Op 12 juni 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Spijkenisse, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.
Nadat verzoeker was verzocht om nadere informatie te verstrekken, wendde verzoeker zich op 30 juli 1998 opnieuw tot de Nationale ombudsman. Vervolgens werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt over de handelwijze van ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond ten aanzien van de fiets van zijn zoon. Hij klaagt er met name over dat op 10 september 1997, toen zijn zoon de fiets aan een vriend had geleend:
- twee ambtenaren van dit korps bij de aanhouding van de vriend, deze de fiets hebben laten overdragen aan een derde, als gevolg waarvan de fiets is verdwenen;
- een ambtenaar van dit korps heeft geweigerd zijn aangifte van verduistering van de fiets op te nemen;
Daarnaast klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (mede) op 23 september 1997 een schadevergoedingsvoorstel heeft gedaan zonder dit voorstel op schrift te zetten, waardoor later onduidelijkheid is ontstaan over de afspraak.
Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps in zijn brief van 14 januari 1998 zijn verzoek van 22 november 1997 om schadevergoeding heeft afgewezen.
Achtergrond
1. Burgerlijk Wetboek (BW)
Artikel 6:198:
"Zaakwaarneming is het zich willens en wetens en op redelijke grond inlaten met de behartiging van eens anders belang, zonder de bevoegdheid daartoe aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding te ontlenen."
Artikel 6:199, tweede lid:
"De zaakwaarnemer doet, zodra dit redelijkerwijze mogelijk is, aan de belanghebbende verantwoording van hetgeen hij heeft verricht."
Artikel 6:200:
"1. De belanghebbende is, voor zover zijn belang naar behoren is behartigd, gehouden de zaakwaarnemer de schade te vergoeden, die deze als gevolg van de waarneming heeft geleden.
2. Heeft de zaakwaarnemer in de uitoefening van een beroep of bedrijf gehandeld, dan heeft hij, voor zover dit redelijk is, bovendien recht op een vergoeding voor zijn verrichtingen, met inachtneming van de prijzen die daarvoor ten tijde van de zaakwaarneming gewoonlijk werden berekend."
2. Opnemen van aangiftes
Artikel 161 Sv geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.
Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd zes betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee van hen maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Voorts werden twee getuigen gehoord.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De reactie van betrokken ambtenaar Le. gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
De overige betrokkenen gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 10 september 1997 leende de zoon van verzoeker zijn fiets uit aan een vriend van hem, genaamd D. Later op die dag werd D. in aanwezigheid van weer een andere vriend, genaamd M., als verdachte van afpersing aangehouden door ambtenaar Ke. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Deze had D. en M. gesignaleerd vanuit zijn dienstauto, waarin ook een collega en twee getuigen aanwezig waren. Terwijl de politie D. meenam, liet zij M. en de fiets die D. met zich had gevoerd, achter. Later op de dag ging verzoeker naar het politiebureau te Spijkenisse waar hij vertelde over de vermissing van zijn fiets.
2. Op 11 september 1997 stelde verzoeker de heer De., vader van D., aansprakelijk voor het door hem geleden verlies van de fiets. Verzoeker gaf daarbij aan dat zijn zoon die fiets op 10 september 1997 omstreeks 11.10 uur had uitgeleend aan D., onder de mondelinge mededeling dat D. er voorzichtig mee om moest gaan en dat de fiets om uiterlijk 16.10 uur weer in dezelfde staat terug moest zijn op het schoolplein te Spijkenisse. De fiets was echter nog niet teruggegeven, aldus verzoeker. Nadat verzoeker door de heer De. er op was gewezen dat hij - De. - was verzekerd bij Y, schreef verzoeker deze verzekeringsmaatschappij aan per brief van 26 september 1997.
3. Voorts stelde verzoeker op 11 september 1997 zijn fietsverzekeraar X verzekeringen BV op de hoogte van de vermissing van zijn fiets. Per brief van 15 september 1997 verzocht X BV aan verzoeker om hem in het bezit te stellen van onder meer een origineel afschrift van de aangifte van diefstal bij de politie.
4. Op 23 september 1997 deed ambtenaar K. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een schadevergoedingsvoorstel aan verzoeker. In vervolg hierop deelde verzoeker per brief van 25 september 1997 aan X BV onder meer het volgende mee:
“Op dinsdag 23 september heeft de politie (dhr K.) mij f 425,- geboden ter schadeloos stelling (17.45 uur). Ik heb gemerkt dat dit bedrag te laag was zeker met de door mij nog niet opgevoerde immateriële schade. Ik heb hem verzocht 's avonds nogmaals een bod te doen. Omstreeks 22.45 uur heeft hij dit bedrag nogmaals herhaald. Ik heb hier mijn (emotionele) argumenten tegen over gezet en hem gevraagd nogmaals maar dan op donderdag of vrijdag nogmaals een bod te doen.
Dit bedrag wordt door dhr. D. via zijn W.A. ? en de politie bijeen gesprokkeld.
Men is tot dit bedrag gekomen door dhr. Pl. (daar heb ik de fiets gekocht) te raadplegen, hier zijn niet meegenomen de accessoires en de verzekeringspremie.”
5. In een mutatierapport van 11 oktober 1997 staat onder meer het volgende vermeld:
"VERMOGENSDELICT AFPERSING
(...)
Aangevers deden aangifte van afpersing. Zij liepen t.h.v. de flats in aanbouw op het fietspad aan de Hekelingseweg, in de richting van de Groene Kruisweg.
Zij werden daar naar hun zeggen door een groep van circa 5 jongens ingesloten. Ze moesten geld afgeven. Wanneer ze dat niet deden zou er gestoken worden.
Ze gaven resp. 6 en 1 gulden af.
Met aangevers een onderzoek ingesteld in de omgeving van het centrum. Terplaatse herkenden de aangevers verdachte D. Deze bleek later wel van de zaak op de hoogte te zijn. Hij had zelf niets met de zaak te maken. Een vervelend jong overigens.
Hij gaf aan dat zijn maatje M. wel bij de afpersing betrokken was geweest en dat er geld was ontvangen van enkele jongens.
Na een onderzoek op school E. werd de identiteit van M. bekend. Hij bleek die middag niet op school te zijn verschenen. Wij troffen hem bij de Tex Mex aan, waarna hij werd aangehouden.
Kwam de heer R. aan het bureau. Naar aanleiding van de aanhouding van D. is volgens zijn zeggen de fiets van zijn zoontje in het ongerede geraakt. Wat wil het geval. De zoon van R. had zijn fiets uitgeleend aan D. Ten tijde van de aanhouding van D. had deze bedoelde fiets nog steeds in zijn bezit. De politie heeft gezegd tegen de tweede jongen aanwezig bij de aanhouding dat deze op de fiets moest passen. Deze tweede jongen bleek later de tweede verdachte M. te zijn. Deze aangesproken. Heeft de zorg over de fiets geprobeerd uit te besteden. Is kennelijk niet gelukt, waarna de fiets spoorloos is verdwenen.
Door rapp. K. zal onderzoek worden ingesteld naar de wijze van zaakwaarneming tijdens de aanhouding van D. 27 september:
Proberen te bemiddelen in de schade van R. Vader D. was bereid de helft van de schade te betalen. R. wilde zich beraden over het bod van 450,- gedaan door de politie. Heeft bod afgewezen. Bod verhoogd tot 550,-. Voordat bod werd geaccepteerd wilde R. zijn gelijk halen door de verzekering van D. aansprakelijk te stellen. Hierop medegedeeld dat de politie nu uit de zaak gaat. Zaak overgedragen aan W."
6. Per brief van 29 oktober 1997 deelde X BV aan verzoeker het volgende mee. Uit de stukken van verzoeker was gebleken dat er sprake was geweest van het uitlenen van de fiets aan een derde. Verzekeringtechnisch is er dan sprake van zogenoemd opzicht. In de aansprakelijkheidsverzekering van degene die leent, wordt omschreven in welke gevallen schade door opzicht is gedekt. Volgens X BV was degene aan wie de fiets was uitgeleend aansprakelijk voor verzoekers schade, en diens verzekeraar Y was dan verzoekers tegenpartij.
Verzekeringsmaatschappij Y wees per faxbericht van 5 november 1997 de aansprakelijkheid van zijn cliënt D. af.
7. Verzoeker diende per brief van 22 november 1997 een bezwaarschrift in bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond te Spijkenisse over het politieoptreden. In dit bezwaarschrift staat onder meer het volgende vermeld:
"Samenvattend:
Wat is nu mijn bezwaar:
1.- De politie zet bij hun optreden een eigendom van een derde zonder meer op straat, althans geeft het in handen van een willekeurige vreemde zonder beheersafspraak of overeenkomst, o.i.d.
* de politie heeft die bevoegdheid niet.
* aantasting eigendom van derde.
Men had: - object mee kunnen nemen.
- kunnen vragen naar eigenaar (i.o. mij) en deze per autotelefoon kunnen opbellen.
- etc.
2.- Nu dit is geschiedt en een burger wil zich verweren tegen dit weggeven tegen deze aantasting van eigendom.
Wordt dit getorpedeerd.
2a. Men weigert enig schriftelijk bewijs te geven van de vermissing.
PV absoluut nodig: immers het handelen geschiedde (grotendeels) door de politie en behoort in de operationele journalen te zijn geboekt staaft.
De politie, een overheidsdienst maakt aldus legitieme actie tot herstel onmogelijk.
N.B. -er is tot drie maal toe gevraagd om een schriftelijk bewijs van mijn aangifte en tot drie maal toe geweigerd. Ook na het noteren van de gegevens is mij een afschrift, welk als bewijs voor mijn verzekering moest dienen ondanks mijn mondelinge verzoek wederom geweigerd.
2b. (...)
Zelfs de (houdende schikking) van de chef basis eenheid wordt mondeling geregeld, waardoor er later grote misverstanden ontstaan.
2c. Voorstel van de chef basis eenheid: om te komen tot een vergelijk tussen politie, houder en de eigenaar van het object leidt tot onnodige geestelijke frustratie (conflict waarde en normen).
Chef basis eenheid stelt: om te komen tot een juiste verantwoording voor mijn chef heb ik nodig een taxatie van het object. Op mijn vraag wat ik daar onder kon verstaan wist hij net als ik niets af van de taxatieprocedure. Wel kon dit door mijn leverancier worden gedaan.
Ik ben akkoord gegaan met deze taxatie; indien de afschrijving op ongeveer 10% zou liggen op jaarbasis (dus met een afwijking van 5% naar boven of beneden).
Vervolgens heb ik opgegeven dat het "kale" object mij F 625,-- en de accessoires mij F 100 tot 125 hebben gekost, daar ik mij niet wilde verrijken heb ik dit bedrag verlaagt tot F 75,--, tevens heb ik aangegeven dat de diefstalverzekering mij F 100,-- heeft gekost. Ik kwam uit op een bedrag van f 800,-- minus 10% is F 720,--, met een negatieve afwijking van 5% zou dit F 680,-- zijn geweest. Indien de verzekeringspremie niet mee gerekend zou worden zou ik uit komen op F 630,-- resp. F 595,--.
Gelet op deze door mij ingeschatte uitkomst heb ik op dat moment niet opgevoerd:
De door mij gemaakte immateriële kosten, alsmede de gemaakte openbaar vervoerskosten vanaf 10 september 1997 tot datum afspraak, tevens heb ik hem op dezelfde datum een schriftelijk gestelde afschrift van de aansprakelijkheidsstelling welke ik op donderdag 11 september 1997 afgegeven had aan de houder van mijn object ter hand gesteld.
Mijn fietsverzekering had mij alreeds mondeling geïnformeerd, dat zij ingeval van diefstal van mijn object mij een bedrag van meer dan F 600,-- zouden vergoeden. De houder van mijn object heeft mij op donderdag 11 november 1997 gemeld: Ik betaal u uw schade zijnde F 800,-- wel onder de randvoorwaarden dat mijn zoon het huis verlaat. Daar houder verzekert was heb ik hem op deze mogelijkheid gewezen. Ook heeft de houder van mijn object meerdere malen mondeling aangeven dat hij in onmin leefde met boven vernoemde instantie. Dit is mijn motivatie geweest om te trachten een brugfunctie te vervullen tussen houder en politie tijdens dit proces.
2c Verdere actie wordt ondernomen chef basis eenheid, deze melden mij dat het object oud zijnde ongeveer 12 maanden een dagwaarde had van f 425,-- en dat wij een "bindende afspraak" hadden gemaakt, terwijl ik mondeling aangegeven had dat ik een afschrijving van ongeveer 10% acceptabel vond.
Gelet op boven vermelde afspraak kan ik mij mede gelet op mijn normen en waarde gevoel niet verenigen met deze "houdende schikking".
Ik heb na ampel beraad aangegeven dat ik de "houdende schikking" in beraad zou houden in afwachting van het standpunt van de verzekering van de houder dhr. D. Op 28 oktober heb ik op het politiebureau te Spijkenisse een schriftelijke aansprakelijkheidstelling afgegeven t.a.v. dhr. Re.
Tot op heden is elke verdere mondelinge en/of schriftelijke reactie uitgebleven.
3.- Hierbij geef ik aan dat de politie(functionaris) zich in een professionele bureaucratie niet in staat is zich klantvriendelijk op te stellen naar zijn omgeving zijnde een klant."
8. In een rapport van 23 december 1997, opgemaakt door politieambtenaar Ke., staat onder meer het volgende vermeld:
"Op woensdag 10 september 1997, omstreeks 12:21 uur verschenen op het buro van politie te Spijkenisse twee 13 jarige jongens. Zij verklaarden zoëven beroofd te zijn door een groep personen. Onder bedreiging van een mes hadden zij respectievelijk 6 - en 1 gulden af moeten geven.
Eén en ander had zich even te voren afgespeeld in de omgeving van het centrum van Spijkenisse.
De twee benadeelden gaven aan dat zij de daders mogelijk zouden herkennen. Collega Ky. en ik zijn toen met de benadeelden in een dienstauto, naar de daders gaan zoeken, in de omgeving van de plaats van het delict.
Toen wij vanaf de Breestoep over de Nieuwstraat in de richting van de Spuistraat reden zagen wij twee jongens, elk met een fiets aan de hand onze richting op komen lopen. Eén van deze jongens genaamd D. werd door de benadeelden aangewezen als één van de daders van bedoelde beroving.
Ik stapte uit de dienstauto, terwijl Ky. met de benadeelden bleven zitten.
Ik sprak verdachte D. aan en deelde hem mede waar hij van verdacht werd. Ik vroeg hem of hij even met ons mee wilde gaan. D. verklaarde dat hij dat een goed idee vond omdat hij toch niets met de zaak te maken had. Ik vroeg hem wat hij met zijn fiets wilde omdat wij in de dienstauto geen plaats hadden voor de fiets.
D. vertelde dat hij de fiets van een vriend op school had geleend. Hij stelde toen zelf aan zijn vriend M. voor om de fiets mee te nemen en om de fiets op school terug te geven aan die vriend.
M. gaf te kennen dat dit goed was. Hij nam de fiets, een mountain-bike, van D. over, waarna wij vervolgden.
Later bleek de mountain-bike te zijn verdwenen.
Collega K. sprak mij hier later over aan en verbond aan het gebeurde de conclusie, dat er sprake was van zaakwaarneming en dat wij de fiets mee hadden moeten nemen.
Hij zou de schade met benadeelde R. bespreken en proberen te bemiddelen in de schadeafhandeling.
Ik heb K. vanaf het begin verklaard, dat ik het niet eens was met de afhandeling en met zijn conclusie en dat er mijns inziens geen sprake was van zaakwaarneming.
De fiets werd door D. tenslotte uit eigen beweging aan zijn vriend meegegeven."
9. In een brief van 14 januari 1998 deelde chef P. van het district De Eilanden van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond als zijn beslissing op het bezwaarschrift van verzoeker van 22 november 1997 aan hem onder meer het volgende mee:
"Woensdag 10 september 1997 omstreeks 12.20 uur verschenen twee 13-jarige jongens aan het bureau van politie te Spijkenisse. Beide jongens verklaarden kort daarvoor onder bedreiging van een mes een geldbedrag afhandig te zijn gemaakt door een groep van 5 jongens. Verder gaven de jongens aan bij weerzien de daders van dit misdrijf te kunnen herkennen.
Hierop stelden twee medewerkers basispolitiezorg van de Basiseenheid Putten, vergezeld van de twee aangevers, een onderzoek in naar de daders.
In de omgeving van de pleegplaats te Spijkenisse ontmoetten de medewerkers basispolitiezorg twee jongens, elk met een fiets.
De aangevers herkenden een van deze jongens als de jongen die deel uitmaakte van de groep waardoor zij benadeeld waren.
Hierop werd deze jongen verzocht mee te gaan naar het politiebureau te Spijkenisse. Door deze jongen - in uw schrijven D. genoemd - werd de fiets die hij met zich voerde overgedragen aan de jongen die hem vergezelde. D. deelde mee deze fiets van een schoolvriend te hebben geleend en verzocht de jongen door wie hij werd vergezeld de fiets bij de eigenaar ervan terug te brengen.
Nadat D. de fiets daadwerkelijk aan de eerder bedoelde jongen had overgedragen reden de medewerkers basispolitiezorg per dienstauto met D. voor nader onderzoek naar het politiebureau.
Later die dag deelde u mee dat bedoelde fiets was verdwenen en stelde u daarvoor de politie verantwoordelijk.
Vervolgens onderhandelde u aangaande schadevergoeding met de inspecteur van politie K. Deze onderhandelingen leidden voor u niet tot het gewenste resultaat en werden vervolgens afgebroken, waarmee tevens het gestelde aanbod is vervallen.
Gezien de in deze zaak gevoerde correspondentie en de verslaglegging van de medewerkers basispolitiezorg ben ik van mening dat er m.b.t. de onderhavige fiets sprake is van zaakwaarneming als bedoeld in boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond in dezen geen verantwoordelijkheid draagt.
Kortweg gezegd gaat het bij zaakwaarneming om het spontaan behartigen van andermans belangen waardoor er rechten en plichten tussen zaakwaarnemer en degene wiens zaken zijn waargenomen ontstaan.
Zaakwaarneming ontstaat omdat de situatie erom vraagt! Op het moment dat iemand, op redelijke grond, de zaken van een ander gaat behartigen, ontstaan er - zonodig juridisch afdwingbare - rechten en plichten tussen zaakwaarnemer en belanghebbende.
De zaakwaarnemer heeft o.a. de volgende plichten:
* hij moet de belangen van de ander zorgvuldig behartigen;
* zo mogelijk dient hij een eenmaal begonnen zaakwaarneming voort te zetten tot de belanghebbende in de gelegenheid is zijn eigen belangen te behartigen;
* hij moet zich achteraf (ook financieel) verantwoorden t.o.v. de belanghebbende.
Hieruit moge duidelijk zijn dat, op het moment dat de medewerkers basispolitiezorg D. met de jongen die hem vergezelde ontmoeten, D. verantwoordelijk was voor de fiets van uw zoon. Immers, hij had de fiets van uw zoon geleend. Omdat de situatie er om vroeg trad de jongen die D. vergezelde op als zaakwaarnemer. Vervolgens rusten op déze jongen en niet op de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond o.a. de hiervoor opgesomde plichten.
De politie Rotterdam-Rijnmond zal in deze dan ook niet tegemoetkomen aan uw verzoek om schadeloosstelling.
Mij is gebleken dat u naar aanleiding van het vorenstaande op woensdag 14 januari 1998, telefonisch door V., chef basiseenheid Putten om een reactie is gevraagd. Daarbij is gebleken dat de medewerkers basispolitiezorg bij het aanspreken van D. en het vervolg daarvan, naar uw mening correct hebben gehandeld. Uw klacht richt zich voornamelijk op de voor u onduidelijke manier waarop door de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond met uw bezwaren is omgegaan. Naar mijn verwachting zal dit schrijven de nog bestaande onduidelijkheden bij u wegnemen."
10. In een proces-verbaal van aangifte van verduistering van 27 januari 1998 van verzoeker is onder meer de volgende verklaring van verzoeker opgenomen:
"Op woensdag 10 september 1997 om 10.50 uur heeft mijn zoon (...) de fiets met mijn toestemming geleend aan D. voor het schoolplein van de C.-school (...) te Spijkenisse. We hadden de afspraak gemaakt dat hij de fiets voor 16.10 uur weer in dezelfde staat en op dezelfde plaats zou afgeven. Toen ik om 18.00 uur thuis kwam hoorde ik van mijn zoon dat de fiets niet was teruggegeven en vermoedelijk zou staan in de wijk (...). Deze informatie heeft mijn zoon gekregen van D. D. had de fiets aan ene M. afgegeven en deze M. was met de fiets naar de school "E." (...) te Spijkenisse gefietst en hij wilde toen de fiets aan L. geven. Deze heeft de fiets niet in ontvangst genomen. L. is weggegaan zonder fiets. Ik ben naar het bureau gegaan om aangifte te doen en daar hoorde ik van dhr. K. dat mijn fiets vermoedelijk bij Texmex aan de Vredehofstraat zou staan. Ik ben gaan kijken en zag dat de fiets daar niet stond.
Ik heb aan niemand toestemming gegeven om de fiets opzettelijk of wederrechtelijk zich toe te eigenen."
11. In een bijlage met gegevens ten behoeve van het opsporingsonderzoek behorend bij het proces-verbaal van aangifte van 27 januari 1998 staat onder meer het volgende vermeld:
"Vier agenten hebben gezien dat D. deze fiets in zijn bezit had en deze had overgedragen aan een jongen die hem vergezelde, (...). Dhr K. heeft het een en ander ook intern genoteerd om ongeveer 22.00 uur, hij wilde geen proces-verbaal van verduistering opmaken. Dit heb ik hem drie keer gevraagd."
12. Op 12 juni 1998 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman, omdat hij zich niet kon verenigen met de beslissing van 14 januari 1998 van districtschef P. op zijn bezwaarschrift van 22 november 1997.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergeven onder klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. In zijn brief van 13 november 1998 verwees de waarnemend korpsbeheerder voor zijn standpunt op de klacht van verzoeker naar een mutatierapport van 11 oktober 1997 (zie hiervoor FEITEN, onder A.5.).
Voorts verwees de korpsbeheerder wat betreft het schadevergoedingsvoorstel naar de correspondentie zoals die door de chef van het district De Eilanden was gevoerd (zie hiervoor FEITEN, onder A.9.). De korpsbeheerder voegde daaraan het volgende toe:
"Er is wel degelijk een voorstel gedaan van fl.450,- , later verhoogd tot fl 550,-, hetgeen ik ook bij deze gestand doe. Een verder aansprakelijkheidstelling wordt door mij afgewezen, geheel conform de door de districtschef aangevoerde motivering."
2. In aanvulling op zijn standpunt deelde de korpsbeheerder voorts nog het volgende mee:
"De politie heeft aanvankelijk terecht geweigerd een aangifte van diefstal van een fiets op te nemen. De heer R. heeft aangifte gedaan van afpersing van de fiets van zijn zoon. Dat de heer R. later aangeeft een aangifte van diefstal nodig te hebben voor de verzekering doet niet af aan het feit dat daar vanaf het begin op geen enkele manier sprake van was. Er is dus wel degelijk een proces-verbaal opgemaakt en dientengevolge ook terecht geweigerd een aangifte op te nemen van diefstal.
Er is voor zover mij bekend geen schriftelijk aanbod gedaan van de schadevergoeding maar slechts mondeling. Deze mondelinge toezegging is in een later stadium in de schriftelijke correspondentie opgenomen. Mogelijk had het aanbod in eerste instantie direct reeds schriftelijk moeten worden bevestigd.
(...)
De heer K. heeft geen rapportage gemaakt of de omstreden zaakwaarneming dan wel terecht of onterecht is geweest. (Een; N.o.) afschrift daarvan kan ik u dus niet doen toekomen."
D. STANDPUNT BETROKKEN AMBTENAAR k.
Als zijn reactie op de klacht van verzoeker deelde politieambtenaar K. onder meer het volgende mee:
"Als chef basiseenheid (...) heb ik snel en adequaat proberen te handelen in de zaak van de heer R. Dit, omdat ik als leidinggevende vind dat bij geringe twijfel over de rechtmatigheid van het optreden van de politie, de politie veel in het werk moet stellen om het wellicht beschadigde imago van de politie te herstellen.
Het is om deze reden dat op mijn initiatief, na overleg met de heer De. (vader D.; N.o.), ik met de heer R. sluitende afspraken heb gemaakt over het bepalen van de hoogte van de schade. Dit heb ik gedaan, overigens zonder erkenning van schuld van politiezijde, om te voorkomen dat de heer R. een civiele zaak zou moeten aanspannen tegen de heer De. Ik vond op dat moment dat de politie in deze zaak ook een verantwoordelijkheid had.
Tot mijn grote spijt interpreteerde de heer R. onze gezamelijke afspraak, inzake de hoogte van de schadevergoeding rekkelijk. Ik heb mij echter aan onze afspraken gehouden en ben derhalve niet ingegaan op verzoeken van de heer R. om een hoger bedrag ter beschikking te stellen.
Het spijt mij dan ook ten zeerste dat de heer R. veel energie heeft moeten steken in de zaak die vanuit de zijde van de politie snel tot een oplossing had kunnen komen.
Gezien de omvang van het dossier wens ik kortheidshalve te verwijzen naar de brief van de commissaris P. van 14 januari 1998 (zie hiervoor FEITEN, onder A.9)."
E. Reactie verzoeker
In zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en van betrokken politieambtenaar K. deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
"Brief: mr. L.W. Opstelten, datum 3 maart, 2e alinea.
De politie heeft aanvankelijk terecht geweigerd een aangifte van diefstal van een fiets op te nemen.
Op de bewuste avond heb ik minimaal 3 maal aan dhr K. gevraagd om proces verbaal van vermissing of diefstal, enz. op te maken, dit P.V. had ik nodig ten einde mijn verzekering en of de verzekering van de houder te informeren. Op het moment van aangifte kon ik niet aangeven onder welk wets artikel mijn aangifte exact zou vallen.
De dienstdoende verantwoordelijke K. melde mij dat hij geen proces verbaal kon op maken. Hij wekte de indruk dat de politie in dit proces betrokken was en dat hij voor een schikking/bemiddeling zou zorg dragen. Daar een verdachte niet aan zijn veroordeling hoeft mee te werken leek mij deze stelling op dat moment aanvaardbaar.
Wel heeft dhr K. mijn gegevens, enz opgenomen, de doelstelling hiervan was mij niet geheel duidelijk, ondanks herhaaldelijk vragen heb ik geen afschrift heb meegekregen, dit heeft mij tot op heden sterk bevreemd.
Pas nadat ik een bezwaarschrift had opgestuurd, kon er maanden later wel een P.V. worden opgemaakt, mede gelet op het bezwaarschrift was er in mijn optiek sprake van verduistering, de relatie met de omschrijving afpersing ontgaat mij op dit moment geheel.
Laatste 2 regels van alinea 2;
Het enigste stuk (ook in uw bezit) spreekt over het vervallen van de schikking zijnde het door mij in mijn schrijven vermelde bedrag.
(schikking politie/houder van de fiets met eigenaar fiets)
Rapport (zie hiervoor onder A.8.; N.o.)
(…)
"Ik kan mij herinneren dat dhr D. mij op de bewuste datum omstreeks 17.45 uur heeft gemeld dat de politie hem gezegd heeft, dat hij mijn eigendom maar aan zijn kennis moest meegeven". Daar ik hier niet bij was ken ik de waarheid niet, echter:
Ik kan mij voorstellen dat als je aangehouden en/of staande wordt gehouden, dat het machts overwicht niet bij de verdachte ligt, tevens ik kan mij ook voorstellen dat je op dat moment tijdelijk niet meer toerekeningsvatbaar bent, zeker als later blijkt dat je niet meer als verdachte te boek staat, tevens neem ik de vrijheid op te merken, dat de politie niet meer in gaat op de rol van degene, die mijn eigendom zonder mijn toestemming onder zich heeft, volgens dhr K. is deze door agenten van zijn dienst op dezelfde dag wel als verdacht aangemerkt (…) en zat op het moment dat ik aangifte van vermissing wilde doen op het bureau vast als verdacht van het gepleegde delict, echter zonder mijn eigendom.
Tevens geef ik aan dat:
Ik de schikking van de zijde van de politie nooit afgewezen heb, wel heb ik aangegeven dat ik het bod in beraad zou houden.
Nadat ik 's morgens mondeling het schikkingsvoorstel door gebeld heb gekregen, heb ik 's avonds nogmaals met K. in zijn nachtdienst gebeld en heb hem gemeld dat ik de gevolgde procedure als zeer traumatisch heb ervaren en dat ik mij in dat stadium tot de verzekering van de houder wilde richten. Ook heb ik in dat gesprek gemeld dat mijn breekpunt op dat moment op fl. 550,00 lag.
Ik kan mij niet herinneren, dat ik een bod van de zijde van de politie heb mogen ontvangen van fl. 550,--.
(...)
Met betrekking tot de schadevergoedingsvoorstel kan ik u melden dat ik dit heden voor het eerst schriftelijk kennis van neem. Ik kan mij herinneren dat dhr K. 's morgens mij het bedrag f. 425,-- ter schadevergoeding aanbood, dit heeft hij in het 2e gesprek 's avonds naar ik mij herinner niet opgehoogd.
Tevens heb ik hem gemeld dat ik dit bedrag niet in de juiste verhouding vond (gelet op de mondelinge onderhandelingen ter vast stelling van de schade en de door mij ondernomen actie).
Ik heb dhr K. tijdens zijn nachtdienst nogmaals geïnformeerd over mijn standpunt waarbij ik heb aangegeven dat ik het gebeurde los van de materiële schade de genoten behandeling betreurde en dat ik diep gegriefd was.
Dhr K. heeft aangegeven dat het bedrag niet verhoogd kon worden.
Het was "teek it or lief it".
Van dit gesprek waren in onze huiskamer nog 3 personen getuigen.
Ik had het telefoontoestel op meeluisteren gezet.
In dit gesprek heb ik dhr K. uitgelegd dat ik ondanks onze afspraak ik genegen was om akkoord te gaan met een schikking van f. 550,--, dit was mijn breukvlak juist omdat de schikking gedeelte betaald zou moeten worden uit overheidsgeld en ik er niets op hoefde te verdienen.
(…)
Alinea 3:
Ik onderschrijf zijn stelling, dat ook ik "snel en liefst zorgvuldig" tot een juiste oplossing had willen komen. Echter dit bleek niet mogelijk:
- ik breng in uw herinnering dat er geen PV opgemaakt kon worden, enz.
- tot mijn verbazing kon dit wel onder intrekking van het schikkingsvoorstel van de zijde van de politie na het beantwoorden van mijn bezwaarschrift, pas enige maanden later.
- ik heb reeds eerder beschreven dat dit door betrokken ambtenaar prettig en zorgvuldig gebeurde, maar waarom weigerde men op de datum van het plegen van het delict P.V. van vermissing en/of diefstal, enz op te maken?
Alinea 2 (van de brief als hiervoor onder D. bedoeld; N.o.):
Deze alinea kan ik 180 graden omdraaien:
- ik bestrijd dat ik de afspraak als rekkelijk heb gezien, eerder waren er verwachtingen gewekt, wij komen er wel uit, ook heb nog ik in dit gesprek duidelijk aan gegeven dat ik er niets aan wilde verdienen. Mijn verzekering had mij aangegeven dat in hun ogen een bedrag van minimaal f.600 redelijk was.
Pas later heb ik mij bedacht dat de politieambtenaar in deze vermoedelijk slecht geluisterd heeft en als onderhandelaar eerder een belangrijk gedeelte van onze onderhandeling, die mijn inziens op papier had vastgelegd moeten worden, totaal anders heeft geïnterpreteerd, anders kan ik het achteraf niet verklaren waarom hij met een in mijn ogen te laag bod is gekomen.
- ik heb volgens mij duidelijk in het gesprek aangegeven, dat ik niet wist hoe de taxatie plaats vond enz, der halve ben ik akkoord gegaan met de taxatie indien er op de door mij eerder aangegeven wijze zou worden getaxeerd, daar dhr K. hier geen ontkennend antwoord op heeft gegeven, eerder een bevestiging omtrent de te volgen procedure ben ik ervan uitgegaan, dat wij een staande afspraak hadden gemaakt.
Pas na de taxatie bleek mij dat dit niet het geval was.
Conclusie:
- Ik ga ervan uit dat de politie de waarheid spreekt: echter het is mij en mijn vrouw totaal onduidelijk waarom de ophoging van het bod van de politie ons nu pas bereikt.
- Waarom zou ik al die moeite doen en de vele uren van al die betrokken eisen als het minimum bedrag bereikt is, los van de emoties die in dit soort trajecten je deel wordt?
Ik kan alleen mijn bevreemding uitspreken over het bovenstaande, want in mijn documentatie kunt u in het in uw stukken gebodene (f. 550,--) door de politie niet terug vinden. Ik vraag mij af wanneer dit bod gedaan is en door wie of zou dhr K. in het gesprek op de dag van de taxatie verwart hebben? Er zit een tijdsverschil in het laatste gesprek tussen mij en dhr K. en het mutatierapport.
- Ik betreur dat ik verdere acties heb moeten ondernemen, als later blijkt dat het breukvlak bereikt is. Zowel mijn goede naam als de namen van derde komen in het geding.
- Na een lang traject heb ik aangifte mogen doen en uit stukken van de politie blijkt dat er sprake was van afpersing in plaats van verduistering waarna het proces-verbaal geseponeerd wordt."
f. verklaring getuige M.
De heer M. deelde ten behoeve van het onderzoek naar de klacht van verzoeker, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:
"Op 10 september 1997 fietste ik met D. bij of op het winkelcentrum in Spijkenisse. Omdat wij een politieauto zagen rijden, zijn wij van onze fietsen gestapt en zijn we, ieder met de fiets in de hand, gaan lopen. Eén agent stapte toen uit zijn auto en sprak D. aan. Hij deelde hem mee dat hij werd aangehouden of dat hij werd verdacht of zo.
De agent keek mij niet eens aan. D. had zijn fiets intussen tegen een muurtje gezet. De agent vroeg D. om mee te komen. D. zei toen tegen de politie, "Ja, en mijn fiets dan?".
Daarop heeft de politie mij aangesproken en gezegd: "Kan jij die niet meenemen of zo?" of iets in de trant van "Kan jij die niet ergens heen brengen?"
De politie heeft mij in elk geval niet gezegd dat ik de fiets mee móest nemen. Als de politie het trouwens had gezegd, dan had ik dat nog niet hoeven doen.
Ik heb de politie gezegd "Ja, ik kan 'm wel overnemen." D. zelf heeft niets aan mij gevraagd of tegen mij gezegd over de fiets. Ik wist dan ook niet echt wat ik met die fiets moest doen. De ontmoeting met de politie duurde echt heel erg kort. Tegelijk met het moment dat de politie met D. wegreed, ben ik toen maar met de fiets naar school gereden en heb ik hem daar aan een vriend van D. afgegeven. Ik heb hem gevraagd of hij hem wilde meenemen. Dat vond hij goed."
g. reactie ambtenaar ke.
Voor zijn reactie op de klacht van verzoeker verwees ambtenaar Ke. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond naar het door hem opgemaakte rapport van 23 december 1997 (zie hiervoor FEITEN, onder A.8.). Voorts deelde politieambtenaar Ke. mee dat hij geen aanvullende opmerkingen op het rapport had.
h. verklaring ambtenaar k.
Ten behoeve van het onderzoek naar de klacht van verzoeker, deelde betrokken politieambtenaar K. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:
“Op 13 september 1997 was de heer R. op het politiebureau aanwezig. Hij heeft toen, tegen mij als chef van dienst, zijn verhaal gedaan over het feit dat zijn zoon zijn fiets had uitgeleend aan een vriend, die door de politie was aangehouden en waarna de fiets was verdwenen. Hij vroeg mij wat wij eraan konden doen. Ik kan me niet herinneren dat hij mij heeft gevraagd een proces-verbaal op te maken, Hij heeft zeker niet met zoveel woorden aangegeven dat hij aangifte wilde doen.
Ik heb de heer R. gezegd dat ik de zaak zou voorleggen aan de collega's die bij de zaak betrokken waren geweest. Op een andere dag heb ik die collega's gesproken, en op grond van hun verhaal kwam ik tot de conclusie dat er geen sprake was van zaakwaarneming. Ik kan me echter wel voorstellen dat je als burger denkt dat de politie in een geval als dit, behoort op te letten.
Ik heb de heer R. dan ook een regeling voorgesteld, om zonder erkenning van schuld, de verloren gegane fiets te vergoeden.
Ik stelde voor dat de politie en de vader van de beheerder van de fiets - genaamd De.- de kosten zouden delen. Ik heb vervolgens met de heer R. een afspraak gemaakt over de waardebepaling van de fiets. Hij of ik zou bij de fietsenhandelaar informeren naar de prijs van een soortgelijke fiets van ongeveer twee jaar oud. Die prijs zou dan leidend zijn voor de vergoeding. De heer R. heeft met dit voorstel uitdrukkelijk ingestemd.
Op het moment dat de richtprijs bekend was, was ik dan ook onaangenaam verrast dat de heer R. niet akkoord ging met het bedrag. Ik vond dat echt heel vervelend. Ik was het er niet mee eens dat hij niet akkoord ging. Ik had geprobeerd zonder omhaal en onderzoek naar de exacte aansprakelijkheid, snel en degelijk tot een oplossing te komen.
Ik heb dit de heer R. telefonisch medegedeeld in gesprek wat van 23.00 tot 00.30 uur plaatsvond en waar verder allerlei maatschappelijke problemen aan de orde kwamen.
In dit gesprek deelde de heer R. mij mede dat hij de heer De. aansprakelijk zou stellen voor de geleden schade. Ik heb hem medegedeeld dat ik de rol van de politie in deze zaak zou beëindigen.
Een verhoging van het bedrag was voor mij niet bespreekbaar. Ik kan me niet herinneren dat ik zelf het vergoedingsbedrag zelfs nog heb verhoogd met f 100,-. Maar kennelijk heb ik dat gedaan. Dat is eigenlijk tegen mijn gewoontes in; afspraak is immers afspraak. De afspraak had ik dan ook niet op papier gezet."
i. Reactie korpsbeheerder
In aanvulling op zijn eerdere reactie op de klacht en in antwoord op een aantal aan hem door de substituut-ombudsman gestelde vragen, deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
“Ik heb kennis genomen van de reactie van de heer R. op mijn eerdere brieven van 13 november 1998, 17 december 1998 en 3 maart 1999.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat het beeld van waar de politieactie startte, niet duidelijk is. De aanhouding van D. volgde op een aangifte ter zake van afpersing die door hoofdagent Ke. was opgenomen. Bij die actie is een fiets het middelpunt van de belangstelling geworden. Ten aanzien van die fiets heeft de heer R. aangifte willen doen van vermissing of diefstal, maar in de optiek van de heer Ke. was er geen sprake van een strafbaar feit rondom die fiets. Op grond van die overweging is de heer Ke. niet ingegaan op het herhaalde verzoek van de heer R.
Nadat de heer R. een klacht had ingediend, is er door klachtbehandelaar inspecteur V. in december 1997 een gesprek met de heer R. gevoerd.
De heer V. heeft er toen voor gezorgd dat de heer R. alsnog aangifte kon doen. Dit heeft plaatsgevonden op 27 januari 1998. In een bijlage van die aangifte is als andere voor het opsporingsonderzoek belangrijke informatie vermeld: ".... Dhr. K. heeft het een en ander ook intern genoteerd om ongeveer 22.00 uur, hij wilde geen proces-verbaal van verduistering opmaken. Dit heb ik hem drie keer gevraagd."
De afwikkeling van het gesprek tussen de heren V. en R. is vastgelegd in de brief die de districtschef op 14 januari 1998 aan klager heeft gezonden en waarin vooral een toelichting is gegeven op zaakwaarneming.
Intussen is mij gebleken dat inspecteur K. op 16 juni 1999 een verklaring tegenover uw medewerker (...) heeft afgelegd over het gesprek op 13 september 1997 waarvan de heer R. stelt dat hij tot driemaal toe heeft moeten vragen om proces-verbaal op te maken ter zake van vermissing of diefstal van de bewuste fiets. In de verklaring komt de zinsnede voor dat de heer K. zich niet kan herinneren dat hem gevraagd is een proces-verbaal op te maken en dat de heer R. zeker niet met zoveel woorden heeft gezegd dat hij aangifte wilde doen. Ik kan hier verder niets ter verheldering aan bijdragen en neem aan dat ik u daarnaar mag verwijzen.
De verklaring van de heer M. komt op hoofdlijnen overeen met de verklaring die hij als verdachte op 16 juli 1998 heeft afgelegd in het opsporingsonderzoek dat ter zake van verduistering is ingesteld naar aanleiding van de aangifte van de heer R. op 27 januari 1998.
Op het tweede deel van uw brief reageer ik als volgt.
Hoofdagent Ke. bevestigt dat hij niet is ingegaan op het verzoek van de heer R. om aangifte van verduistering of diefstal op te nemen. Als argument hiervoor heeft gegolden het feit dat hij reeds doende was met een opsporingsonderzoek ter zake van afpersing. Inspecteur K., die ook zou kunnen vallen onder het door u gehanteerde begrip politieambtenaar K., heeft over dit aspect al een verklaring afgelegd, die u al in uw bezit is en waaruit ik hierboven al heb geciteerd.
Door het onduidelijke beeld dat ik hiervoor heb proberen te ontleden, verdienen de bewoordingen in mijn brief van 3 maart van dit jaar inderdaad nadere toelichting.
Waar staat aangifte van diefstal zou moeten worden gelezen verduistering, zoals in de aangifte van 27 januari 1998 is genoteerd.
De afpersing die wordt bedoeld, is een zaak die op zich los staat van het fietsdossier van de heer R. Het betreft een aangifte op grond waarvan hoofdagent Ke. reeds een opsporingsonderzoek was begonnen dat zich onder meer richtte op de persoon van eerdergenoemde D. Vandaar dat tijdsaanduidingen in mijn brief van 3 maart jl. dan ook verwarring kunnen geven. Het woord aanvankelijk slaat op 10 september 1997; later heeft betrekking op de periode van begin 1998; vanaf het begin moet worden begrepen als sinds 10 september 1997; later stadium slaat op de brief van 14 januari 1998 van de districtschef aan de heer R.”
j. nadere reactie verzoeker
1. In reactie op de reactie van de korpsbeheerder en van politieambtenaar Ke., alsmede in reactie op de verklaring van politieambtenaar K. en van getuige M., deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
“Na zo'n lange periode staan enkele zaken nog steeds onuitwisbaar op mijn netvlies.
Ik heb bewust zoveel mogelijk en alleen zaken gedaan en gesproken met dhr K.
Ik maak bij grotere organisaties zoveel mogelijk gebruik van het "een loket principe", dit om later verwarring te voorkomen.
Het gestelde door dhr Ke. in zijn verklaring 5e alinea lijkt mij derhalve juist, daar ik mij niet kan herinneren dat ik met hem (bewust) heb gesproken.
Verklaring dhr M. (…)
Het verhaal zover ik dit ken is het verhaal tot op de overdracht van de fiets aan M., zoals dhr D. mij op 10 september '97 omstreeks 18.00 uur gemeld heeft, daarna heb ik de in een eerder schrijven omschreven handelingen gepleegd. (…)
Op woensdag 10 september '97 wilde ik op het politiebureau aangifte doen van vermissing. Het was mij op dat moment nog niet duidelijk of er sprake was van diefstal, verduistering, enz, daarom sprak ik over vermissing. Pas later ben ik als eerste door mijn verzekering mondeling en later schriftelijk geïnformeerd omtrent het begrip - zakenwaarneming - en in januari 1998 door dhr V. van de Regiopolitie. Echter ik kon geen volledige actie richting verzekering van de zakenwaarnemer plegen door het ontbreken van een terzake kundig opgemaakt proces-verbaal, dit kon wel in januari 1998, toen had de verzekering reeds een voor mij negatief standpunt bepaald.
Verklaring van dhr K.
2e alinea Ik heb dhr K. niet bewust gevraagd wat hij of zijn organisatie kon doen. Dhr K. handelde gedurende het gehele proces zelf vanuit een "one up" positie.
"Ik heb hem om een proces verbaal van vermissing gevraagd" echter hoe goed bedoeld dan ook (ik twijfel nog steeds niet aan zijn goede bedoeling) heeft hij van uit een professionele bureaucratie actie ondernomen.
- 13 september 1997 moet zijn woensdag 10 september (…).
Ik heb de indruk gekregen dat luisteren naar de klant niet tot de vaardigheden van dhr K. behoort, daarom heb ik een verklaring bijgesloten van het feit dat ik minimaal 3 maal wel overwogen om een proces verbaal van vermissing heb gevraagd t.b.v. mijn verzekering aan dhr K., juist omdat ik wist dat de verzekering dit zou eisen.
Op woensdag 10 september 1997 heeft hij 3 maal mondeling aangegeven dat hij niet over wilde gaan tot het opnemen van, wel zou hij de zaak doorspreken met de betrokken collega' s. Ik kan daarom over de laatste zin in deze alinea alleen mijn grote verbazing uit spreken. Volgens mij heb ik zeer duidelijk om een proces verbaal gevraagd en vraag mij af wat moet je doen om wel een proces verbaal van vermissing te krijgen indien men deze nodig heeft.
3e alinea 8e regel is niet juist, dit moet volgens mij zijn:
- onder de randvoorwaarden dat de waarde vaststelling op een soort gelijke wijze zou plaats vinden als in de autobranche met een afschrijving van gemiddeld x% op jaar basis (reeds eerder heb ik dit aangegeven in mijn briefwisseling), hieromtrent hebben wij mondeling gecommuniceerd, voordat ik akkoord ging met de waarde vaststelling, zoals dhr K. beschrijft. Volgens mij ben ik niet akkoord gegaan onder de voorwaarden zoals dhr K. wil doen blijken. Ik ben akkoord gegaan met de randvoorwaarden, die ik aangegeven heb in het gesprek met dhr K. Dhr K. heeft niet aangegeven in het gesprek, dat dit onderdeel niet van kracht was.
- De fiets was nog geen 13 maanden oud en zeker geen 2 jaar oud, zoals dhr K. verklaart.
* Zou dit de reden zijn dat er maar fl. 425,- opgevoerd werd door dhr K.
- Een waarde vermindering van ongeveer 50% in ruim een jaar lijkt mij nog steeds niet in verhouding staan nog los van de door mij ondernomen actie, waarbij ik nogmaals de behoefte heb aan te geven, dat ik dat laatste gedeelte niet mee genomen heb in onze onderhandeling, omdat ik dacht dat wij een goede afspraak gemaakt hadden.
3 alinea 11 regel - wij hebben 's morgens en 's avonds telefonisch contact gehad.
- Ik zou willen stellen dat ik dezelfde gevoelens had. Sterker nog er was voor mij op dat moment sprake van een emotionele negatieve (traumatische) ervaring, dit heb ik mondeling gemeld in het door dhr K. opgevoerde gesprek, waarbij ik ook gezegd heb dat het breekpunt voor mij lag op fl. 550,--, dit was op die dag het 2e gesprek met hem, omdat ik in het eerste gesprek tijdens zijn ochtenddienst alreeds sprakeloos was.
Het probleem was voor mij naar later bleek na de toegepaste procesgang niet meer zakelijk te bekijken:
- door de gevolgde procedure in een professionele bureaucratie.
- voor de verzekeringen was er geen proces verbaal beschikbaar, terwijl dit geëist werd.
- mondelinge afspraken werden maar gedeeltelijk uitgevoerd en er kwam niets op schrift. Voor de volle 100% onderschrijf ik zijn stelling in een - gelijkwaardig -onderhandelingtraject, waarbij ik ook nog getracht heb te bemiddelen tussen de fam. D. en politie: Afspraak is immers afspraak, maar wel van twee kanten.
Resumé:
- Datum van vermissing en het willen doen van een aangifte was woensdag 10 september '97.
- Betrokken ambtenaar: dhr K., deze heb ik ook later mondeling en schriftelijk geïnformeerd omtrent de door mij ondernomen stappen tijdens dit proces. (…)
- Ik kan mij niet herinneren dat ik met ambtenaar Ke. gesproken heb. Mijn aanspreekpunt was bewust tijdens dit proces dhr K.
- Buiten de onderhandeling omtrent de schadebepaling heb ik getracht zoveel als mogelijk mij door een getuige te laten vergezellen, ook bij de gevoerde telefoon gesprekken.”
2. Verzoeker voegde bij zijn reactie een door hemzelf opgestelde verklaring. In deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:
"Op woensdag 10 september 1997 ben ik, R., (...) samen met mijn zoon (...) en D. omstreeks 18.30 uur naar aanleiding van verhaal van een getuige naar het politiebureau te Spijkenisse gegaan om aangifte van vermissing van mijn object te doen, teneinde mijn verzekering conform de gestelde eisen te kunnen informeren.
Nadat ik de reden van mijn komst aan de bevoegde ambtenaar aan de balie had gemeld, alsmede het op maken van een proces-verbaal, meldde zij: "vermoedelijk is mijn chef met een zaak bezig die in relatie staat met uw probleem".
Nadat zij de dienstdoende chef er bij gehaald had, welke later bleek genaamd te zijn - K. - heb ik hem gemeld, dat ik een proces-verbaal nodig had ten behoeven van de verzekering.
Dhr K. meldde mij dat de fiets op een bepaalde plaats in Spijkenisse zou staan en derhalve een proces verbaal van vermissing niet nodig was.
Het viel mij op dat dhr K. tijdens het eerste gesprek zeer resoluut was en geen tegenspraak dulden.
Ik ben terstond samen met mijn zoon (...) en D. naar de opgeven locatie gegaan.
Aldaar stond mijn object niet.
Ik ben terug gegaan naar het politiebureau en heb met dhr K. afgesproken dat ik later terug zou komen met nog een getuige, zodra deze beschikbaar was.
Nadat ik omstreeks 21.00 uur voor de 3e maal die bewuste avond op het politiebureau was met mijn zoon (...) en D. en een getuige met zijn vader heb ik - bewust en wel overwogen tenminste 3 maal - aan dhr K. mondeling gevraagd om een proces-verbaal op te maken.
Ik was op de hoogte van het feit dat een ambtenaar van politie verplicht is om proces-verbaal op te maken, dit kon m.i.z. alleen op het politiebureau gedaan worden.
Tussen mijn herhaalde vraagstelling aan dhr K. heb ik telken malen enige minuten rust gelaten, ten einde de bevoegde ambtenaar wel overwogen zijn standpunt te laten bepalen.
Tot mijn verbazing meldde dhr K. telken malen dat hij dit niet kon doen, wel zou hij contact zoeken met de ambtenaren die bij het incident aanwezig waren geweest op woensdag 10 september 1997.
Dhr K. sprak in de trant van: dit kan ik niet doen of zei gewoon nee. Geen enkele keer heeft hij gemotiveerd, waarom hij niet over wilde gaan op mijn vraag tot het opnemen van de gegevens t.b.v. een proces-verbaal hierdoor zijn m.i.z. de gegevens, welke de getuige mondeling gemeld had verloren gegaan.
De enigste reden waarom hij dit weigerde leek mij op dat moment het feit dat:
een verdachte niet mee hoeft te werken, enz.
Bij mijn vraagstelling om over te gaan tot het op maken van een proces-verbaal was aanwezig:
- 1 maal, de getuige met zijn vader.
- 2 maal, D.
- 3 maal mijn zoon (...)
Daar ik op dat moment geen enkele mogelijkheid zag om een proces-verbaal te bekomen heb ik toegestaan, dat er relevante gegevens genoteerd werden t.b.v. de interne procesvoering van de plaatselijke politie.
Ondanks mijn vraag om een afschrift te mogen bekomen, werd dit wederom zonder opgave van reden geweigerd.”
Beoordeling
I Ten aanzien van het (laten) overdragen van de fiets
1. Op 10 september 1997 heeft de zoon van verzoeker zijn fiets aan een vriend van hem, D., uitgeleend. Later op die dag werd D. in aanwezigheid van weer een andere vriend, genaamd M., aangehouden door ambtenaar Ke. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Deze had D. en M. gesignaleerd vanuit zijn dienstauto, waarin ook een collega van hem en twee getuigen aanwezig waren.
2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond D. bij zijn aanhouding de fiets hebben laten overdragen aan M., als gevolg waarvan de fiets is verdwenen.
3. De korpsbeheerder verwees voor zijn reactie op de klacht naar een mutatierapport, waarin staat dat D. ten tijde van zijn aanhouding de fiets in zijn bezit had en dat de politie tegen M. had gezegd dat deze op de fiets moest passen. Voorts stelde de korpsbeheerder zich op het standpunt dat de jongen die D. had vergezeld, moest worden aangemerkt als zaakwaarnemer en dat op hem de daarmee gepaard gaande verplichtingen rustten (zie achtergrond, onder 1.).
4. Volgens betrokken politieambtenaar Ke. was er in de dienstauto geen plaats meer voor de fiets en vroeg hij om die reden D. wat hij met zijn fiets wilde doen. Er was geen sprake van zaakwaarneming door de politie, omdat de fiets door D. uit eigen beweging aan zijn vriend M. werd meegegeven. D. had dit zelf aan zijn vriend voorgesteld.
5. Volgens M. had de politie hem aangesproken en gevraagd of hij de fiets kon meenemen of dat hij die fiets ergens kon heenbrengen. De politie had hem in elk geval niet gezegd dat hij de fiets mee móest nemen, aldus M. Voorts deelde M. mee dat hij de politie had gezegd dat hij de fiets wel kon overnemen. D. zelf had niets aan hem gevraagd of tegen hem gezegd over de fiets.
7. Uit de verstrekte informatie is komen vast te staan dat de politie D. heeft aangehouden en meegenomen en daarbij diens vriend M. en de fiets heeft achtergelaten. Voorts staat vast dat M. de fiets die D. met zich had gevoerd, in aanwezigheid van politieambtenaar Ke. en D. onder zijn hoede heeft genomen.
8. Ten aanzien van de vraag of de politie M. expliciet heeft verzocht of opgedragen de fiets onder zijn hoede te nemen of dat D. zelf en vrijwillig zijn fiets heeft overgedragen aan M., staat de verklaring van politieambtenaar Ke. tegenover de verklaring van M. en de inhoud van het mutatierapport van 11 oktober 1997. Uit het onderzoek zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan aan de verklaring van de een meer betekenis moet worden toegekend dan aan die van de ander.
Wat hier echter van zij, ook indien in dit geval ervan sprake zou zijn geweest dat de politieambtenaren M. hadden verzocht de fiets mee te nemen zouden zij juist hebben gehandeld. Zij mochten in die situatie er immers in redelijkheid vanuit gaan dat M. de zorg voor de fiets op zich zou nemen. Daarbij is van belang dat zij D. en M. samen hadden zien oplopen, dat M. de fiets onder zijn hoede nam en D. zelf de fiets heeft achtergelaten zonder hun te verzoeken of er iets anders met de fiets moest gebeuren.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II Ten aanzien van de weigering de aangifte op te nemen
1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 10 september 1997 heeft geweigerd zijn aangifte van verduistering van de fiets op te nemen. Verzoeker stelde daarbij dat hij die dag om omstreeks 21.00 uur op het politiebureau weloverwogen en tenminste drie maal aan politieambtenaar K. heeft gevraagd om een proces-verbaal van vermissing op te maken. Tijdens de procedure bij de Nationale ombudsman deelde verzoeker mee dat hij aangifte had gedaan van vermissing, omdat het hem toen nog niet duidelijk was of er sprake was van diefstal, verduistering of anderszins.
2. Opsporingsambtenaren zijn op grond van artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering verplicht aangiften van strafbare feiten op te nemen. Een uitzondering hierop kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit (zie achtergrond, onder 2.).
3. Betrokken ambtenaar K. heeft in zijn reactie op de klacht meegedeeld dat hij zich niet kon herinneren dat verzoeker hem had gevraagd een proces-verbaal op te maken en dat verzoeker hem zeker niet met zoveel woorden had aangegeven dat hij aangifte wilde doen. Hij had verzoeker gezegd dat hij de zaak zou voorleggen aan collega's die bij de zaak betrokken waren geweest.
4. Vast staat dat verzoeker op het politiebureau is geweest en aan politieambtenaar K. heeft verteld over het in ongerede raken van de fiets van zijn zoon naar aanleiding van de aanhouding van D. Tevens is gebleken dat verzoeker in een brief van 25 september 1997 aan X BV heeft laten weten dat de politie toen geen proces-verbaal heeft willen opmaken. Later heeft hij dit herhaald bij zijn aangifte van 27 januari 1998. Een en ander, in samenhang bezien, maakt voldoende aannemelijk dat verzoeker op 10 september 1997 aan de politie kenbaar heeft gemaakt aangifte te willen doen dan wel proces-verbaal te laten opmaken van het door hem gepresenteerde verhaal, door verzoeker verwoord als vermissing.
5. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2. is overwogen, is het niet juist dat de politie geen aangifte heeft opgenomen dan wel vanuit een oogpunt van dienstvaardigheid geen proces-verbaal van vermissing heeft opgemaakt. Hieraan doet niet af dat politieambtenaar K. een onderzoek zou laten uitvoeren naar de rol van de politie in dezen.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
III Ten aanzien van de niet schriftelijke vastlegging van het schadevergoedingsvoorstel
1. Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (mede) op 23 september 1997 een schadevergoedingsvoorstel heeft gedaan zonder dit voorstel op schrift te zetten, waardoor later onduidelijkheid is ontstaan over de afspraak. Verzoeker stelde daarbij dat was overeengekomen om de waarde van de fiets door de leverancier van de fiets te laten vaststellen met gebruikmaking van een afschrijvingsindexering van 10% en dat politieambtenaar K. een vergoedingsvoorstel had gedaan van f 425,-.
2. In zijn reactie op de klacht heeft de korpsbeheerder meegedeeld dat er - voor zover hem bekend - geen schriftelijk aanbod was gedaan van schadevergoeding, maar mondeling. Mogelijk had het aanbod in eerste instantie direct - in plaats van in de afdoeningsbrief van 14 januari 1998 - schriftelijk moeten worden bevestigd, aldus de korpsbeheerder.
Voorts heeft politieambtenaar K. meegedeeld dat hij met verzoeker had afgesproken dat de prijs die een fietsenhandelaar ten aanzien van een soortgelijke fiets van ongeveer twee jaar oud zou opgeven, leidend zou zijn voor de vergoeding. Hij had een voorstel van f 450,- gedaan.
3. Afspraken kunnen zowel mondeling als schriftelijk worden gemaakt. Er kunnen zich echter bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan een bestuursorgaan te allen tijde mondelinge afspraken (ook) schriftelijk dient vast te leggen en een schriftelijke bevestiging dient te verstrekken. Daarmee kunnen communicatieproblemen op een later tijdstip worden vermeden.
4. Vast staat dat ambtenaar K. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 23 september 1997 een schadevergoedingsvoorstel aan verzoeker heeft gedaan, zonder dit schriftelijk vast te leggen. Tevens staat vast dat daarmee onduidelijkheid is ontstaan over de wijze waarop de vergoeding zou worden bepaald, alsmede over de hoogte van de vergoeding.
5. Gezien de aard van het voorstel, namelijk die tot een schadevergoeding, en het evidente belang daarvan voor verzoeker, was het op zijn plaats geweest, wanneer de politie verzoeker een schriftelijke bevestiging van het voorstel had meegegeven of nagestuurd. Dat had niet alleen de politie zelf, maar zeker ook verzoeker de nodige duidelijkheid verschaft en de gelegenheid geboden om op het voorstel terug te komen. Het is in strijd met de vereiste zorgvuldigheid dat is nagelaten het bewuste schadevergoedingsvoorstel schriftelijk te bevestigen.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
IV Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding
1. Tot slot klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps in zijn brief van 14 januari 1998 zijn verzoek om schadevergoeding van 22 november 1997 heeft afgewezen.
2. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie meegedeeld dat de politie een voorstel had gedaan tot betaling van f 450,-, later verhoogd tot f 550,- en dat hij dat ook gestand deed. Voor een afwijzing van een nadere aansprakelijkheidstelling verwees hij naar het oordeel en motivering van de commissaris van politie in zijn brief van 14 januari 1998. Deze heeft in zijn beslissing meegedeeld dat de onderhandelingen tussen verzoeker en politieambtenaar K. waren afgebroken, omdat deze niet tot het door verzoeker gewenste resultaat hadden geleid, en waarmee tevens het gestelde aanbod was vervallen. Voorts deelde hij mee dat de jongen die de heer D. vergezelde, had opgetreden als zaakwaarnemer en dat op hem - en niet op de politie - de bijbehorende plichten rustten.
3. Gelet op hetgeen hiervoor onder III.5. is overwogen en gelet op hetgeen de korpsbeheerder in zijn reactie heeft aangegeven ten aanzien van het eerdere aanbod tot schadevergoeding, kon de politie in haar brief van 14 januari 1998 niet in redelijkheid haar gedane aanbod als geheel vervallen beschouwen. Door niettemin daar vanuit te gaan, heeft zij ten onrechte het verzoek om vergoeding van de schade beoordeeld, als ware er geen aanbod tot schadevergoeding gedaan. Dit brengt met zich mee dat de politie niet in redelijkheid het verzoek om schadeloosstelling geheel kon afwijzen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond ten aanzien van de weigering om de aangifte op te nemen dan wel proces-verbaal te laten opmaken, het schadevergoedingsvoorstel schriftelijk vast te leggen en de afwijzing an het verzoek om schadevergoeding. Ten aanzien van het laten overdragen van de fiets is de klacht niet gegrond.
Aanbeveling
De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam) wordt in overweging gegeven het besluit tot afwijzing van verzoekers schadeclaim te heroverwegen, met inachtneming van hetgeen onder IV.3. van de beoordeling is overwogen.