna hij door H. is vastgegrepen en omgedraaid. H. verklaarde dat hij K. met enige dwang heeft omgedraaid, door hem beet te pakken en om te draaien met zijn gezicht tegen de muur. Vervolgens heeft H. K. tussen zijn eigen lichaam en de muur gedrukt, zodat de handboeien zonder verder geweld afgedaan konden worden.

Tijdens zijn verblijf aan het bureau bleef K. H. uitdagen. Om verdere escalatie te voorkomen heeft Y. het verhoor gedaan.

De ademanalyse (door H. verricht) en het verhoor door Y. zijn zonder problemen verlopen.

Na afloop van de zaak was er ruimte en gelegenheid om K. thuis te brengen. Echter gezien de opstelling van K. (zijn verzet en zijn uitdagende uitspraken) én gezien het feit dat K. in Oss woonachtig is, is door de politiemensen besloten om K. niet naar huis te brengen. Vervolgens heeft H. hem aangeboden een taxi voor hem te bellen, hetgeen ook is gebeurd.

Toen de taxi arriveerde was H. niet in de hal van het bureau aanwezig. H. ontkent dat hij op dat moment, óf op enig ander moment, tegen K. heeft gezegd: "Ik zie jullie turken als kleine mensen", hetgeen volgens K. gepaard ging met een gebaar.

H. verklaarde dat hij geen verwondingen heeft waargenomen bij K.; alleen de polsen waren wat rood van de handboeien. De boeien waren "op de slotpal" gezet, maar door het verzet van K., hadden de boeien toch de rode polsen veroorzaakt K. heeft bij H. niet geklaagd over pijn.

Later hoorde H. van Y. dat K. in het verhoor over een pistool had gesproken.

Verklaring O.:

O. was ter assistentie van de aanhouding van K. ter plaatse gekomen. O. verklaarde dat hij een normale situatie aantrof; H. en Y. stonden samen met de verdachte te wachten op de assistentie. O. verklaarde dat K. geen kant uitwilde, hij wilde niet geboeid worden en wilde de auto niet in; hetgeen bleek uit zijn gedrag en uitspraken.

O. heeft ter plaatse geen turks gesproken met K., maar mogelijk wel in het nederlands antwoord gegeven op de turkse vragen van K.

O. verklaarde dat, doordat K. niet meewerkte, hij is beetgepakt door de politiemensen, zodat H. hem kon boeien. Volgens O. is dit verlopen met gepast geweld; door het stevig beetpakken van de verdachte.

O. is van mening dat er niets aan de hand was geweest als K. normaal had meegewerkt aan de aanhouding.

Verklaring Y.:

Y. verklaarde dat zij op 28 februari 1999 samen met H. de auto van K. controleerde; in het kader van een verkeerscontrole. Y. bemerkte al direct bij het aanspreken dat K. onder invloed was van alcohol. Toen na de blaastest bleek dat K. teveel had gedronken, wilde hij naar huis gebracht worden en niet meewerken aan verder onderzoek.

Y. deed het begin van het gesprek, maar na de uitslag van de blaastest keerde K. zich tot H. met de opmerking dat H. discrimineerde. Hij daagde vervolgens H. uit; hetgeen hij helemaal niet deed in de richting van Y. K. daagde H. uit om, als H. geen dienst had, in zijn gewone kleren te komen, zodat ze konden kijken wie het sterkste was.

Na uitgebreide uitleg van de procedure hebben Y. en H. getracht K. mee te laten werken aan het verdere onderzoek. K. weigerde alle medewerking, waarna hij is aangehouden. Op een gegeven moment kreeg Y. het idee dat K. H. wilde slaan, waarna besloten is om collega's ter plaatse te vragen voor assistentie.

Met de assisterende collega's is K. met enige dwang geboeid. Vervolgens is Y. naast K. achter in de auto gaan zitten. Tijdens het transport naar het bureau klaagde K. over pijn aan zijn polsen; de boeien deden hem pijn.

Aan het bureau, in de ophoudkamer, werden de boeien afgedaan. Hij moest hierbij door H. beetgepakt worden, want K. bleef tegenstribbelen. Nadat de boeien waren los gemaakt zag Y. dat de polsen van K. enigszins rood waren.

Ook aan het bureau bleef K. H. steeds uitdagen, waarbij H. geduldig naar K. bleef.

Y. heeft het verhoor van K. gedaan. Op dat moment gedroeg hij zich rustig. Tijdens het verhoor zei K. dat hij H. een slechte man vond en dat hij vond dat H. discrimineerde. Y. heeft hem uitgelegd dat H. niet discrimineerde; dat het een verkeerscontrole was en dat H. haar als turkse collega ook niet discrimineerde. Tijdens het verhoor wilde K. weglopen en hij is toen door H. beetgepakt en op de stoel gezet. Dit ging helemaal niet op een gewelddadige wijze. Na het verhoor eiste K. dat hij thuis gebracht werd door de politie. Y. verklaarde dat hem door H. het aanbod was gedaan een taxi te bellen. Gezien het gedrag van K. en zijn woonplaats, was besloten hem niet thuis te brengen.

Tot op het laatst bleef K. H. uitdagen met uitspraken als "Wacht maar tot je buiten bent"; hij was steeds moeilijk aan het doen tegen H. H. bleef hier rustig, geduldig en correct bij. H. legde steeds weer de procedure uit aan K.

Op een gegeven moment liet K. zijn muntgeld op de grond vallen. Y. hielp hem met het oprapen daarvan en zij hoorde toen dat K. in het turks zei "Had ik maar een vuurwapen". Y. kreeg de indruk dat K. dit tegen H. had bedoeld, om te bluffen. Zij heeft dit later aan H. verteld en niet op dat moment, omdat zij niet wilde dat de situatie met K. zou escaleren.

Y. heeft niet gehoord dat H. de uitspraken heeft gedaan die in de klachtbrief staan vermeld. H. heeft zich correct gedragen, bleef rustig en heeft geen onnodig geweld toegepast. Doordat K. zich verzette en zich lastig gedroeg, was enige geweldstoepassing noodzakelijk.

Y. heeft geen letsel bij K. waargenomen. De polsen van K. waren wel enigszins rood, niet ontveld, van de boeien. Aan het hoofd of de hals van K. heeft zij geen letsel gezien.

Verklaring B. (Hovj):

Inspecteur B. trad op als hulpofficier van justitie in de zaak K. Hij verklaarde dat hij de voorgeleiding had gedaan van K., waarbij K. zich uitdagend opstelde, ook naar B. K. zei tegen B. "ik weet jullie wel te vinden" of woorden van gelijke strekking. Pas nadat aan K. was uitgelegd dat B. Hulpofficier van justitie was, hield hij op met de dreigende uitspraken tegen B.

K. gedroeg zich volgens B. recalcitrant; hij had een grote mond en stelde zich vervelend op door steeds tegen te werken.

Bij de voorgeleiding heeft B. aan K. gevraagd of hij goed behandeld was door de politie. K. heeft hierop geantwoord dat hij het niet leuk vond dat hij in de handboeien mee naar het bureau moest. Hierop heeft B. hem de procedure en bevoegdheden van het gebruik van de handboeien uitgelegd. Op het moment van de voorgeleiding waren de handboeien al verwijderd.

B. heeft geheel geen letsel waargenomen; niet aan de polsen, het hoofd of de hals van K. B. heeft niet de indruk dat door de collega's hardhandig is opgetreden tegen K. B. is daarna aanwezig geweest bij de ademanalyse die door H. werd afgenomen; hetgeen ook keurig verliep.

Wederhoor K.:

Op dinsdag 13 april 1999, omstreeks 14.00 uur, heb ik een vervolggesprek gehad met klager K. Hij verwees naar de inhoud van zijn klachtbrief en voegde daar, desgevraagd, het volgende aan toe.

K. verklaarde dat hij medicijnen gebruikt tegen astma, hetgeen tot gevolg heeft dat hij geen alcoholhoudende drank mag drinken. Tegen dit medische advies in had hij 27 / 28 februari 1999 toch gedronken. Toen hij werd gecontroleerd was hij slechts enkele honderden meters van zijn woning. Na het blazen moest hij van de agenten mee naar het bureau. Hij wilde best meegaan naar het bureau, maar wilde wel dat zijn auto vast voor zijn huis werd geparkeerd; hij wilde niet dat die meegenomen werd naar het bureau. De agenten zeiden tegen hem dat de auto ook meeging naar het bureau en daar werd K. erg boos over. Hij gaf daarom een grote mond tegen de agenten. Volgens K. zou hij niet kwaad geworden zijn als men zijn auto had thuis gebracht.

Verder verklaarde K. dat hij direct na het blazen in de boeien werd geslagen; in aanwezigheid van nog meer politiemensen. Hij had daarbij geen politiemensen gezien van turkse afkomst.

De handboeien werden erg strak omgedaan, zó strak dat het pijn deed. Tijdens het transport naar het bureau had hij er over geklaagd dat het pijn deed, maar men deed er niets aan. Aan het bureau werd hij in een soort cel geplaatst. Daar pakte H. hem bij zijn linkerarm en wilde H. hem met het hoofd tegen de muur slaan. Volgens K. was dit omdat K. klaagde over de strakke handboeien. Volgens K. had hij helemaal niet moeilijk gedaan tijdens het losmaken van de boeien.

Vervolgens is de volgende blaastest afgenomen en is hij verhoord door een vrouwelijke politieagent. Hij zag dat de vrouw een turkse oorbel droeg en hij had haar gevraagd of zij turkse was.

K. gaf toe dat hij na afloop van het verhoor, in de turkse taal had gezegd "Had ik maar een pistool, dat schiet ik je meteen dood", of dergelijke woorden. K. verklaarde dat hij dit gezegd had omdat hij kwaad was en niet omdat hij wilde dreigen.

Tevens verklaarde K. dat hij door H. bij zijn keel werd gepakt en op een stoel werd gezet toen hij vroeg of men hem naar huis wilde brengen. Op dat moment viel zijn muntgeld op de grond. H. zou toen tegen hem hebben gezegd: "Ik ben de baas. Als ik ja zeg moet jij ja zeggen. Als ik nee zeg moet jij nee zeggen.", of dergelijke woorden.

Bij het weggaan, in de hal van het bureau, zei H. tegen K.: "Jullie turken zijn zo klein" en maakte daarbij een gebaar met de hand alsof er een mens ter grote van een kind stond. K. was er van overtuigd dat het H. betrof en niet een andere collega.

Tevens verklaarde K. dat hij geen politiechef of hulpofficier van justitie had gezien. Hij gaf toe dat hij tegen H. had gezegd "Kom maar naar buiten" of dergelijke woorden. Dit had hij gezegd omdat hij erg kwaad was. Hij had dit bij het weggaan gezegd, maar misschien ook eerder die nacht.

Tot slot gaf K. aan dat hij geen gesprek wilde met H. over deze zaak.

Vervolg-verklaring H.:

Na het gesprek met K. heb ik wederom met H. gesproken.

H. verklaarde dat K. na de blaastest op straat niet alleen wilde dat zijn auto werd thuis gebracht, maar dat de zaak "onder het tapijt werd geschoven". Hij wilde dat de agenten het feit door de vingers zagen. Toen hem bleek dat de zaak doorging, werd hij lastig en werkte tegen.

Over het gebruik van de handboeien en het geweld bleef H. bij zijn proces-verbaal van bevindingen en eerder afgelegde verklaring. Hij gaf aan dat hij ervan overtuigd was dat de handboeien op de slotpal stonden en niet onnodig strak zaten.

H. verklaarde tot slot dat K. alleen werd gelaten in de hal, dat H. daar niet bij geweest was.

Advies:

Op basis van de uitkomsten van het onderzoek, adviseer ik het volgende:

Ik ben van mening dat nergens uit is gebleken dat er sprake is geweest van discriminatie en/of van mishandeling.

K. heeft de ambtshandelingen tegen gewerkt; hetgeen tot gevolg had dat er enig geweld is toegepast door de politiemensen. Doordat hij zich niet rustig hield op het moment dat hij de handboeien om had, is er letsel aan zijn polsen ontstaan.

Het toegepaste geweld acht ik conform het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel.

Door H. en Y. werd tijdig assistentie ingeroepen om de aanhouding zonder onnodig geweld te laten plaatsvinden. Ondanks alles bleef K. tegenwerken.

De politiemensen hebben op de juiste wijze gebruikgemaakt van hun bevoegdheden. Ik acht de klacht daarom ongegrond."

4. Het proces-verbaal van aanhouding van betrokken ambtenaren H. en Y., door hen gesloten op 8 maart 1999, waarnaar Bo. in zijn rapport verwees, luidde onder meer als volgt:

"Op zondag 28-FEB-99 04.00 uur werd door ons te Oss op/in de (...)-laan OPENBARE WEG een persoon aangehouden, die opgaf te zijn:

K. (verzoeker; N.o.)

(...)

De aanhouding werd verricht op grond van artikel 8 2A Wegenverkeerswet 1994

180 Wetboek van Strafrecht en vond plaats naar aanleiding van het volgende:

Verdachte was bestuurder van een vierwielig motorvoertuig.

Na staandehouding roken wij dat de adem riekte naar het inwendig gebruik van alcohol. Na een Drager blaastest was de uitslag "A".

Op ons verzoek vrijwillig mee te werken aan de ademanalyse aan het DB Oss, deelde de verdachte mede niet mee te willen gaan, maar naar huis gebracht te willen worden.

Hierop hebben wij de verdachte bestuurder aangehouden.

De verdachte verzette zich tegen de aanhouding door zich los te rukken.

De verdachte kon door ons niet op een normale manier in het dienstvoertuig gezet worden.

Verdachte deelde mede door andere politiemensen te willen worden behandeld. Hij zei dat ik, H., discrimineerde. Hierop is assistentie ingeroepen.

Na gearriveerde assistentie, wilde de verdachte nog niet meewerken, waarbij de handboeien zijn gebruikt om de verdachte over te kunnen brengen naar het DB Oss.

---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Zijn er handboeien gebruikt: : ja

Reden van gebruik handboeien : verdachte weigerde medewerking en wilde na

aanhouding niet het dienstvoertuig instappen teneinde

mee naar het bureau.

Veiligheidsfouillering kleding : nee

Veiligheidsfouillering lichaam : nee

Reden fouillering : >

---------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie te Oss.

Na aankomst op genoemd bureau op maandag 08-MRT-99 (bedoeld zal zijn: 28 februari 1999; N.o.) te 04:10 uur, werd de verdachte op 08-MRT-99 te 04:30 uur voorgeleid aan: B., inspecteur van politie, regio Brabant Noord, als zodanig hulpofficier van justitie."

5. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich eveneens een mutatie uit een dag- en nacht rapport van 28 februari 1999, opgemaakt door H. en Y. In deze mutatie was onder meer het volgende opgenomen:

"Na de uitslag van de blaastest op straat was K. ineens dwars. Hij keek mij, H. aan en zei dat ik discrimineerde.

Omdat de uitslag een A was en hij dus aan het bureau een ademanalyse moest doen, heb ik H. hem gevraagd of hij vrijwillig meeging naar het bureau. Hij weigerde dat. Hij zei: Ik ben bijna thuis. Breng me maar met mijn auto naar huis." Toen dat uiteraard geweigerd werd deelde ik hem mede dat hij aangehouden was voor het rijden onder invloed en ik geleidde hem naar het dienstvoertuig. Eenmaal het achterportier geopend te hebben zei hij tegen mij, H. dat hij niet met mij meeging. Wij moesten maar andere collega's roepen.

Ook op aandringen weigerde hij in te stappen.

K. dreigde steeds met een tweegevecht. Als hij mij, H., privé tegen zou komen dan zou hij mij wel uitproberen. Dit heb ik hem afgeraden. (...).

Vervolgens is om assistentie geroepen. Binnen zeer korte tijd was deze ter plaatse.

K. is toen met enigszins gepast geweld de handboeien omgedaan.

Aan het bureau is hij ingesloten ter voorgeleiding.

Na het verhoor van de verdachte begon K. weer te dreigen, zoals voorheen.

Hem is getracht duidelijk te maken dat hij dat beter uit het hoofd moest zetten, waarbij hij weer even recht (op de stoel) gezet moest worden. Hij was inmiddels het verhoorkamertje uitgelopen.

Uiteindelijk is K. in vrijheid gesteld en met de taxi naar huis gegaan.

Auto staat aan het DB Oss en kan na 10.00 uur meegegeven worden.

Te 12.00 uur heb ik (Ba.) een gesprek gehad met K. omdat hij niet te spreken was over zijn behandeling afgelopen nacht. Het gesprek heeft niet tot een oplossing geleid en hij zal een klacht indienen o.a. terzake mishandeling en mogelijk discriminatie."

6. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich verder een proces-verbaal, gesloten door H. op 9 maart 1999 en door hem opgemaakt naar aanleiding van de door verzoeker bij de politie ingediende klacht. Dit proces-verbaal hield onder meer het volgende in:

"Gedurende deze dienst is door ons veelvuldig gecontroleerd op alcoholgebruik bij bestuurders van motorvoertuigen. Hierbij gebruikten wij de Drager-alcoholcontroler.

Op zondag, 28 februari 1999, zagen wij een bestuurder van een personenauto, merk Audi, voorzien van het kenteken (...) rijden op de (...)-laan te Oss. Teneinde de bestuurder ook aan een alcoholcontrole te onderwerpen, hebben wij de bestuurder een stopteken gegeven middels een rood verlicht transparant met de woorden: "STOP POLITIE".

De bestuurder bracht zijn voertuig tot stilstand op de (...)-laan te Oss.

Wij zagen dat de bestuurder meteen uitstapte. Wij zagen dat het een Turkse man was die ik, H. herkende als de mij ambtshalve bekende K. Nadat ik, Y., K. had uitgelegd dat we doende waren met veelvuldige alcoholcontrole en hem verzocht mee te werken aan een blaastest, zei K. in goed verstaanbaar Nederlands: "Ik heb geen alcohol gedronken." Wij roken dat de adem riekte naar het inwendige gebruik van alcoholhoudende drank.

Ondanks dat, blies K. op de Drager, waarbij een "A"-uitslag verscheen.

Ik zag dat K. mij, H., aankeek en op een gemene manier zei: " Jij discrimineert, jij pakt altijd Turken." Hierop heb ik ontkennend gereageerd.

Daarbij hoorde ik H. dat mijn Turkse collega Y. zeggen: "Nee hij discrimineert niet. Anders zou hij toch ook niet met mij surveilleren" of woorden van gelijke strekking.

Hierop heb ik, H., K. verzocht vrijwillig mee te gaan naar het districtsbureau te Oss voor een ademanalyse.

Ik hoorde dat K. zei: "Nee, breng mij maar met mijn auto naar huis. Dat is hier om de hoek."

Toen ik K. de procedure had uitgelegd, hoorde ik dat hij zei: "Ik ga niet met jou mee." Gezien bovenstaande heb ik K. duidelijk de procedure medegedeeld en dat hij dus aangehouden werd op verdenking van het feit dat hij een motorvoertuig had bestuurd nadat hij alcoholhoudende drank had genuttigd. Dit staafde ik op de uitslag van de Drager-alcoholcontroler, die een "A" indicatie aan had gegeven.

K. weigerde mee te lopen naar het dienstvoertuig, waarbij ik, H. hem met een hand aan de jas vastpakte teneinde hem naar het dienstvoertuig te geleiden. Daarbij moest ik lichte drang gebruiken.

Toen ik H. hem wilde laten instappen via het reeds geopende rechterachterportier van het dienstvoertuig, hoorde ik K. zeggen: "Ik ga niet met jou mee omdat jij iets tegen mij hebt. Roep maar andere collega's. Als ik jou buiten dienst tegenkom, dan zal jij het wel weten."

Met de lichte drang die ik gebruikte kon ik K. niet in het dienstvoertuig praten.

Uiteindelijk heb ik besloten om assistentie te roepen voor de daadwerkelijke aanhouding overbrenging van K. Ik had dit besloten om een vechtpartij te voorkomen.

Nadat mijn collega Y. middels portofoon, de meldkamer had verzocht om assistentie, arriveerde zeer kort daarop drie dubbelbemande surveillance-eenheden.

In een van deze surveillance-eenheden was een Turkse mannelijke collega O.

Ik merkte dat K. meteen zag dat het een Turkse man was.

Ik zag dat ze elkaar de hand gaven en ik hoorde dat zij elkaar in het Turks spraken.

Hierna hoorde ik dat collega O. in het Nederlands zei: "U bent aangehouden en moet met mijn collega's mee."

Ik hoorde dat K. zei: " Ik ga niet mee".

Hierbij namen twee collega's K., die ik, H., al bij de jas vasthad, stevig vast, waarbij ik, H., hem op een juiste manier de transportboeien aandeed, waarbij de armen\handen op de rug zaten.

K. verzette zich dus tegen onze rechtmatige ambtshandelingen, waaronder aanhouding.

Hierna gaf K. toe en stapte achterin het dienstvoertuig.

Onderweg naar het bureau bleef K. aan het dreigen met de woorden: "Jij discrimineert, als ik jou tegen kom met een gewone jas dan probeer ik jou", of woorden van gelijke strekking.

Ik heb K. medegedeeld dat hij dat maar niet moest proberen en dat hij moest ophouden met dreigen.

Aan het bureau gekomen is K. in een ophoudkamertje geplaatst, waarbij ik, H., hem de transportboeien wilde afdoen.

K. liet dat niet toe. Hij ging daarbij tegen een muur staan. Hij draaide zich met het gezicht in mijn richting, waardoor de handen naar de muur waren gericht.

Omdat ik de transportboeien af wilde doen, heb ik, H., K. met enige dwang omgedraaid waardoor hij met het gezicht in de richting van de muur keek en waarbij ik hem met het lichaam tegen de muur hield. Op deze manier gelukte het mij de transportboeien op een normale, gecontroleerde, manier af te doen.

K. vroeg aan ons wat hij had gedaan en waarom hij zo behandeld werd.

Ik, H., heb hem wederom uitleg gegeven.

Hierbij is geen geweld gebruikt.

K. bleef steeds vragen waarom hij was aangehouden etc. Hierop heb ik H. tegen K. gezegd: "Jij praat te veel."

Kort hierna is de verdachte geleid voor de hulpofficier van justitie B., die door mij H., ter zake was ingelicht.

B. heeft K. nog geattendeerd op de rechten en plichten maar ook medegedeeld dat hij niet was gediend van het feit dat K. zich op een bedreigende toon had uitgelaten tegen mij, H.

K. heeft onder mijn, H., leiding geblazen op het ademanalyse-apparaat waarbij een voltooide ademanalyse uitslag werd verkregen van 545 ugl.

Hierop werd medegedeeld dat hij een proces-verbaal kreeg voor het rijden onder invloed van alcohol en dat hij een rijverbod kreeg van 5 uur.

Tevens werd medegedeeld dat hij zijn auto, die aan het bureau was geplaatst, na afloop van het rijverbod kon ophalen.

K. is gehoord door collega Y.

Na het verhoor wilde K. het gebouw verlaten. Ik zag dat hij van de stoel opstond en de verhoorkamer verliet. Omdat hij aangehouden was heb ik K. nagelopen en hem hierover aangesproken. Ik verzocht hem wederom plaats te nemen op de stoel in de verhoorkamer, omdat nog niet alle formulieren waren opgemaakt cq uitgereikt.

K. wilde dat niet waarbij ik H. hem stevig heb vastgepakt en met nog enkele collega's hem op de stoel in de verhoorkamer hebben gezet.

Ik hoorde K. zeggen: "Jij hebt niets te zeggen ", waarna ik tegen K. heb gezegd: "Ik ben nu hier de baas. Je bent aangehouden en als ik dan zeg dat je blijft zitten dan blijf je maar zitten".

Ik, H., was immers gedurende de nacht, brigadier van dienst.

Nadat ik, H., K., alles duidelijk had gemaakt met betrekking tot de ESTAFETTE-afhandeling, heb ik K. medegedeeld dat hij in vrijheid was gesteld en dat hij derhalve het bureau kon/moest verlaten.

Toen K. vroeg of hij naar huis gebracht werd door de politie, heb ik hem duidelijk gemaakt dat gezien zijn gedrag gedurende de hele procedure hij maar een taxi moest bellen.

K. is vervolgens door mij H., begeleid naar de centrale hal alwaar op verzoek van K. een taxi is gebeld die hem aan het bureau heeft opgehaald.

Ik, H. vermeld dat ik K. niet gediscrimineerd en of mishandeld heb maar op een correcte manier, zorgvuldig mijn werk heb verricht.

Hierbij ben ik altijd vergezeld van een of meerdere collega's."

D. Verklaring van de heer Ko.

De heer Ko., maatschappelijk werker te Oss, verklaarde tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"De heer K., verzoeker, is na het politieoptreden bij mij geweest. Ik weet niet meer of dat kort of lang na dit optreden is geweest. Hij heeft mij over zijn blessures verteld. Die heeft hij mij misschien ook wel laten zien, maar dat kan ik mij niet meer herinneren. Wel weet ik zeker dat ik hem heb gezegd dat hij, als hij verwondingen had, naar een huisarts moest gaan om die verwondingen te laten vastleggen.

Een week geleden heeft hij mij verteld dat hij een klacht had ingediend bij de Nationale ombudsman. Hij wilde toen graag dat ik kon bevestigen dat ik zijn verwondingen destijds had gezien. Ik heb hem toen gezegd dat ik dat niet kon, omdat ik het mij niet kan herinneren. Ik heb hem nog gevraagd of hij bij een huisarts was geweest. Dat had hij niet meer gedaan.

Ik weet echt niet meer of verzoeker nou wel of niet geblesseerd was."

E. rEaCTiE betrokken ambtenaar B.

Betrokken ambtenaar B. deelde in reactie op de klacht telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:

"Ik ben ongeveer 20 jaar werkzaam als politieambtenaar. Ik ben nu werkzaam als leraar. Ik draai nog alleen nachtdiensten als chef van dienst. Ik ben dan oproepbaar als hulpofficier van justitie voor drie districten.

Op 28 februari 1999 in de vroege ochtenduren werd ik opgeroepen om naar het politiebureau in Oss te komen voor een voorgeleiding. In het politiebureau werd ik gevraagd naar een ophoudkamer te komen. Verzoeker bevond zich in die ophoudkamer. In de ophoudkamer waren nog twee politieambtenaren, de heer H. en mevrouw Y. Verzoekers boeien waren al afgedaan voordat ik kwam. In die ophoudkamer vond de voorgeleiding plaats. Verzoeker gedroeg zich erg vervelend. Hij beledigde en bedreigde H. voortdurend. Hij zei: "Ik kom jou op straat in burger nog wel een keer tegen en dan zul je wel zien wie het sterkste is" of woorden van gelijke strekking. Aanvankelijk meende ik dat het de gebruikelijke dronkemanspraat was. Ik waarschuwde verzoeker een keer, maar hij bleef beledigingen en bedreigingen uiten tegen collega H. Toen heb ik tegen verzoeker gezegd: "U moet nu ophouden anders sluit ik u in voor belediging en dan kunt u een nacht hier blijven" of woorden van gelijke strekking. Ook daar luisterde hij niet naar. Daarop heeft mevrouw Y. verzoeker in het Turks verteld wat mijn functie is. Daarop was verzoeker meteen stil. Dergelijke politiefunctionarissen zijn in Turkije geloof ik niet geliefd. Zij heeft mij later verteld dat zij dit aan verzoeker heeft gezegd.

Verzoeker heeft mij in de ophoudkamer verteld dat hij last had van zijn pols. Daar heb ik toen naar gekeken. Zijn pols zag wel enigszins rood, maar het was volgens mij een minimale verwonding.

Verzoeker heeft tegen mij niet gezegd dat hij bij zijn nek of keel was gegrepen of dat hij met zijn hoofd tegen de muur was geslagen.

Ik ben na de voorgeleiding in de agentenwacht gaan zitten om het verhoor af te wachten. Ik schat dat verzoeker na een kwartier, twintig minuten weer terugkwam. Ik heb hem toen gezegd dat hij naar huis kon gaan. Verzoeker was toen rustig. Vanuit de agentenwacht had ik zicht op de hal van het politiebureau. Verzoeker had een telefoonnummer van de politie gekregen om een taxi te bellen. Dat kon hij geloof ik niet zo waarderen. Ik meen dat hij wilde dat de politie hem naar huis bracht. Ik zag dat hij uiteindelijk een telefoonnummer belde. Ik hoorde van de collega's dat zij hem niet naar huis wilden brengen. Ik denk dat dat kwam omdat verzoeker zich zo vervelend gedroeg en bedreigingen uitte. Ik vond het terecht dat de politieambtenaren verzoeker niet naar huis wilden brengen. Voor de eigen veiligheid hadden de politieambtenaren verzoeker dan eigenlijk moeten boeien. Bovendien is de politie verantwoordelijk voor iemand die in de auto zit. Als iemand zich rustig gedraagt, gebeurt het wel dat iemand naar huis wordt gebracht.

Verzoeker had alcohol gedronken, maar hij was niet ladderzat. Ik dacht aanvankelijk dat hij erger dronken was. Volgens mij wist hij goed wat hij zei.

Ik vond dat collega H. erg rustig bleef onder de voortdurende beledigingen en bedreigingen van verzoeker. Ik zou dat vroeger zelf denk ik minder makkelijk over mij heen hebben laten gaan.

Volgens mij heeft collega H. verzoeker zeer correct en beslist niet discriminerend behandeld. Ik zou daar ook zeker iets van hebben gezegd wanneer dat het geval was geweest."

F. VerklaringEN betrokken ambtenaren Y. en H.

1. Betrokken ambtenaar Y. deelde telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:

"Ik herinner mij de heer K. (verzoeker) nog wel. Omdat het al enige tijd geleden is, dat wij hem hebben aangehouden kan ik mij niet meer alles herinneren wat er is gebeurd.

Mijn collega H. kent bijna iedereen, ook veel buitenlanders, in Oss. Hij heeft de zwarte band in judo en geeft of gaf ook judoles.

In de nacht van 27 op 28 februari 1999 waren mijn collega H. en ik bezig met een alcoholcontrole. Mijn collega hield de mensen staande en ik zat in de auto. Verzoeker was niet de eerste persoon die wij controleerden. Voor hem had mijn collega ook al Turkse mensen staande gehouden die hem hadden gezegd dat zij waren staande gehouden omdat zij zwart waren. Toen had ik mijn hoofd uit de auto gestoken en gezegd dat ik ook zwart was en dat het dus niet zo was dat zij om die reden waren staande gehouden. Toen vervolgens verzoeker werd staande gehouden en er ook over begon dat mijn collega hem had staande gehouden omdat hij van Turkse afkomst was, keken wij elkaar aan zo van, dat is de zoveelste die een dergelijke opmerking maakt.

Verzoeker wilde al niet blazen en wilde helemaal al niet mee naar het bureau. Hij zei steeds tegen mijn collega, trek je gewone kleren aan en dan zullen wij wel zien wie het sterkste is, of woorden van gelijke strekking. Hij daagde mijn collega voortdurend uit en maakte ook voortdurend dreigende opmerkingen. Wij hebben toen versterking gevraagd om verzoeker in de politieauto te krijgen. Twee politieambtenaren hebben verzoeker toen bij een arm vastgepakt en ook zijn hoofd vastgepakt om te voorkomen dat hij zijn hoofd tegen het dak van de auto zou stoten en hebben hem zo in de auto geduwd. Tegen een van de Turkse collega's die versterking verleende sprak verzoeker Turks. Deze collega antwoordde hem in het Nederlands dat hij mee moest werken. In de auto nam een van ons achter het stuur plaats en een van ons naast verzoeker. Ik weet niet meer wie waar plaatsnam. Wij hebben verzoeker geboeid meegenomen voor zijn en onze veiligheid, onder andere omdat verzoeker steeds dreigende taal bleef gebruiken. Hij was erg kwaad dat hij was aangehouden. Meestal lukt het mij wel om een arrestant rustig te krijgen, maar verzoeker bleef kwaad. Hij wilde mij ook absoluut niet aankijken.

In het politiebureau nam ik van verzoeker een verklaring af. Mijn collega is expres niet bij ons komen zitten. Hij wilde verdere escalatie voorkomen. Op dat moment was ik even alleen met verzoeker. Hij vroeg mij toen waarom ik geen Turks sprak. Ik zei dat ik dat vervelend vond voor mijn collega's, die dat niet konden verstaan. Hij zei toen dat mijn collega een hekel had aan buitenlanders. Daar moest ik toen om lachen. Ik sprak Nederlands tegen verzoeker en hij sprak Turks terug. Hij sprak niet zo heel goed Nederlands.

Op een gegeven moment liet verzoeker in de verhoorkamer muntgeld op de grond vallen. Ik weet niet meer hoe dat kwam. Misschien omdat hij zijn jas uittrok. Hij trok steeds zijn jas (half) uit en nam dan een dreigende houding aan. Het was best veel geld. Mijn collega bukte om het op te rapen. Verzoeker zei dat wij het mochten houden, en hij gaf mijn collega een klap tegen zijn hand, waardoor het geld weer op de grond viel. Mijn collega raapte het weer op en legde het op de tafel.

Verzoeker zei op een gegeven moment in het Turks "had ik maar een vuurwapen." Daar schrok ik toen erg van. Om verdere problemen te voorkomen heb ik pas aan mijn collega verteld dat verzoeker dat had gezegd, toen verzoeker al weg was.

Nadat verzoekers verklaring was opgenomen, dacht hij dat hij klaar was en wilde hij weglopen. Wij moesten echter nog een mutatie opmaken en wij moesten ook nog een rijverbod opmaken. Dat rijverbod moest aan verzoeker persoonlijk worden uitgereikt. Daarom mocht hij nog niet weg. Ik kan mij niet meer herinneren wat er verder precies gebeurde in de verhoorkamer. Wel weet ik nog dat op een gegeven moment collega's hebben gevraagd of wij assistentie nodig hadden. Deze collega's waren in de kamer naast de verhoorkamer aan het werk en hadden verzoeker horen schreeuwen. Wij hadden echter geen assistentie nodig.

Na het verhoor hebben mijn collega en ik verzoeker begeleid naar de receptie. Verzoeker schreeuwde toen. Mijn collega heeft volgens mij nog wel een taxi voor hem gebeld. Mijn collega heeft zeker niet een opmerking gemaakt als: "jullie Turken zijn zo klein" of iets dergelijks. Dat zou ik ook zeker niet geaccepteerd hebben, omdat ik zelf Turks ben. Ik zou hem een klap hebben gegeven, of iets dergelijks, ondanks zijn zwarte band in judo, en ik zou ook niet meer met hem willen werken. Ook als andere collega's dergelijke opmerkingen zouden maken, zou ik daar iets van zeggen.

Het was voor ons een routine staandehouding, en helemaal niet zo'n bijzondere zaak.

Verzoeker had een vreselijke hekel aan mijn collega, omdat mijn collega hem had aangehouden en verzoeker is gestraft voor zijn rijgedrag. Ik vond dat mijn collega zo rustig bleef. Ik heb hem dat ook gezegd. Zijn reactie was toen iets van "zo is het nu eenmaal". Als iemand mij de hele tijd zo had vernederd, uitgescholden en uitgedaagd, was ik misschien wel kwaad geworden.

Ik vind dat mijn collega zich erg correct heeft gedragen."

2. Betrokken ambtenaar H. berichtte schriftelijk naar aanleiding van een aantal vragen van de Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ondergetekende, H., brigadier van politie Maasland te Oss, is vanaf april 1976 in executieve dienst bij de politie, werkzaam in Oss. Gedurende mijn diensttijd heb ik veelvuldig contact met de Osse bevolking. Ook dhr K. maakte deel uit van deze bevolking. Ik heb gedurende mijn dienst een aantal keren contact gehad met deze persoon. Dhr. K. kent mij ook al langere tijd. Dhr. K. herkende mij ten tijde van de staandehouding. Enkele weken daarvoor had ik tijdens een nachtelijke alcoholcontrole ook al met K. te maken gehad. Hij was toen ook bestuurder van een personenauto en had alcohol gedronken. Na een alcoholtest op straat bleek dat hij niet te veel alcohol had genuttigd om een auto te mogen besturen.

Om escalatie (te; N.o.) voorkomen is door mij assistentie verzocht.

Ook toen de ter assistentie gekomen collega ter plaatse waren, die tegen de verdachte K. vertelden dat bij was aangehouden en dat hij ook mee moest naar het politiebureau bleef K. zich verzetten. Teneinde de recalcitrante verdachte over te brengen naar het bureau was besloten de verdachte de handboeien om te doen. Twee collega's pakten de verdachte bij beide armen vast en hebben de armen van de verdachte op de rug gebracht waarna ik de handboeien op de gebruikelijke manier heb omgedaan en vergrendeld.

Omdat de verdachte zich op mij afreageerde is de verdachte gehoord door collega Y.

Ik heb daarbij in een kamer naast het verhoor gezeten waarbij ik zicht had op de verdachte. Nadat de verdachte (was verhoord, mocht hij; N.o.) de verhoorkamer nog niet verlaten. De verdachte was aangehouden en rechtens van zijn vrijheid beroofd.

Er moesten nog schriftelijke bescheiden worden opgemaakt, zoals oa een rijverbod, welke aan verdachte moest worden uitgereikt.

De heer B. was de hulpofficier van justitie, waaraan de verdachte A. K. was voorgeleid.

Na aanhouding en verhoor moest dhr B. over de invrijheidstelling beslissen.

Het was niet direct noodzakelijk dat dhr B. naar de verhoorkamer kwam.

Tijdens het verhoor was mijn collega Y. alleen in de verhoorkamer. Later, toen het verhoor was gedaan zijn er meer collega's in de verhoorkamer geweest, zeker ook toen de verdachte zich op een niet correcte wijze ging gedragen.

Toen de verdachte K. uit eigener beweging de verhoorkamer uitliep, heb ik hem eerst enkele keren verzocht om weer terug te gaan naar de verhoorkamer. Toen hij daaraan niet voldeed heb ik de verdachte stevig bij de kleding gepakt en hem op de stoel doen plaatsnemen. Ik kan me niet herinneren of iemand mij daarbij geholpen heeft.

De verdachte verzocht mij hem thuis te brengen. Gezien zijn recalcitrante houding is besloten hem niet na invrijheidstelling thuis te brengen. Ik heb hem gezegd een taxi te willen bellen. Op verzoek van de verdachte K. heb ik een taxi gebeld.

In de centrale hal waren verder geen personen aanwezig.

In de meldkamer, aansluitend op de receptie van de centrale hal waren enkele personen aanwezig waaronder de hulpofficier van justitie dhr. B.

Via de ramen en geopende deur is er zicht op deze hal."

G. Reactie verzoeker

Verzoeker liet via zijn dochter in reactie op de hem toegezonden informatie onder meer het volgende weten:

"In de nacht toen mijn vader K. is aangehouden kwam hij erg laat thuis. Ik lag die avond zelf te slapen. Ik hoorde hem laat in de avond de deur open doen. Zelf was ik toen ook opgestaan omdat, hij normaal gesproken nooit zo laat thuis komt. Aan zijn gezichtsuitdrukking kon ik merken dat hij zeer kwaad en geschrokken was. Ik heb hem toen gevraagd of hij met iemand had gevochten. Want ik zag zichtbaar rode plekken rondom zijn hals. Zelf was ik ook erg geschrokken, omdat ik in eerste instantie dacht, dat ze hem geslagen hadden of iets dergelijks. Op de vraag die ik vroeg of dat inderdaad ook zo was gebeurd, antwoordde hij nee. De volgende dag (dit was zondag) heeft hij alles uitgelegd wat er die avond is gebeurd. Zelf heb ik ook een brugjaar politie gevolgd en o.a stages gelopen op een politiebureau. Nu studeer ik op de opleiding sociaal juridisch medewerker in Breda. (…).

(…) Met deze brief wil ik niet mijn vader en ook de agenten gelijk geven, ik spreek namens de heer K. die dit heeft meegemaakt en over dingen die ik die avond heb gezien. Want wat er die avond op het politiebureau is gebeurd kunnen u en ik niet weten omdat, we daar niet aanwezig zijn geweest. Daarom is het moeilijk om een beoordeling te geven over die toestand omdat, er al vijf mensen hetzelfde verklaren. En wie er gelijk heeft is maar de vraag. De vijf agenten die misschien onder een hoedje spelen om gelijk te krijgen of de heer K. die er alleen voor staat.

Ik ken mijn vader al achttien jaar. En ik kan hem beschrijven als een serieuze eerlijke man, die moeilijk op kan komen voor zich zelf.

De reden om over deze situatie werk te maken is ook mijn voorstel naar mijn vader toe geweest. En aangezien mijn opleiding vond ik mezelf geschikt om voor de rechten van mensen in zulke toestanden op te komen.

Ik heb de kopie van de brief gelezen die mevrouw Y. naar u heeft gestuurd. Die brief heb ik in het Turks vertaald en vertelt aan de heer K. wat, mevrouw Y. in die brief heeft verteld. In de brief schrijft mevrouw Y. op dat zijn collega geen opmerking heeft gemaakt van: (Ik zie Turken zo klein en liet dit met een gebaar zien). De heer K. geeft hierop aan, dat mevrouw Y. op dat moment in de verhoorkamer was, en absoluut niet bij de receptie. Trouwens waarom zou hij begeleid worden naar de receptie door twee mensen als dat door een kan. En er staan ook camera's bij de ingang misschien kunnen ze het via de opnames achterhalen, of mevrouw Y. bij de receptie op dat moment aanwezig is geweest.

In alinea drie vertelt mevrouw Y. dat de heer K. een klap tegen de hand van de collega van mevrouw Y. gaf waardoor, het geld op de grond viel. De heer K. geeft echter aan dat er van een klap geen sprake is geweest. Hoe ze daarbij komt is een vraag. De heer K. geeft aan ondanks dat hij gedronken had zich alles goed te herinneren. In alinea twee staat, dat de heer K. niet naar het bureau wilde meegaan. Deze zin moet worden aangevuld met, dat hij eerst heeft gevraagd of hij zijn auto voor zijn huis mocht wegzetten omdat, hij toch in de buurt van zijn huis was. En waarom is zijn auto meegebracht naar het bureau als hij toch in de buurt was. Voor onderzoek?? Ik neem aan dat het ging om een alcoholcontrole. En de vergelijking die de heer H. met zijn broer maakte wordt in het verslag van mevrouw Y. niks over verteld. Terwijl de heer K. H. vertelde dat hij K. heette. Net of hij de naam van zijn broer gebruikte om K. kwaad te maken, omdat hij misschien wist dat de heer K. meer als vijf of zes jaar geen contact heeft met zijn broer.

Verder geeft de heer H. in zijn verslag aan, dat hij eerder de heer K. staande heeft gehouden op straat voor controle van alcohol. Daar is nooit sprake van geweest. Verder verklaart de heer K. dat hij de heer H. niet kent. Wel heeft hij van zijn naam gehoord. Veel Nederlandse en Turkse mensen spraken negatief over hem. Dit had te maken met een jongen die vroeger volgens anderen om het leven is gebracht door hem en andere vele negatieve opmerkingen die hij heeft gehoord. Verder kan hij zich niet herinneren dat hij in het verleden met hem te maken heeft gehad. Hij verklaart hierbij dat er situaties bij worden verzonnen die er niet zijn geweest."

h. NADERE Reactie BETROKKEN AMBTENAAR Y.

Betrokken ambtenaar Y. deelde in reactie op het verslag van bevindingen nog onder meer het volgende mee. H. was niet alleen met verzoeker bij de receptie geweest, zoals verzoekers dochter had gesteld. Y. had samen met H. verzoeker naar de receptie begeleid, omdat verzoeker zo vervelend was geweest. Y. bleef bij haar mededeling dat verzoeker een klap had gegeven tegen de hand van H. Y. achtte de ontkenning van verzoekers dochter op dit punt onjuist.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het geweldgebruik

1. Verzoeker heeft geklaagd over de handelwijze van het regionale politiekorps Brabant-Noord naar aanleiding van zijn aanhouding op 28 februari 1999. Verzoeker heeft er met name over geklaagd dat een met naam genoemde ambtenaar hem bij zijn hals heeft gegrepen, waardoor hij blauwe plekken in zijn hals heeft gekregen.

2. Op 28 februari 1999 in de vroege ochtenduren hebben betrokken ambtenaren H. en Y. van het regionale politiekorps Brabant-Noord verzoeker aangehouden tijdens een alcoholcontrole, omdat hij teveel alcoholhoudende drank had gedronken om een auto te mogen besturen en hij had geweigerd om vrijwillig mee te gaan naar het politiebureau voor een ademanalyse. Uit het onderzoek is voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker zich tegen zijn aanhouding heeft verzet, en dat hij vervolgens met behulp van assistentie van onder andere politieambtenaar O. geboeid is overgebracht naar het politiebureau.

3. De politie is bevoegd om in de rechtmatige uitoefening van haar bediening gepast geweld te gebruiken. Het daadwerkelijk aanwenden van dit geweld dient in overeenstemming te zijn met de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit (zie achtergrond onder 2.).

4. Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift aangegeven dat H. hem tijdens het verhoor op het politiebureau bij de hals heeft gegrepen, waardoor hij blauwe plekken in zijn hals heeft overgehouden. Politieambtenaar Bo. had in het kader van het onderzoek van de politie naar verzoekers klacht een rapport op gemaakt. In dit rapport staat vermeld dat verzoeker heeft verklaard dat H. hem bij zijn keel had gepakt en op een stoel had gezet.

5. Verzoekers dochter heeft verklaard dat zij had gezien dat verzoeker bij zijn thuiskomst op 28 februari 1999 in de vroege ochtenduren, zichtbaar rode plekken in zijn hals vertoonde. Verzoeker was vervolgens rond 12.00 uur weer naar het politiebureau gegaan. Daar had hij politieambtenaar Ba. gesproken. Ba. heeft verklaard dat hij toen had gezien dat verzoekers hals enigszins rood zag.

6. Het staat voldoende vast dat verzoeker door de politie tweemaal stevig is vastgepakt. De eerste maal om verzoeker te kunnen boeien en de tweede maal omdat verzoeker uit de verhoorkamer was weggelopen terwijl hij nog rechtens van zijn vrijheid was beroofd. De reden voor het voor de tweede maal vastpakken was volgens H. dat verzoeker was weggelopen voordat hem een rijverbod was overhandigd, en hij vervolgens niet had voldaan aan het verzoek van H. om weer te gaan zitten. Daarop had H. verzoeker stevig bij zijn kleding vastgepakt en in zijn stoel teruggezet.

7. Het is voldoende aannemelijk dat het stevig vastpakken van verzoeker de rode plekken in zijn hals heeft veroorzaakt. Niet kan worden vastgesteld of deze plekken zijn veroorzaakt bij het voor de eerste of de tweede maal vastpakken van verzoeker dan wel bij beide malen. Wat hier ook van zij, in beide gevallen handelde de politie in de rechtmatige uitoefening van haar bediening. De aard van verzoekers verwondingen is niet zodanig dat hieruit moet worden afgeleid dat de politie bij haar optreden meer geweld heeft gebruikt dan noodzakelijk is geweest. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat verzoeker geen medische verklaring heeft overlegd waaruit zou kunnen blijken welke verwondingen zijn veroorzaakt door het politieoptreden.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

8. Ten aanzien van verzoekers verwondingen aan zijn polsen wordt nog het volgende opgemerkt. Onderweg naar het bureau heeft verzoeker erover geklaagd dat zijn boeien te strak zaten. Verzoeker heeft enige verwondingen gekregen in de vorm van blauwe en rode plekken op zijn polsen. Verzoeker heeft echter niet aangegeven dat hij de politie bij het aanleggen van de handboeien heeft gezegd dat deze te strak zaten en H. heeft verklaard dat hij de boeien op de slotpal had gedaan, om te voorkomen dat de boeien strakker zouden gaan zitten. Om die reden is niet gebleken dat de politie de handboeien bij verzoeker bewust te strak heeft omgedaan. Het is dan ook niet uitgesloten dat verzoekers verwondingen zijn veroorzaakt, omdat hij zich tegen zijn aanhouding heeft verzet. Evenmin heeft de politie verzoeker zijn handboeien langer laten omhouden dan nodig was voor het vervoer naar het bureau. Wel had de politie tijdens het overbrengen naar het bureau aandacht kunnen besteden aan verzoekers opmerkingen over de te strakke handboeien, en had zij, indien mogelijk, de boeien tijdens het transport iets losser kunnen doen.

II. Ten aanzien van het maken van discriminerende opmerkingen

1. Verder heeft verzoeker erover geklaagd dat betrokken ambtenaar H. hem heeft gediscrimineerd door tegen hem te zeggen: "Ik ben de baas, als ik ja zeg, moet jij ja zeggen. Als ik nee zeg, moet jij nee zeggen" en: "Jullie Turken zijn zo klein", waarbij hij een handgebaar maakte als of er iemand stond ter grootte van een kind.

2. H. heeft ontkend dat hij discriminerende opmerkingen tegen verzoeker heeft gemaakt. In de verklaringen van B., voor wie verzoeker na zijn aanhouding in het politiebureau was geleid, en Y. komt naar voren dat H. juist opvallend rustig was gebleven onder de voortdurend beledigende en bedreigende opmerkingen die verzoeker tegen H. maakte, en dat H. verzoeker correct en niet discriminerend had behandeld. Y. heeft verder verklaard dat verzoeker meteen bij zijn staande houding had gezegd dat hij werd gediscrimineerd omdat hij van Turkse afkomst was, en dat hij, toen bleek dat hij werd aangehouden, erg vervelend werd en hij H. steeds bleef uitdagen. H. had daarop volgens Y. zeer rustig gereageerd. Hij had verzoeker bewust niet verhoord om escalatie te voorkomen. Y. heeft hieraan nog toegevoegd dat zij het zeker niet zou hebben geaccepteerd dat H. discriminerende opmerkingen had gemaakt, omdat zij zelf van Turkse afkomst was.

Verzoeker heeft erkend dat hij minder vriendelijke woorden tegen H. heeft gezegd.

3. Uit het onderzoek is niet gebleken dat H. de discriminerende opmerkingen tegen verzoeker heeft gemaakt, zoals verzoeker heeft gesteld. Wel staat in het proces-verbaal van bevindingen van H. vermeld dat verzoeker, nadat hij in zijn stoel was teruggeplaatst, tegen H. heeft gezegd: "Jij hebt niets te zeggen." waarop H. tegen verzoeker heeft gezegd: "Ik ben nu hier de baas. Je bent aangehouden en als ik dan zeg dat je blijft zitten dan blijf je zitten."

4. Niet valt uit te sluiten dat verzoeker, die volgens Y. niet bijzonder goed Nederlands sprak, een opmerking heeft verstaan zoals hij heeft gesteld, en dat hij deze opmerking heeft opgevat als discriminerend. Aannemelijk is dat verzoeker zich provocerend en niet meewerkend heeft gedragen jegens H. In deze situatie, en nadat verzoeker niet had voldaan aan het verzoek van H. om weer te gaan zitten, is het alles bijeen genomen niet onjuist dat H. de hiervoor in zijn proces-verbaal vermelde opmerking heeft gemaakt. H. heeft zich niet op een wijze tot verzoeker gericht die als discriminerend of onheus moet worden aangemerkt.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Brabant-Noord

Klacht:

Handelwijze naar aanleiding van aanhouding (bij hals grijpen; discriminerende opmerking).

Oordeel:

Niet gegrond