Achtergrond
1. Artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingen-wet luidt als volgt:"Bij algemene maatregel van bestuur kan ten aanzien van vreemde-lingen worden voorzien in een verplichting tot het verstrekken van gegevens welke van belang zijn voor de toepassing van het bepaalde bij en krachtens deze wet."2. Artikel 26, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingen-wet luidt als volgt:"Indien het belang van de openbare rust, van de openbare orde of van de nationale veiligheid zulks vordert, kunnen in bewaring worden gesteld vreemdelingen wier uitzetting is gelast."3. In paragraaf 3.2.1 van deel A7 van de Vreemdelingencirculaire is, voor zover hier van belang, onder meer het volgende opgenomen:"Het belang van de openbare orde kan de bewaring bijvoorbeeld vorderen:- indien de vreemdeling weigert aan zijn identificatie mee te werken, terwijl (nog) niet vast staat dat hij in Nederland mag verblijven."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Voor Justitie reageerde de Staatssecretaris van Justitie. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de Staatssecretaris van Justitie, de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekers gemachtigde en de korpsbeheerder berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De Staatssecretaris van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 24 november 1994 diende verzoeker aanvragen in tot toelating als vluchteling en ter verkrijging van een vergunning tot verblijf in Nederland. Nadat de Staatssecretaris van Justitie deze aanvragen bij beschikking van 2 februari 1995 had afgewezen, diende verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening in bij de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.2. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd bij uitspraak van 22 november 1995, verzonden op 5 december 1995, door de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zitting houdend te 's-Hertogenbosch, afgewezen. Verzoeker mocht, ingevolge voornoemde uitspraak, niet in Nederland blijven hangende de bezwaar- enberoepsprocedure tegen de afwijzende beschikking van de Staatssecre-taris. In zijn uitspraak overwoog de president onder meer het volgende:"De president overweegt (...) dat de door verzoeker tijdens het nader gehoor – met betrekking tot Liberia – afgelegde verkla-ringen in wezenlijk opzicht onjuist zijn. (...) Dat verzoeker slechts een lagere schoolopleiding heeft genoten, uit een klein dorp afkomstig is en op het moment dat het nader gehoor werd afgenomen in slechte gezondheid verkeerde doet aan het vorenoverwogene niet af. Van iemand die beweert de Liberiaanse nationaliteit te bezitten mag, naar het oordeel van de president, worden verwacht dat hij toch tenminste enige kennis bezit over zijn land van herkomst (...). Gelet op het vorenoverwogene kan noch aan het asielrelaas van verzoeker noch aan diens beweerdelijke nationaliteit geloof meer worden gehecht."3. Bij brief van 22 mei 1996 zond verzoekers advocate een kopie van een verklaring van 7 mei 1996 van de Liberiaanse ambassade te Brussel, ondertekend door de heer W., naar het Ministerie van Justitie. Op 21 oktober 1996 verzocht zij voornoemd ministerie om verzoeker in aanmerking te laten komen voor een voorwaardelijke vergunning tot verblijf.4. Blijkens een telefoonnotitie van de Immigratie- en Naturalisatie-dienst van het Ministerie van Justitie (IND) van 26 september 1996 werd op of omstreeks die tijd de door de advocaat van verzoeker opgestuurde nationaliteitsverklaring ter verificatie voorgelegd aan de Liberiaanse ambassade te Brussel. Op 20 november 1996 berichtte de IND Zuid-Oost aan de unit Haaglanden van de IND Zuid-West dat de voorlegging van de nationaliteitsverklaring niet soepel verliep. Geadviseerd werd om verzoeker bij een contactpersoon van de Liberiaanse ambassade te presenteren.5. Op 7 februari 1997 deed de Minister van Buitenlandse Zaken de Staatssecretaris van Justitie een brief toekomen, waarin onder meer het volgende was opgenomen:"Hierbij doe ik u een afschrift toekomen van een nota d.d. 29 januari 1997 van de Liberiaanse Diplomatieke Vertegenwoor-diging te Brussel. Daarin wordt medegedeeld dat vanaf 1 januari 1997 de consulaire bevoegdheden van dhr. W., consul bij de Liberiaanse ambassade te Brussel, tot nader order door het hoofd van de Ambassade zijn ingetrokken. Alle door dhr W. ondertekende documenten en verklaringen die na genoemde datum zijn afgegeven zijn ongeldig.
De afgegeven documenten die in de periode augustus 1995 tot 31 december 1996 de handtekening van dhr W. dragen dienen ter verificatie aan de Liberiaanse vertegenwoordiging te worden voorgelegd en indien blijkt dat zij ten onrechte zijn afgegeven worden deze nietig verklaard."6. Op 22 april 1997 werd verzoeker door de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Gelderland-Midden gevorderd om op 29 april 1997 te verschijnen bij de receptie van het asielzoekers-centrum Vredenburgh te Arnhem. Het was de bedoeling om verzoeker vervolgens te presenteren aan de Liberiaanse ambassade te Brussel ter vaststelling van zijn nationaliteit en identiteit.7. Op 28 april 1997 had verzoekers advocate verschillende malen telefonisch contact met de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, teneinde verzoekers presentatie te voorkomen. Tevens deed zij de vreemdelingendienst en de IND Zuid-Oost te Den Bosch faxberichten toekomen, waarin zij, onder verwij-zing naar de inhoud van de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 februari 1997 (zie hierv r, onder A.5.), protesteerde tegen de presentatie van verzoeker.8. Op 29 april 1997 werd verzoeker bij de Liberiaanse ambassade te Brussel gepresenteerd.. Standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat, samengevat, weergegeven onder
Klacht
.. Standpunt van de Staatssecretaris van Justitie Bij brief van 7 oktober 1997 reageerde de Staatssecretaris als volgt op de klacht:"...Van aanvang af is getwijfeld aan de door verzoeker gestelde Liberiaanse nationaliteit. Dit is ook aangegeven in de afwijzende beschikking in eerste aanleg van 2 februari 1995 (...). Ook de president van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te 's-Hertogenbosch, heeft in zijn uitspraak van 22 november 1995 aangegeven dat noch aan het asielrelaas van verzoeker noch aan diens beweerdelijke nationaliteit geloof kan worden gehecht (...). Na de uitspraak van de president heeft de raadsvrouwe van verzoeker bij brief van 22 mei 1996 een kopie overgelegd van eenschrijven van consul W. d.d. 7 mei 1996, waaruit zou moeten blijken dat de Liberiaanse ambassade er van uit gaat dat cli nt (verzoeker; N.o.) onderdaan is van de republiek Liberia. De raadsvrouwe heeft bij die gelegenheid tevens aangegeven dat niet langer getwijfeld kan worden aan de Liberiaanse nationaliteit van verzoeker. Het schrijven van consul W. is op 25 juli 1996 gefaxt door een IND-beslismedewerker van district Zuid West naar de IND-contact-persoon in het district Zuid-Oost die de contacten onderhoudt met de Liberiaanse ambassade (...). De IND-contactpersoon heeft het schrijven vervolgens voorgelegd aan de Liberiaanse ambassade (...). Nadat een reactie uitbleef, is besloten om verzoeker alsnog te laten presenteren. Nadien heeft de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 7 februari 1997 bericht omtrent documenten die zijn afgegeven door de Liberiaanse ambassade te Brussel (...). Uit genoemde brief met een bijlage blijkt dat documenten afgegeven door de heer W. in de periode augustus 1995 tot 31 december 1996 ter verificatie aan de Liberiaanse vertegenwoordiging dienen te worden voorgelegd. Indien vervolgens blijkt dat zij ten onrechte zijn afgegeven, worden deze nietig verklaard. De raadsvrouwe van verzoeker is op 28 april 1997 door de heer R. van de vreemdelingendienst Wageningen in kennis gesteld van het voornemen om verzoeker op 29 april 1997 in persoon te presenteren bij de Liberiaanse vertegenwoordiging te Brussel. Bij faxbericht van 28 april 1997 heeft de raadsvrouwe van verzoeker aan het district Zuid-Oost van de IND kenbaar gemaakt dat zij zich niet kan verenigen met de voorgenomen presentatie en daarbij verwezen naar een nota d.d. 29 januari 1997 van de Liberiaanse diploma-tieke vertegenwoordiging te Brussel (...). Het faxbericht van de raadsvrouwe van verzoeker was gericht aan de IND district Zuid-Oost en heeft het behandelend district Zuid-West van de IND niet meer tijdig bereikt. Uit het departementale dossier blijkt niet dat er nadien van de zijde van de IND gereageerd is op het faxbericht van de raadsvrouwe van verzoeker, hetgeen uiteraard wel had moeten gebeuren. Ik zal thans aangeven waarom verzoeker, ter vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit in persoon is gepresenteerd aan de Liberiaanse vertegenwoordiging te Brussel. Van aanvang af bestond er gerede twijfel omtrent de door de heer J. gestelde Liberiaanse nationaliteit. Het door verzoeker overgelegde document is op zijn verzoek afgegeven. Voorts is het overgelegde
document afgegeven door de heer W. in de periode augustus 1995 tot 31 december 1996, de periode die genoemd wordt in het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken (...). Het door de heer J. overgelegde document was reeds ter verificatie voorgelegd aan de Liberiaanse vertegenwoordiging te Brussel, doch daarop is geen reactie gekomen. Overigens is in alle gevallen waarin wel een reactie van de Liberiaanse vertegenwoordiging is ontvangen op de door de heer W. afgegeven verklaringen een nietigverklaring afgegeven. De enkele nietigverklaring van het document zegt op zichzelf immers niets over het feit of de heer J. al dan niet de Liberiaanse nationaliteit bezit. De heer J. zou na nietigverklaring van het document alsnog in persoon moeten worden gepresenteerd om zekerheid te verkrijgen omtrent de door hem gestelde nationaliteit. Die zekerheid is noodzakelijk voor het verwijdertraject. Indien namelijk zou blijken dat de heer J. niet de Liberiaanse nationaliteit bezit dan moet dit expliciet blijken uit een schriftelijk stuk. Dit omdat bij eventuele vervolgpresentaties – in voorkomende gevallen noodzakelijk in verband met nader onderzoek naar de identiteit en nationaliteit van verzoeker – bij vertegenwoor-digingen van andere staten de eis wordt gesteld dat uit een schriftelijk stuk blijkt dat verzoeker niet de Liberiaanse nationaliteit bezit, indien hij ten overstaan van een van die vertegenwoordigingen zou volhouden van Liberiaanse nationaliteit te zijn. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden acht ik presentatie in persoon gerechtvaardigd. Wel verwijtbaar is dat dezerzijds niet is gereageerd op het faxbericht van de raadsvrouwe van verzoeker van 28 april 1997. Wellicht ten overvloede merk ik nog het volgende op. Verzoeker is op 5 augustus 1997 met onbekende bestemming vertrokken (...). Op 18 augustus 1997 is door de Liberiaanse vertegenwoordiging een verklaring afgegeven waaruit blijkt dat verzoeker geen Liberiaan is (...). Met betrekking tot het tweede onderdeel van de klacht, de aankon-diging van de vreemdelingendienst om verzoeker in vreemdelingen-bewaring te nemen wanneer hij niet zou meewerken aan zijn presen-tatie merk ik ten overvloede het volgende op. De vreemdelingendienst heeft verzoeker bij brief van 22 april 1997 op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet gevorderd om op 29 april 1997 in persoon te verschijnen aan de receptie van AZC Vredenburgh te Arnhem met het oogmerk om verzoeker vervolgens te presenteren aan de Liberiaanse
ambassade te Brussel. Het niet voldoen aan de vordering om te verschijnen kan in casu worden aangemerkt als het weigeren om mee te werken aan de presentatie. Onder deze omstandigheden kan die weigering worden aangemerkt als het zich onttrekken aan vreemdelingentoezicht. Het zich onttrekken aan het vreemdelingentoezicht is een grond voor vreemdelingenbewaring (artikel 26 Vreemdelingenwet). Gelet hierop was de vreemdelingen-dienst gerechtigd om verzoeker kenbaar te maken dat indien hij niet aan de vordering zou voldoen hij in vreemdelingenbewaring zou worden genomen. Dit klachtonderdeel acht ik derhalve eveneens ongegrond.". Standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden1. Bij brief van 21 oktober 1997 deelde de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden mee dat hij de klacht van verzoeker over de vreemdelingendienst van genoemd korps ongegrond achtte. De korpsbeheerder verwees naar het rapport van de chef van de Divisie Executieve Ondersteuning aan de korpschef van 16 september 1996. In dat rapport is onder andere het volgende opgenomen:"Op 24 november 1996 werd door de heer J. een aanvraag ingediend om een vergunning tot verblijf en om toelating als vluchteling. Op 28 maart 1996 werd door medewerkers van de unit vreemdelingen-zaken van mijn divisie het bericht ontvangen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst, verder te noemen de IND, dat de door de heer J. ingediende aanvragen waren afgewezen en dat ingevolge een rechterlijke uitspraak geen beletsel meer bestond tegen verwijde-ring van de heer J. uit Nederland. In verband hiermee werd tevens de uitzetting gelast. In april 1997 werd de heer J. gevorderd mee te werken aan presen-tatie van zijn persoon bij de Liberiaanse autoriteiten te Brussel op 29 april 1997. Op of omstreeks 28 april 1997 werd door mr. L.M.L. Weerkamp, raadsvrouwe van de heer J., telefonisch meegedeeld, dat zij presentatie in persoon van de heer J. niet nodig achtte, omdat hem reeds op 7 mei 1996 een verklaring was afgegeven, waaruit bleek dat hij van Liberiaanse nationaliteit zou zijn. Deze verklaring zou op die datum verstrekt en ondertekend zijn door de heer W. van de Liberiaanse ambassade te Brussel.
Mevrouw Weerkamp is hierop medegedeeld dat de verklaringen, afgegeven door de heer W. tussen augustus 1995 en 31 december 1996 als vervallen moesten worden beschouwd. Volgens een schrijven van de Liberiaanse ambassade te Brussel aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Den Haag, dienen namelijk alle verklaringen en laissez-passers afgegeven door de heer W. als consul, vanwege niet geautoriseerde consulaire activiteiten, als niet afgegeven te worden beschouwd. Mevrouw Weerkamp deelde hierop mede, dat zij haar cli nt zou adviseren niet aan zijn presentatie mee te werken. Volgens mevrouw Weerkamp zou het slechts nodig zijn de door de heer W. afgegeven verklaring op te sturen naar Brussel, om aldaar de verklaring te beoordelen op juistheid. Hierop werd mevrouw Weerkamp gewezen op de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag op 12 maart 1997 (zie hierna, onder D.2.; N.o.). In deze uitspraak wordt gesteld dat weigering mee te werken aan een presentatie in redelijkheid valt te rangschikken onder onttrekking aan het vreemdelingentoezicht. Voorts werd mevrouw Weerkamp medegedeeld dat onttrekking aan het vreemdelingentoezicht, wanneer de uitzetting is gelast, een grond voor inbewaringstelling is en dat wanneer de heer J. niet mee zou werken, daadwerkelijk een inbewaringstelling zou plaatsvinden. Tevens werd mevrouw Weerkamp medegedeeld dat presentatie van haar cli nt in persoon diende te geschieden, daar anders niet op juiste wijze de identiteit van haar cli nt vastgesteld kon worden. Immers presentaties dienen altijd in persoon plaats te vinden. Op 29 april 1997 werd de heer J. hierop door medewerkers van de unit vreemdelingenzaken bij de vice consul mevrouw D. van de Liberiaanse ambassade te Brussel in persoon gepresenteerd. Mevrouw D. verklaarde na presentatie dat de heer J. niet van Liberiaanse nationaliteit was en dat indien gewenst een verkla-ring van non-Liberianship zou worden afgegeven. Deze verklaring is op 18 augustus 1997 per fax door de unit vreemdelingenzaken ontvangen. Na presentatie werd op diezelfde datum een machtiging tot vertrek uit Nederland van betrokken vreemdeling door de IND afgegeven. Inmiddels is bekend geworden dat deze vreemdeling per 5 augustus 1997 met onbekende bestemming is vertrokken. Derhalve heeft hij zich onttrokken aan het vreemdelingentoezicht.
Op grond van het bovenstaande kom ik tot de volgende conclusie:De presentatie in kwestie was niet onrechtmatig en onder gegeven omstandigheden juist. Dit blijkt eens te meer uit het feit dat als gevolg van de presentatie voor betrokkene een verklaring van non-Liberianship werd afgegeven. De eventuele inbewaringstelling bij het niet meewerken van betrokkene aan zijn presentatie in verband met de vaststelling van zijn identiteit is eveneens niet onrechtmatig. Dit blijkt uit de genoemde uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het niet meewerken aan een presentatie kan worden aangemerkt als het zich onttrekken aan het vreemdelingentoezicht, hetgeen een grond voor inbewaring-stelling is. Zodoende kom ik tot de conclusie dat de klacht van de heer J. in zijn geheel ongegrond is."2. In de hiervoor, onder D.1., bedoelde uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's Gravenhage, zittingsplaats Zwolle, van 12 maart 1997 is onder meer het volgende vermeld:"Het betoog van de raadsman dat geen sprake is van onttrekking aan het vreemdelingentoezicht treft geen doel. De vreemdeling heeft in casu niet voldaan aan de hem gedane vordering ex artikel 17 Vw (Vreemdelingenwet; N.o.) en heeft vervolgens na staande-houding verklaard ook in het vervolg geen gehoor te geven aan enige vordering. De weigering mee te werken aan een presentatie valt naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid te rang-schikken onder onttrekking aan het vreemdelingentoezicht.". Reactie van verzoeker Bij brieven van 22 oktober 1997 respectievelijk 17 november 1997 reageerde verzoeker op het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie en op het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Ten aanzien van het standpunt van de Staatssecretaris stelde verzoeker (via zijn gemachtigde) onder meer het volgende:"Het valt op, dat al getwijfeld wordt door het IND aan de overgelegde verklaring, afkomstig van de Liberiaanse ambassade d.d. 22 mei 1996 en afgegeven door consul W. alvorens daartoe enige aanleiding bestond. Het schrijven van de Liberiaanse
ambassade, waarin wordt aangegeven dat documenten afgegeven door de heer W. in de periode augustus 1995 tot 31 december 1996 ter verificatie aan de Liberiaanse vertegenwoordiging dienden te worden voorgelegd, is gedateerd van 29 januari 1997. Voor die tijd wilde het IND al tot presentatie van cli nt bij de Liberi-aanse ambassade te Brussel overgaan. Zoals gezegd: zonder dat daartoe enige aanleiding bestond (...). Naar aanleiding van het schrijven van de Liberiaanse ambassade van 29 januari 1997, na overleg met het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Liberiaanse ambassade te Brussel, is een afspraak gemaakt inhoudende dat alle verklaringen afgegeven door de heer W. die de nationaliteit van Liberianen in Nederland bevestigt, terug moeten worden gestuurd naar de Ambassade om nader te bepalen, welke documenten echt of vervalst zijn dan wel onbevoegd zijn uitgegeven. Dit noopt niet tot presentatie bij de Ambassade. Met presentatie dient voorzichtig te worden omgegaan gezien de mogelijke risico's van de betrokken asielzoeker. (...) In (de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 7 oktober 1997; N.o.) wordt terecht opgemerkt dat de al dan niet nietigverklaring van het document door de Liberiaanse vertegenwoordiging niets zegt over de nationaliteit van betrokkene. Hiervoor wordt verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Den Bosch d.d. 15 april 1997 (...), waarin onder meer wordt overwogen dat 'het de President ambtshalve bekend is dat vragen zijn gerezen omtrent de zorgvuldigheid van het door de Liberiaanse Ambassade/Consulaat te Brussel verrichte onderzoek bij personen waarbij getwijfeld wordt aan hun Liberiaanse nationaliteit'. Voorts wordt (door de Staatssecretaris van Justitie; N.o.) overwogen, dat 'de heer J. na nietigverklaring van het document alsnog in persoon zou moeten worden gepresenteerd om zekerheid te verkrijgen omtrent de door hem gestelde nationaliteit'. Het was derhalve zinvol geweest om, conform de gemaakt afspraken tussen het Ministerie van Buitenlandse zaken in Nederland en de Liberiaanse ambassade in Brussel, het afgegeven document door de heer W. eerst ter controle voor te leggen aan de Liberiaanse ambassade en daarvan het resultaat af te wachten. Zou het tot een negatief resultaat hebben geleid, dan zou het alsnog mogelijk zijn geweest om cli nt te presenteren. Presentatie heeft, hetgeen ook blijkt uit het schrijven van de IND van 7 oktober 1997, prematuur en daarmede onrechtmatig plaats gehad. Om vervolgens een asielzoeker te bedreigen met vreemdelingen-bewaring, welke mijns inziens onrechtmatig zou zijn toegepast, acht ik in strijd met de goede orde."
Ten aanzien van het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden deelde verzoeker onder andere het volgende mee:"In (het rapport van de divisiechef Executieve Ondersteuning; N.o.) wordt verwezen naar een schrijven van de Liberiaanse ambassade te Brussel gericht aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Den Haag. Mijns inziens is de inhoud van die brief foutief geciteerd. Hiervoor moge ik verwijzen naar de door mij aangehaalde passage uit die brief, inhoudende dat alle verkla-ringen van de heer W. die de nationaliteit van Liberianen in Nederland bevestigen terug moeten worden gestuurd naar de ambassade, om nader te bepalen welke documenten er echt of vervalst zijn danwel onbevoegd zijn uitgegeven. Ik heb de heer R. vervolgens aangegeven mij op het standpunt te stellen dat, nu ook een andere minder ingrijpende weg kan worden gevolgd persoonlijke presentatie bij de Liberiaanse ambassade thans nog niet aan de orde is. In dat zelfde telefoongesprek heeft de heer R. mij medegedeeld dat als cli nt niet zou meewerken aan zijn presentatie hij in vreemdelingenbewaring gezet zou worden. Als reactie hierop heb ik naar voren gebracht dat cli nt noch ik gediend zijn van dergelij-ke dreigementen. De overweging (...) dat presentatie altijd in persoon dient plaats te vinden is onjuist (...). Ik handhaaf mijn conclusie dat de presentatie onnodig, en in strijd met de tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Liberiaanse ambassade gemaakte afspraken is, en daarmede ook onrechtmatig.". Nadere reactie van de Staatssecretaris van Justitie Bij brief van 22 januari 1998 gaf de Staatssecretaris van Justitie een nadere reactie op verzoekers stellingen, zoals verwoord onder E. De Staatssecretaris deelde onder meer het volgende mee:"Er bestond op 22 mei 1996, het moment waarop verzoeker de nationaliteitsverklaring heeft overgelegd, wel aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van de door verzoeker overgelegde verklaring. Dit omdat er reeds van aanvang af gerede twijfel bestond omtrent de door verzoeker gestelde Liberiaanse natio-naliteit. Een en ander is ook expliciet opgenomen in de eerste aanleg beschikking van 2 februari 1995. Voorts werd en wordt in voorkomende gevallen de overgelegde nationaliteitsverklaring ter verificatie aangeboden aan de Liberiaanse vertegenwoordiging. Dit omdat bekend is dat dergelijke verklaringen op grote schaal worden vervalst.
(...) Onder de omstandigheden zoals verwoord (...) (in) mijn brief(...) van 7 oktober 1997 was het opnieuw ter verificatie aanbieden van de verklaring niet opportuun. De omstandigheid dat in de nota van de Liberiaanse vertegenwoordiging te Brussel d.d. 29 januari 1997 wordt gesteld dat alle verklaringen, afgegeven door de heer W. die de nationaliteit van Liberianen in Nederland bevestigt, terug moeten worden gestuurd naar de Liberiaanse vertegenwoordiging om nader te bepalen, welke documenten echt of vervalst zijn dan wel onbevoegd zijn uitgegeven doet hier niet aan af. (...) Zoals reeds is gesteld in de brief van 7 oktober 1997 was het document reeds ter verificatie voorgelegd aan de Liberiaanse vertegenwoordiging te Brussel doch daarop is geen antwoord gekomen. Gelet hierop en op de omstandigheden zoals genoemd in (...) de brief van 7 oktober 1997 was de presentatie van verzoeker niet prematuur en evenmin onrechtmatig. Overigens kan noch de inhoud van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 februari 1997 noch de inhoud van de nota van de Liberiaanse vertegenwoordiging te Brussel van 29 januari 1997 worden aangemerkt als een juridische verplichting om in voorkomende gevallen, alvorens over te gaan tot presentatie in persoon, eerst het document ter verificatie voor te leggen aan genoemde Vertegenwoordiging.". Nadere reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden deelde bij brief van 10 februari 1998 nog mee dat het gestelde in zijn eerste reactie dat "presentaties altijd in persoon dienen plaats te vinden" enige nuancering behoefde. De juiste formulering luidt: "Presentaties dienen in principe altijd in persoon plaats te vinden, zeker in het onderhavige geval".
Beoordeling
I. Ten aanzien van de presentatie1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Gelderland-Midden te Arnhem en de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) hem ter vaststelling van zijn nationaliteit en identiteit op 29 april 1997 tegen zijn wil hebben gepresenteerd aan de Liberiaanse ambassade te Brussel, terwijl deze informatie ook op andere wijze kon worden verkregen.2. Verzoeker heeft terzake aangevoerd dat de vreemdelingendienst en de IND, ingevolge het gestelde in de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 februari 1997 aan de Staatssecretaris van Justitie (zie