Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhageover de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Toen de reactie van de korpsbeheerder erop leek te wijzen dat de beslissingen tot ontruiming mede beslissingen van de officier van justitie waren, is de Minister van Justitie in de gelegenheid gesteld ook op het desbetreffende klachtonderdeel te reageren. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Een aantal betrokken ambtenaren is een specifieke vraag voorgelegd en zij zijn in de gelegenheid gesteld op de klacht te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekers gaf aanleiding het verslag aan te vullen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 1 mei 1996 werd het pand Buitenom 69B te 's-Gravenhage gekraakt. Het betrof een bedrijfspand, dat in eigendom toebehoorde aan de gemeente 's-Gravenhage (hierna ook: de gemeente). Ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden die ter plaatse kwamen, troffen verzoeker R. in het pand aan. Zij hielden R. aan en brachten hem over naar het politiebureau Jan Hendrikstraat te 's-Gravenhage. Op 2 en 30 mei 1996 werd het pand wederom gekraakt. Politieambtenaren ontruimden het pand op respectievelijk 3 en 31 mei 1996. S. werd beide keren aangehouden.2. Op 5 juni 1996 wendden verzoekers zich tot de burgemeester van 's-Gravenhage met de volgende klacht:"...Op 1 mei 1996 werd de woning aan het Buitenom 69B te Den Haag door de politie na aanhouding in de woning van een van de bewoners, dhr. R., zonder bevoegdheid ontruimd. Dhr. R. werd op het politieburo zonder noodzaak daartoe gevisiteerd. Op 3 mei 1996 werd opnieuw dezelfde woning door de politie onbevoegd ontruimd. De last tot binnentreden was gebaseerd op eenverkeerde wetsinterpretatie en een verkeerde beoordeling van de feiten en strekte slechts tot aanhouding van de aanwezigen (op verdenking van het plegen van een strafbaar feit). Bij deze ontruiming werd ik (S.; N.o.) aangehouden. Op 5 mei 1996 is door mij en dhr. R. vergeefs getracht aangifte te doen van huisvredebreuk in de woning Buitenom 69B door gemeente, politie en de bovenbuurman. De politie van het buro Jan Hendrikstraat weigerde de aangifte op te nemen. Op 31 mei 1996 werd opnieuw deze woning op dezelfde gronden door de politie ontruimd. Dit terwijl de middag hiervoor de advokaat van de bewoners aan de officier van justitie duidelijk had laten weten tegen een ontruimingsbeslissing een kort geding aan te willen spannen en de officier van justitie de advokaat had laten weten haar op de hoogte te houden van eventueel te ondernemen stappen. Op 30 mei (alsmede hiervoor) was de politie van het buro Jan Hendrikstraat uitdrukkelijk door de bewoners op de hoogte gesteld van hun juridiese interpretatie van de situatie en van hun voornemen tegen een eventuele ontruimingsbeslissing een kort geding aan te spannen. Ook bij deze ontruiming werd ik aangehouden. Ik werd bij mijn aanhouding tegen mijn wil door politiemensen gefotografeerd. Ik werd onnodig lang voor verhoor opgehouden. Ook na verhoor werd ik nog gedurende enige tijd vastgehouden. Mij werd geweigerd op mijn verzoek pen en papier te verstrekken. In alle gevallen werden wij volledig gefouilleerd en werden ons al onze bezittingen afgenomen. Hiervoor was steeds geen enkele aanleiding..."3. Inspecteur K. van de politie Haaglanden hoorde verzoekers op 13 november 1996 naar aanleiding van hun klacht. In het door K. opgemaakte verslag van het gesprek is het volgende opgenomen:"...Ik (R.) begin met mijn aanhouding en de ontruiming van perceel Buitenom 69 B alhier op 1 mei 1996. De woning was door mij gekraakt op 1 mei 1996 omstreeks 16.00-17.00 uur met een aantal sympathisanten. De woning stond op dat moment precies een jaar leeg. Daarvoor was de woning ook al gekraakt geweest. (...) Volgens de verklaring van de vorige kraker had hij de woning op 1 mei 1995 niet meer in gebruik. Wanneer hij de sleutels heeft ingeleverd weet ik niet. Ik weet wel dat hij mij vertelde dat hij op 1 mei 1995 voor de woning stond. Er kwam echter niemand opdagen van de dienst REO (Ruimtelijke en Economische Ontwikkeling; N.o.). Hij heeft mij verteld dat hij die dag een afspraak had met de gemeente, dienst REO. Hij vertelde mij dat hij een paar weken later (eind mei 1995) zelf actie moest ondernemen om de sleutels in te leveren. Bij deze dienst wist men volgens de eerste kraker van niets.
Kort nadat ik het pand als woning in gebruik had genomen kwam de politie aan de deur. Dat was op dezelfde dag n.l. 1 mei 1996. De politie is toen door mij binnengelaten. Een andere sympathisant die eveneens in de woning verbleef is op dat moment medestanders gaan halen. In de woning bleek dat de politie mij wilde aanhouden op grond van vernieling. Ik zei tegen de politie dat zij misschien inderdaad gerechtigd waren mij aan te houden, maar niet gerechtigd waren het pand te ontruimen. Hier werd verder niet op ingegaan. Wat er toen gebeurde was vrij ingewikkeld. Ik had ondertussen al handboeien om (achter mijn rug). Ik wilde met mijn huissleutel de voordeur van het pand afsluiten. Door de handboeien ging dit echter niet. Kennelijk zag een agent dit. Ik vroeg aan die agent of hij dat voor mij wilde doen. Nog voordat ik hem de sleutel gaf eiste ik van hem dat ik mijn sleutel terug wilde hebben. De agent pakte de sleutel uit mijn hand en antwoordde dat ik die op het bureau terug zou krijgen. Hierna zag ik dat agenten mijn huisraad buiten op het trottoir plaatsten. Op het moment dat ik in een politie-auto zat kwamen er sympathisanten aan om het pand bezet te houden. Ik hoorde later dat er tegen hun door de politie werd gezegd dat zij het pand niet meer in konden. Er was mij beloofd dat ik mijn sleutel op het bureau terug zou krijgen. Kort voor mijn invrijheidstelling werd mij verteld dat de sleutel zoek was. Aan het bureau werd ik gevisiteerd. Naar mijn idee zonder noodzaak. Ik was wel in het bezit van wat weed. Mij (S.) is bekend dat de rechtbank Leeuwarden op 7 februari 1996 uitspraak heeft gedaan waarin letterlijk wordt gesteld:"Dat indien de politie op verdenking van zaak beschadiging mag binnentreden ter aanhouding zij niet bevoegd is om op die grond tot ontruiming van dat pand over te gaan. Dit brengt mee dat een ontruiming op strafrechtelijke gronden niet mogelijk is. En dat alleen de civiel rechtelijke weg open staat om een ontruiming te bewerkstelligen. Door toch tot een op strafrecht gebaseerde ontruiming over te gaan handelt de politie niet in de rechtmatige uitoefening harer bediening en maakt inbreuk op het inmiddels ontstane huisrecht van de krakers, waardoor zij artikel 138 Strafrecht overtreedt en aldus onrechtmatig jegens de krakers handelt." (...) Tevens wil ik wijzen op NJ 88 286. Dat is een uitspraak van de Hoge Raad. Daarin wordt gesteld: "Dat de duur van de bewoning voor de beantwoording op de vraag of een woning in gebruik is conform artikel 138 Strafrecht niet doorslaggevend is mits de ruimte voldoende besloten is om er een huisrecht in te vestigen."
Ik, R., verklaar. Op 2 mei 1996 was er vermoedelijk door de dienst REO een aannemers bord geplaatst. Op 2 mei 1996 's avonds werd het pand opnieuw gekraakt. Ik bedoel in feite dat ik de bewoning voortzette gezien het feit dat naar mijn idee de politie de woning onterecht had ontruimd. Op die dag heb ik diverse keren gebeld met de politie van het bureau Jan Hendrikstraat. Ik deelde ze mede dat ik weer, nog steeds, woonde in perceel Buitenom 69 B. Ik vroeg of ze langs wilden komen om dit te constateren. De opzet hiervan was om aan te geven dat er niet van huisvredebreuk sprake was en dat de woning bij mij in gebruik was. Op 3 mei 1996 omstreeks 14.00 uur kwam de politie. Ik, S., was op dat moment ook in genoemd perceel aanwezig. Er werd door de politie duidelijk gemaakt dat zij vanwege het aannemersbord en de daaraan verbonden renovatie het pand op grond van lokaal – huisvredebreuk ging ontruimen. Tevens werd door de politie medegedeeld dat er een overeenkomst was tussen de gemeente en de aannemer dat deze het pand zou renoveren. Desgevraagd gaf de politie het antwoord dat die renovatie bestond uit reparatie van de deurpost. Het pand was echter ongeveer anderhalf jaar geleden in zijn geheel gerenoveerd. Er waren sinds 1 mei 1996 in het geheel nog geen werkzaamheden verricht. Ik werd toen aangehouden omdat ik het pand niet wilde verlaten. De overige personen hebben het pand vrijwillig (op verzoek van de politie) verlaten. De huisraad is door politie of gemeente op straat gezet. Er werd gevorderd het pand te verlaten door een persoon van de dienst REO. Later hoorde ik dat op het moment dat de woning ontruimd werd de vertegenwoordiger van de dienst REO een mondeling huurcontract (een om-niet-contract) aanging met de bovenbuurman van het pand. Hij zou het gaan gebruiken als hobby- en opslagruimte. Deze had al in een eerder stadium aangegeven dat hij geen krakers als buren wilde. Ik, R., heb dit zelf gehoord en waargenomen. Ik bedoel hiermee het spreken over het om-niet contract en de uitspraak van de buurman. Naar het idee van mij, S., was ook deze ontruiming en de aanhouding onrechtmatig. Dit omdat de definitie die de politie aan de woorden "in gebruik" heeft gegeven in strijd was met de bestaande jurisprudentie. (...) Op 5 mei 1996 heb ik samen met R. getracht aangifte van huisvredebreuk door politie en gemeente te doen op het bureau Jan Hendrikstraat. Er werd echter geweigerd een aangifte op te nemen.
Het argument was dat onze interpretatie niet goed was en er geen sprake was van strafbare feiten. (...) Tussen 3 en 30 mei 1996 is er eigenlijk niets noemenswaardigs met het pand gebeurd. Het pand is door diverse mensen in de gaten gehouden. Door de ramen is door mij waargenomen dat er op de begane grond van het pand camping meubeltjes stonden uitgeklapt. Later is waargenomen dat de buurman het pand als een soort werkplaats gebruikte. Ik vond dit een vorm van "schijn"gebruik. Op 30 mei 1996 omstreeks het begin van de middag werd het pand weer door R. en anderen in gebruik genomen. De aanwezige spullen die in het pand stonden zijn door ons op een foto vastgelegd. Ik geef u hierbij bedoelde foto. De spullen zijn later, via bemiddeling van mijn advocaat, terug naar de buurman gegaan. Direct na de kraak heeft de advocaat contact opgenomen met de officier van justitie. Daarbij werd uitgelegd dat de eerste twee ontruimingen onrechtmatig waren geweest. Op grond daarvan was het pand nog steeds bij R. in gebruik. Gevraagd is aan de officier om alvorens hij stappen zou ondernemen eerst contact op te nemen met de advocaat. Uitdrukkelijk werd dit toegezegd. In een telefonisch contact dat ik later met deze officier had werd dit door hem ontkend. Middels pamfletten zijn aan de politie onze juridische bedoelingen kenbaar gemaakt. Uitdrukkelijk werd daarin vermeld dat wij een eventueel ontruimingsbevel door de officier van justitie wilden aanvechten via een kort geding tegen de staat. Naar mijn idee is dit pamflet door diverse agenten gelezen. Op 31 mei 1996 ergens tussen 05.00 en 06.00 uur stond de politie voor de deur. Ik heb de vordering die op dat moment gedaan werd wel gehoord. Omdat ik en mede sympathisanten, waaronder R., vonden dat wij niets strafbaars deden en ons realiseerden dat toelating van politie ontruiming zou betekenen deden wij de deur niet open. Met geweld kwam de politie binnen. Ik werd aangehouden omdat ik niet vrijwillig het pand wilde verlaten. Bij mijn aanhouding werd ik door kennelijk politie mensen gefotografeerd. Ik heb laten merken dat ik hiervan niet gediend was. Ik ben overgebracht naar het bureau Jan Hendrikstraat. Daar werd ik later verhoord. Ik vind dat ik onnodig lang na mijn verhoor ben vastgehouden. Naar mijn idee werd dit gedaan om mij te pesten. Er werd mij gezegd dat ik mogelijk in verzekering gesteld zou worden. Ik heb om pen en papier gevraagd, dit werd mij echter geweigerd. Tevens ben ik het niet eens met het stelselmatig fouilleren en al je bezittingen afnemen. Na mijn aanhouding is, zo hoorde ik en zag ik, het pand ontruimd. De overige aanwezigen hebben later het pand vrijwillig verlaten. Uiteraard op verzoek
van de politie. De huisraad werd door de politie naar buiten gezet. De grond waarop ik ben aangehouden vind ik niet van toepassing. De ten laste legging was lokaalvredebreuk en artikel 429 sexies van het wetboek van Strafrecht. Ik vind dat het pand de gehele tijd (periode de maand mei 1996) bij R. in gebruik is geweest. Het gebruik van de buurman vind ik onrechtmatig geweest. Tevens vind ik dit gebruik een vorm van schijngebruik. Feitelijk is de grond voor ontruiming op 5 mei 1996 al onjuist gebleken omdat er na deze datum niets meer in pand is gebeurd v.w.b. renovatie..."4. Bij brief van 10 april 1997 deed de chef van het onderdeel 'sGravenhage/Centrum namens de burgemeester van 's-Gravenhage verzoeker S. de beslissing op de klacht toekomen. Die brief houdt onder meer het volgende in:" 1. De onrechtmatigheid van de ontruimingen op de aangegeven data; a. Ontruiming 1 mei 1996 Perceel Buitenom 69 B alhier was volgens de gemeente nog in gebruik op 22 mei 1995 bij de gedoogde kraker de heer Sc. Deze had op 2 mei 1995 het pand moeten verlaten, maar op 22 mei 1995 waren de sleutels nog niet ingeleverd. Volgens de verklaringen van u, de heer R. en de bewoner van perceel Buitenom 69 A alhier was het pand al voor 1 mei 1995 door de toenmalige bewoner Sc. feitelijk verlaten. Oordeel:De politie kon gelet op de beschadigde deur een redelijk vermoeden van schuld aan vernieling hebben. De politie was vrijwel onmiddellijk na het kraken ter plaatse zodat van een heterdaadsituatie kon worden gesproken. Dit leidt tot de conclusie dat de politie bevoegd was ter aanhouding van vernieling het pand te betreden. Van een bewonerswil door de krakers was gelet op het tijdsverloop tussen de ingezette kraakactie en het optreden van de politie nog geen sprake, zodat de voor het binnentreden geldende voorschriften niet in acht behoefden worden genomen. Voorzover in dit geval sprake is geweest van ontruiming door de politie dan nog kan worden gezegd dat de politie hiertoe bevoegd was omdat een inbreuk op het huisrecht van de kraker(s) geen sprake is geweest. Het optreden van de politie was in dit geval mijns inziens niet onrechtmatig. Ik acht de klacht op dit punt opgegrond. b. Ontruiming 3 mei 1996 Begin mei 1996 is aan een aannemer opdracht gegeven tot het uitvoeren van werkzaamheden aan dit pand en dit, van buitenaf, kenbaar te maken. Op 2 mei 1996 wordt het pand wederom gekraakt. Dit wordt door de krakers aan de politie gemeld. Op 3 mei 1996 wordt het pand door de politie ontruimd. Door de eigenaar van het pand wordt het pand in eerste instantie mondeling en later met een schriftelijke overeenkomst, in bruikleen gegeven aan de bewoner van perceel 69 A alhier. Oordeel:Voor het aannemen van "in gebruik zijn" in de zin van artikel 138 Strafrecht is voldoende dat in een pand gestart is met renovatie werkzaamheden. Het is na onderzoek in deze zaak echter niet geheel duidelijk geworden in hoeverre de aannemer daadwerkelijk op 3 mei 1996 was gestart met renovatiewerkzaamheden. Van overtreding van artikel 429 sexies Strafrecht door u was geen sprake omdat het pand al langer dan 12 maanden feitelijk leeg stond. Zie daarvoor de eerder genoemde verklaringen van u, de heer R. en de heer Ri. (de bewoner van perceel Buitenom 69A; N.o.). Dat de toenmalige bewoner van het pand, de heer Sc., pas op 22 mei 1995 de sleutels heeft ingeleverd doet geen afbreuk aan het feit dat het pand al voor 1 mei 1995 niet meer feitelijk bij de heer Sc. in gebruik was. In het onderzoek is niet geheel duidelijk geworden of er op 3 mei 1996 gestart was met renovatiewerkzaamheden waardoor sprake zou zijn geweest van het "in gebruik zijn", met als gevolg dat het na onderzoek niet gebleken is in hoeverre op 3 mei 1996 de politie bevoegd was om ter zake artikel 138 Strafrecht het pand binnen te treden en feitelijk tot ontruiming over te gaan. Op basis van bovenstaande onthoud ik mij van oordeel over dit punt van uw klacht. c. Ontruiming 31 mei 1996 Het pand was sedert 3 mei 1996 met toestemming van de eigenaar feitelijk in gebruik bij de heer Ri. Het pand werd op 30 mei 1996 wederrechtelijk in gebruik genomen. In overleg met de officier van justitie is besloten om het pand op grond van artikel 429 sexies Strafrecht te ontruimen.
Gevorderd werd het pand te verlaten. Hieraan werd door de drie aanwezige krakers niet voldaan. Van deze drie werd u aangehouden ter zake van eerder genoemd artikel. Oordeel:Na de ontruiming van 3 mei 1996 was het pand in gebruik bij de heer Ri. met toestemming van de eigenaar. De heer Ri. zag, in verband met problemen met de krakers, af van verder gebruik van bedoeld pand. Er was in dit geval dus sprake van het wederrechtelijk in gebruik nemen van een leegstaand pand door de krakers binnen de gestelde termijn van twaalf maanden als bedoeld in artikel 429 sexies Strafrecht. De politie was derhalve bevoegd op verdenking van bedoeld artikel het pand ter aanhouding te betreden en tot ontruiming over te gaan. Ik acht uw klacht op dit punt ongegrond. (...) 3. Het onterecht weigeren een aangifte op te nemen door de agent met het kledingnummer 2174; Bij onderzoek bleek mij dat u begin mei 1996 in gezelschap van de heer R. aan het bureau Jan Hendrikstraat een gesprek met een agent heeft gehad. U wenste op dat moment aangifte te doen in verband met de ontruiming van de politie van perceel Buitenom 69 B alhier. Tussen u en de agent vond een gesprek plaats betreffende de gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden betreffende perceel Buitenom 69 B alhier. Tijdens dit gesprek bleek dat u niet op de hoogte was met de huidige procedure gang betreffende het kraken van panden. Vervolgens is er een vervolg afspraak gemaakt. Ongeveer een week daarna vond wederom tussen de heer R., u en de agent een gesprek plaats. Daarbij is uitgebreid de procedure gang betreffende het beleid met betrekking tot het kraken van panden in het algemeen en het Buitenom 69 B alhier in het bijzonder besproken. Hierbij is onder andere het schema met betrekking tot politie-optreden bij kraakpanden aan de orde gekomen. U gaf aan met deze proceduregang niet op de hoogte te zijn. U gaf na dit gesprek te kennen tevreden te zijn met betrekking tot de uitleg van bedoelde procedure. Over het doen van aangifte is door de heer R. en u niet meer gesproken.
Beide gesprekken vonden volgens de agent plaats in een formele maar ontspannen sfeer. Ik acht uw klacht op dit punt ongegrond. De punten waarover door u een korte uitleg van zaken werd gevraagd:4. het visiteren; Alvorens de heer R. werd ingesloten is op grond van artikel 28 van het besluit van 8 april 1994, inhoudende regels met betrekking tot een nieuwe ambtsinstructie voor de politie inhoudende maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen kunnen worden onderworpen, gelet op artikel 9 van de Politiewet, direct voorafgaand aan de insluiting op het politiebureau de kleding van de klager afgetast en doorzocht op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van klager of anderen vormen. Van de heer R. zijn alle voorwerpen die voor hem en ons een gevaar konden vormen ingenomen. Zoals de heer R. zelf aangaf was hij in het bezit van weed. De fouilleringslijst van de heer R. op de datum van zijn aanhouding vermeld inderdaad een etui met softdrugs. Op grond van artikel 9 van de Opiumwet bestaat de mogelijkheid van een onderzoek aan kleding en lichaam. De arrestantenadministratie met betrekking tot de heer R. vermeldt een onderzoek aan het lichaam echter niet. Bij navraag bij betreffende wachtcommandant gaf deze aan zich een en ander niet meer te kunnen herinneren of zodanig onderzoek heeft plaatsgevonden. Ik acht dit punt van uw klacht ongegrond.5. de aanhoudingen; De bedoelde aanhoudingen hebben plaats gevonden op grond van diverse artikelen van het Wetboek van Strafrecht en in overleg met de officier van justitie. Ter zake van betreffende aanhoudingen is proces-verbaal opgemaakt. Aan u is tijdens het gesprek medegedeeld dat een en ander ter beoordeling van justitie ligt. Tevens heeft u daarbij uitleg gekregen met betrekking tot de gronden van aanhouding. U gaf aan de uitleg te begrijpen, echter u volhardde met betrekking tot de vraagstelling over dit punt. Ik acht dit punt van uw klacht ongegrond.6. Het langdurig vasthouden; (...) U bent op 31 mei 1996 te 05.55 uur aangehouden. U bent gehoord vanaf 11.23 uur tot 13.00 uur. Te 13.28 uur bent u vervolgens heengezonden. Niet is kunnen blijken dat u onnodig lang bent opgehouden. De tussenliggende tijden zijn gebruikt voor het doen van onderzoek. Na uw verhoor (...) bent u zo snel als mogelijk heengezonden. U geeft aan ook na uw verhoor nog enige tijd te zijn vast gehouden. Op 31 mei 1996 bedroeg het aantal minuten tussen het tijdstip van einde verhoor en heen zenden 28 minuten. Daarbij dient te worden vermeld dat u op 31 mei 1996 tussen het tijdstip einde verhoor en het tijdstip heenzenden nog een maaltijd heeft genuttigd. Tevens dient te worden vermeld dat u tijdens uw verhoren vaak langdurig van stof bent. U gaat uitgebreid in discussie en praat vaak over niet ter zake dienende zaken, met name die betrekking hebben over verzorging en behandeling van u aan het bureau van politie. Ik acht dit punt van uw klacht ongegrond.7. Het fouilleren en afnemen van bezittingen; Alvorens u in een wachtkamer wordt ingesloten is op grond van artikel 28 van het besluit van 8 april 1994, inhoudende regels met betrekking tot een nieuwe ambtsinstructie voor de politie inhoudende maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen kunnen worden onderworpen, gelet op artikel 9 van de Politiewet, direct voorafgaand aan de insluiting op het politiebureau de kleding van de klager afgetast en doorzocht op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van klager of anderen vormen. Van u zijn alle voorwerpen die voor u en ons een gevaar konden vormen ingenomen. Ik acht dit punt van uw klacht ongegrond.8. Het nemen van foto's; Door agenten zijn inderdaad foto's gemaakt bij het betreden van het bedoelde pand op 31 mei 1996. De betreffende foto's hadden echter een onderzoeksbelang. Het nemen van foto's van aangehouden verdachten bij mogelijk een grootschalig optreden zoals in dit geval is een standaardprocedure. Dit wordt gedaan om als geheugensteun te dienen welke verbalisanten welke verdachte hebben
aangehouden. De betreffende foto's (polaroid) worden na de voorgeleiding vernietigd. Ook in dit geval heeft vernietiging van de foto's plaats gevonden. Ik acht dit punt van uw klacht ongegrond.9. Het niet verstrekken van pen en papier; Bij onderzoek in de arrestantenadministratie is niet gebleken dat u op 3 of 31 mei 1996 een pen en papier heeft gevraagd. Bij navraag bij betreffende wachtcommandanten werd door hun aangegeven dat hier niet om gevraagd was, c.q. dat zij zich een dergelijk verzoek niet konden herinneren. Als bijzonderheid bij het heenzenden op 31 mei 1996 werd door de betreffende wachtcommandant nog vermeld dat u geheel tevreden het bureau heeft verlaten. Op geen enkele wijze heeft u op dat moment klachten zoals die door u later zijn gesteld naar voren gebracht. Ik acht dit punt van uw klacht ongegrond.". Het standpunt van verzoekers Voor het standpunt van verzoekers wordt verwezen naar de klachtformulering onder
Klacht
, naar hun hiervoor onder A.2. weergegeven brief en naar hun onder A.3. weergegeven verklaring.. Het standpunt van de korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden reageerde bij brief van 30 juni 1997 op de klacht. Hij sloot zich aan bij het oordeel van de chef van het onderdeel 's-Gravenhage/Centrum (zie de onder A.4. opgenomen afdoeningsbrief van 10 april 1997).2. Bij de brief van de korpsbeheerder was een (ongedateerde) rapportage gevoegd van inspecteur van politie K. Die rapportage houdt onder meer in:"Op 12 januari 1997 hoorde ik telefonisch de agent G. (...). verklaarde het volgende. Begin mei 1996 verscheen S. in gezelschap van een andere man (opm. rap.: vermoedelijk R.) aan het bureau Jan Hendrikstraat. S. wenste op dat moment een aangifte te doen in verband met de ontruiming van de politie van perceel Buitenom 69 B alhier. Tussen G. en S. vond een gesprek plaats betreffende de gebeurtenissen die hadden plaatsgevonden betreffende perceel Buitenom 69 B alhier.Tijdens dit gesprek bleek dat S. niet op de hoogte was met de huidige procedure gang betreffende het kraken van panden. Vervolgens is er een vervolg afspraak gemaakt. Ongeveer een week daarna vond tussen G. en S. wederom een gesprek plaats. Daarbij is uitgebreid de procedure gang betreffende het beleid met betrekking tot het kraken van panden in het algemeen en het Buitenom 69 B alhier in het bijzonder besproken. (...). was van deze proceduregang niet op de hoogte. S. gaf na dit gesprek te kennen tevreden te zijn met betrekking tot de uitleg van bedoelde procedure en over het doen van aangifte is niet meer gesproken. Beide gesprekken, die overigens niet gemuteerd zijn, vonden volgens G. plaats in een formele maar ontspannen sfeer."3. Daarnaar gevraagd, werd op 15 september 1997 en 8 oktober 1997 een aantal stukken betreffende de klacht van verzoekers aan de Nationale ombudsman gestuurd. Daaronder bevonden zich – voor zover hier van belang – de volgende stukken:3.1. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie van 2 juli 1996 over de gebeurtenissen op 1 mei 1996. Deze houdt in:"...Gestuurd door m.k. bleek dat twee heren de deur van een leegstand pand hadden opengebroken. Zij waren, zo bleek later, afkomstig uit de Blauwe Aanslag. Wij zagen dat er verse braakschade aan de deur zat. Ook lagen er sloten op de grond. Hij zelf had een nieuw slot in de deur gezet. Een van de verdachten was de Blauwe Aanslag ingegaan. In het pand (eigendom van de gemeente en langdurig leegstaand) lag een matras en een stoel en tafel. In overleg met LBK hebben wij de man aangehouden als verdacht van vernieling. (...) TIJDENS ATW DIENST 2-5-96 09.40 UUR GEBELD DOOR DHR. D. AFD. FACILITARE DIENST GEM DEN HAAG. HIJ HAD GEINFORMEERD OVER DIT PAND. PAND IS EIGENDOM VAN REO. ADRES WIST HIJ NIET TE NOEMEN. DHR. E. VAN REO (...) NEEMT AKTIE OM HET PAND WEER BEZET TE KRIJGEN. BIJ HEM KUNNEN WIJ EVENTUEEL INFORMEREN. DIT WILDE HIJ ONS EVEN LATEN WETEN. P..."3.2. Een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt door agenten G. en P. op 1 mei 1996. Dat proces-verbaal houdt onder meer het volgende in:"Op woensdag 1 mei 1996 omstreeks 20.50 uur, bevonden wij ons in uniform gekleed en met surveillance belast op het Spui te Den Haag. Van het personeel van de politiemeldkamer kregen wij, per mobilofoon, de opdracht te gaan naar het Buitenom te Den Haag, alwaar bij nummer 69B een deur ingetrapt zou worden. Onmiddellijk begaven wij ons derwaarts.
Ter plaatse zagen wij dat een man zich in perceel Buitenom 69B bevond. Tevens zagen wij dat het slot van de voordeur van genoemd perceel geforceerd was. Wij zagen dat op de grond vlak achter de deur een slot lag, alsmede houtresten vermoedelijk afkomstig van de deurstijl. Deze deurstijl was ook, zoals wij zagen, beschadigd. Tevens zagen wij dat het perceel een leegstaand pand is."3.3. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie van 2 juli 1996 over de gebeurtenissen op 3 mei 1996. In de mutatie is het volgende opgenomen:"...Komt aan het bureau genoemde aangever namens woningbouwvereniging "Morgenstond" met de mededeling dat het perceel Buitenom 69B gekraakt zou worden. Gisteren heeft men het pand leeg gemaakt en borden geplaatst dat men gaat renoveren. Tp treffen wij in het genoemde pand 7 personen aan, waarvan een persoon ons vertelde in het genoemde perceel te wonen. Er lagen twee matrassen een stoel en een tafel en wat persoonlijke spullen. Aan onze vordering het pand te verlaten voldeden 6 personen. Genoemde verdachte heeft het rechtspositioneel allemaal op een rijtje en vond zichzelf deskundig op juridisch gebied. Verdachte weigerde het pand te verlaten waarop wij hem hebben aangehouden. Voor het oog van de krakers heeft de aangever Re. aangewezen als huurder en deze heeft een aantal goederen in de woning gezet dit om de krakers er op te wijzen dat het pand nu bewoond is..."3.4. Een proces-verbaal van bevindingen, op ambtseed opgemaakt op 3 mei 1996 door agent W. en brigadier K. Dat proces-verbaal houdt het volgende in:"...Op vrijdag 3 mei 1996 omstreeks 13.00 uur, bevonden wij ons in uniform gekleed aan het bureau van politie aan de Jan Hendrikstraat te Den Haag. Aan het bureau kwam de heer Ro. van de woningbouwvereniging "Morgenstond". Deze deelde ons mede dat het perceel Buitenom 69 b te Den Haag, dat in eigendom toebehoort aan de woningbouwvereniging "Morgenstond", gekraakt zou worden. De heer Ro. zei dat men op 2 mei 1996 het pand leeg had gemaakt en borden zichtbaar voor iedereen had geplaatst met daarop de tekst dat men met renovatie van het genoemde pand zou beginnen. Onmiddellijk begaven wij ons derwaarts. Ter plaatse gekomen zagen wij dat er vier personen voor het genoemde perceel stonden. Wij spraken deze mensen aan en vroegen hen wat er aan de hand was. Men deelde ons mede dat zij het perceel, tezamen met drie personen die in het perceel aanwezig waren, aan het kraken waren. Deze personen verleenden ons de toestemming het genoemde perceel te betreden en gingen met ons naar binnen. Wij zagen dat in het genoemde perceel twee matrassen, een tafel en een stoel aanwezig
waren. Wij hebben gevorderd aan de aanwezige personen zich uit het genoemde perceel te verwijderen. Aan deze vordering gaven zes personen gehoor. E n persoon weigerde aan de vordering te voldoen. Hierop hebben wij voor de twee keer gevorderd waarop hij wederom geen gehoor gaf. Op vrijdag 3 mei 1996, te 15.05 uur hebben wij de verdachte aangehouden ter zake van huisvredebreuk in het perceel Buitenom 69 B..."3.5. Een proces-verbaal van verhoor van S. van 3 mei 1996. Daarin is het volgende opgenomen:"...Vandaag, 3 mei 1996, hoorde ik om ongeveer 12.00 uur dat er bij genoemde woning problemen waren met de dienst REO. Toen ik daar aankwam, hoorde ik van de kraker het volgende. De dienst REO was langs gekomen en had beweerd dat er van huisvredebreuk sprake zou zijn omdat de dienst REO het pand in gebruik zou hebben. Er zouden borden zijn geplaatst om aan te geven dat de dienst REO een aannemer opdracht had gegeven om het pand te renoveren. De voorgenomen renovatie zou volgens de dienst REO de reparatie van een deurpost inhouden. Ik heb geen borden gezien in dit pand. Al zouden daar borden zijn geplaatst, dan houd dat voor mij niet in dat dit pand, een bedrijfspand, bij REO in gebruik is of was. Dit enerzijds gebaseerd op het feit dat het pand al bij een kraker in gebruik was. Daarnaast is er uitspraak in Kort Geding uit 1984 nummer 331 waarin duidelijk wordt dat een voornemen tot gebruik niet genoeg is om te stellen dat het daarmee in gebruik is en dat dat uit feitelijkheden moet blijken. Vandaag, 3 mei 1996, omstreeks 15.00 uur kwam er een busje van een aannemersbedrijf voor het genoemde pand rijden. Ik heb gezien dat de kraker met de mensen uit dat busje een gesprek heeft gehad. Ik hoorde van de kraker dat de aannemer gezien de gewijzigde omstandigheden niets wilde doen. Vervolgens, ik denk twee minuten later, kwam de politie. Deze ge niformeerde politieagenten en een rechercheur in burger kwamen op uitnodiging binnen. Deze politieagenten legden ons uit dat er volgens hen sprake was van huisvredebreuk, dit zou te maken hebben met de volgens hun binnen geplaatste borden, danwel met borden die binnen hadden gestaan. Ik was op dat moment met ongeveer tien andere mensen in het pand. (...)Ik heb gehoord dat de man van REO ons twee keer heeft gesommeerd het pand te verlaten. Ik zag dat de meeste mensen op de vordering het pand verlieten. Ik heb niet aan deze vordering voldaan omdat ik vond dat de vordering nergens op gebaseerd was. (...) Ik weigerde dus om het pand te verlaten en ben hierop aangehouden. U vraagt me waarom ik in het pand aanwezig was. Ik was daar aanwezig om juridische ondersteuning te geven. Ik was niet zelf van plan om daar te gaan wonen. Ik vind niet dat ik me aan enig strafbaar feit heb schuldig gemaakt. Ik wil nog opmerken dat ik in het pand heb verzocht om een mogelijkheid om onze advokaat te benaderen om een kort geding tegen de ontruimingsbeslissing van de officier van justitie aan te spannen..."3.6. Het tegen verzoeker S. opgemaakte proces-verbaal van 28 mei 1996 vermeldt onder "gepleegd feit" (op 3 mei 1996): "overtreding van artikelen 184 en 429 sexies, 2e lid van het Wetboek van Strafrecht" (zie
Achtergrond
, onder 1. en 2.).3.7. Machtigingen tot binnentreden ter aanhouding, door een hulpofficier van justitie afgegeven op 3 mei 1996 respectievelijk 31 mei 1996. In eerstgenoemde machtiging is vermeld dat de afgifte ervan verband hield met artikel 138 cq 139 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) en 429 sexies Sr. De machtiging van 31 mei 1996 vermeldde dat het optreden verband hield met 429sexies, tweede lid Sr.3.8. Een door de heer Ro. namens de gemeente 's-Gravenhage tegenover de politie op 24 mei 1996 gedane aangifte. Deze houdt onder meer het volgende in:"Het was mij bekend dat het pand Buitenom 69 B te Den Haag een periode leegstond. Ik weet dat er in 1995 een kraker in het pand is geweest. Met deze kraker zijn afspraken gemaakt om het pand te verlaten. Daar heeft deze kraker aan voldaan. Het pand is voor de gemeente Den Haag weer beschikbaar gekomen op het moment dat deze zijn sleutels inleverde. Eerder dan dit moment zou een mogelijke schending van het woonrecht van deze kraker opleveren, iets waar de gemeente Den Haag zich verre van wenst te houden. Het is mij gebleken uit het dossier dat deze sleutels niet op 2 mei 1995 ter beschikking van de gemeente Den Haag zijn gesteld. Ik stel u twee fotocopie n ter beschikking, een van de brief aan de kraker en een van een notitie in het dossier van het genoemde pand. Uit laatst genoemde notitie blijkt dat op 22 mei 1995 nog een afspraak met de kraker gemaakt moest worden over het inleveren van de sleutels."3.9. Een proces-verbaal van bevindingen van inspecteur van politie K., op ambtseed opgemaakt op 31 mei 1996. Dit houdt onder meer in:"Naar aanleiding van het kraken van perceel BUITENOM 69 b te Den Haag op 30 mei 1996, vond er op 31 mei 1996 een ontruiming plaats van betreffend pand.Het pand dat eigendom is van de gemeente Den Haag was tot 30 mei 1996 in gebruik bij de bewoner van perceel Buitenom 69 A alhier. Nadat het pand op genoemde datum was gekraakt zag de gebruiker af van verder gebruik van bedoeld perceel. Middels bemiddeling van politie-zijde heeft de gebruiker zijn goederen van de krakers terug gekregen. Op vrijdag 31 mei 1996 omstreeks 05.30 uur begaf ik mij, vergezeld van diverse eenheden, naar perceel Buitenom 69 B. Tevens bevond zich in mijn gezelschap de Hr. Ro, werkzaam als senior beheerder bij de dienst Stedelijke Ontwikkeling, afdeling Erfpacht. Ik zag dat de ramen van dit perceel aan de voorzijde gebarricadeerd waren met beddenspiralen. Ik zag door de brievenbus van de voordeur dat de voordeur middels een zogenaamde stempel was gebarricadeerd. Deze stempel was geplaatst tussen de deur en een daar tegenover staande muur. Ik zag en hoorde in het pand geen aanwezigheid van personen, kennelijk sliep men. Op dezelfde datum omstreeks 05.45 uur is door Ro. namens de gemeente Den Haag gevorderd aan de aanwezige krakers perceel Buitenom 69 B te verlaten. Ik hoorde en zag dat Ro. middels een megafoon door de brievenbus in de voordeur van bedoeld pand de volgende woorden sprak:"Vanwege de rechthebbende, zijnde de gemeente Den Haag, vorder ik, Ro., dat hij die vertoeft in het gebouw Buitenom 69 B zich aanstonds verwijdert." Ik hoorde dat Ro, na een enige ogenblikken deze vordering voor een tweede keer uitsprak. Ik hoorde dat Ro. hard en duidelijk sprak. Ik zag door de brievenbus van het pand tijdens het uitspreken van de tweede vordering een aanwezig mans-persoon naar de voordeur rennen. Ik zag dat hij gekleed was in onderkleding.Ik hoorde dat de man zei dat hij zich aan moest kleden en wij hem tijd moesten geven. Hierop antwoordde ik dat hij hiervoor de gelegenheid kreeg. Na ongeveer een minuut zag ik wederom door de brievenbus een gekleed mans-persoon, kennelijk dezelfde man, die zich schuin tegenover de deur opstelde. Ik zag dat de man geen enkele actie ondernam. Ik heb de man diverse keren aangesproken, doch hierop volgde geen reactie. Nadat ik dit als mededeling meerdere malen naar de man had geroepen heb ik personeel de opdracht gegeven de gebarricadeerde deur met geweld te openen. Nadat de onderste helft van de voordeur was weggezaagd werd het pand door mij en ander politie personeel betreden. Ik zag dat in het pand een vrouw en twee mannen aanwezig waren.
Ik zag dat een man en een vrouw hierna alsnog vrijwillig het pand verlieten. Ik zag en hoorde dat de andere man kenbaar maakte het pand niet te willen verlaten. Hierop is de man aangehouden. (...) Ik heb de twee personen die het pand vrijwillig hadden verlaten in de gelegenheid gesteld om goederen die aan hen toebehoorden mee te nemen. Ik zag dat hieraan gevolg werd gegeven. De overige overgebleven goederen zijn door personeel van de gemeente reiniging opgehaald en overgebracht voor opslag."3.10. Een proces-verbaal van verhoor van S. op 31 mei 1996. Dit houdt als diens verklaring onder meer in:"U vraagt mij wat er gebeurd is. Op 3 mei 1996 is het pand Buitenom 69 B onrechtmatig ontruimd. De bewoners hebben op dat moment geen afstand gedaan van de rechten van dat pand. Ze hebben zelfs aangifte willen doen van huisvredebreuk door politie, gemeente en bovenbuurman. Deze aangifte werd geweigerd. U vraagt mij wie ik met bewoners bedoel. Hiermee bedoel ik de krakers. Gisteren, donderdag 30 mei 1996, hebben genoemde krakers weer besloten om hun woning te betreden.(...) Ik zag dat er tuinmeubilair in het pand aanwezig was. Ik had het vermoeden dat dit meubilair van de bovenbuurman was die het pand als hobby cq. opslagruimte huurde. Dat dit feitelijk in gebruik was van de bovenbuurman, betwijfel ik. Het is namelijk ongeloofwaardig vanwege het feit dat uit observatie bleek dat de bovenbuurman er nooit was.(...) Er bleek dat er een schriftelijke bruikleen contract was gesloten met de bovenbuurman en de gemeente omtrent het pand. Wij trokken ons hier niets van aan omdat het feitelijke gebruik door ons werd betwijfeld. Ik wil u vertellen dat wij middels een advocaat, mr. T., contact hebben gehad met de behandelende officier van justitie. Voor zover ik weet, heeft onze advocaat duidelijk te kennen gegeven dat wij het niet eens waren met een eventuele ontruiming. Tevens wilden wij een kort geding aanspannen tegen de staat om ontruiming te voorkomen. Een dagvaarding lag al klaar en het laatste bericht wat ik van de advocaat heb gehoord, was dat de officier van justitie de rechtmatigheid van de eerste twee ontruimingen betwijfelde. Dit alles lijkt mij dat er voldoende grond aanwezig was om het door ons aangespannen kort geding of het nog aan te spannen kort geding, af te wachten. U vraagt mij wat er vanmorgen is gebeurd. Ik werd wakker gemaakt middels een megafoon.
U vraagt mij wat er gezegd is. Dat weet ik niet daar ik boven sliep. Ik kon wel raden dat het de politie zou zijn. Ik liep toen meteen naar beneden en ik hoorde dat wij er uit moesten. Op dat moment hebben wij, de aanwezigen van het pand, beraden wat wij moesten doen. Wij hebben geen gevolg gegeven aan dit bevel. Plotseling zag ik dat er een agent door de deur heen kroop. Vervolgens kwamen er meer agenten en zijn wij aangehouden. Ik moet u nog vertellen dat ik nog een keer de gelegenheid kreeg om zelfstandig het pand te verlaten. U vraagt mij waarom ik dit niet heb gedaan. Omdat ik dit toch graag voor de rechter wil hebben. En wanneer ik het pand vrijwillig zou hebben verlaten, zou er geen proces-verbaal worden opgemaakt.". Het standpunt van de Minister van Justitie De Minister van Justitie reageerde bij brief van 19 september 1997 op de klacht. Zij onthield zich van een oordeel over de gedraging van de officier van justitie te 's-Gravenhage. Zij verwees verder naar het bij haar reactie gevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage van 22 augustus 1997. Dat ambtsbericht houdt onder meer in:"In de bij de rapportage gevoegde brief van de politie van 14 maart 1997 aan de heer S. staat vermeld onder datum 30 mei 1996: "Gevraagd werd aan de officier van justitie of hij eerst contact met de advocaat van u wilde nemen alvorens enige actie te ondernemen. Uitdrukkelijk werd dit toegezegd door de officier van justitie. In een later telefonisch contact tussen de officier van justitie en u werd dit volgens u door de officier van justitie ontkend." Het lijkt erop dat de politie van de officier van justitie de toezegging heeft ontvangen dat de advocaat van klager door de officier van justitie zou worden ingelicht en dat de politie deze vervolgens zou doorgeven aan klager. Bij expliciete navraag aan de opsteller van de rapportage van de politie de heer K. bleek dit niet het geval te zijn. De politie heeft deze toezegging niet van de officier van justitie, maar van klager gehoord. De politie kon niet meer nagaan wie de officier van justitie was geweest waarmee contact was geweest. In de betreffende week deden twee officieren weekdienst. Een van hen, thans werkzaam op een ander parket, wist zich na uiteenzetting van de casus nog vaag de situatie te herinneren. Van een toezegging wist hij echter niets. Voor de volledigheid verwijs ik u ook nog naar de verklaring van klager S. van 31 mei 1996 in het tegen hem opgemaakte proces-verbaal in die zaak. Daar wordt in zijn uitvoerige verklaring met geen woord over deze toezegging gesproken."
E. De reactie van verzoekers Verzoekers handhaafden hun eerder ingenomen standpunt in reactie op de door de korpsbeheerder en de Minister van Justitie verstrekte informatie. S. merkte onder meer nog het volgende op:"Ten onrechte heeft de politie dhr. R. verdacht van vernieling. Er was geen vernieling op heterdaad geconstateerd. Dhr. R. had met het aangetroffen gereedschap het slot verwisseld. Dit is een noodzakelijke en rechtmatige handeling om zijn huisrecht en bescherming tegen huisvredebreuk te handhaven. Ten onrechte heeft de politie aangenomen dat het pand niet bij dhr. R. als woning in gebruik was en dat voor de betreding tegen zijn wil geen last tot binnentreden nodig was. (...) Zelfs al zou er op 2 mei door de gemeente tot enige werkzaamheden overgegaan zijn, dit niet geleid zou mogen hebben tot de beslissing dat er van lokaalvredebreuk door de krakers sprake was, daar een dergelijk 'gebruik' door de gemeente zelf reeds een onrechtmatige inbreuk zou hebben gevormd op de door de krakers op 1 mei 1996 gevestigde huisvrede. (...) ...ook in de situatie dat dhr. Sc. pas op 22 mei 1995 het pand verlaten zou hebben, hier toch niet van een 'gebruik' in de zin van art. 429sexies gesproken had kunnen worden, gezien het feit dat dit een kraaksituatie en een oprotcontract betrof, zodat een dergelijk 'gebruik', gezien de doelstelling van dit artikel om de eigenaar een redelijke termijn te geven om een bestemming voor zijn pand te vinden (...) niet als 'gebruik' in de zin van art. 429sexies Sr. gekwalificeerd dient te worden.(...) Ik heb in het bijzonder aangedrongen op het opnemen van aangifte. Uit het hele gesprek was duidelijk dat wij hier slechts waren om deze aangifte op te doen nemen. Het feit dat er daartoe tussen ons en dhr. G. een heel gesprek heeft plaatsgevonden waarin dhr. G. ons probeerde uit te leggen dat de politie niets fout had gedaan en dat van enig strafbaar feit geen sprake zou zijn, doet hieraan niets af. Uiteindelijk konden we hem moeilijk dwingen. Wij waren absoluut niet tevreden en hebben dit ook op geen enkel manier aangegeven.(...) Deze (bezittingen; N.o.) worden in dit bureau Jan Hendrikstraat altijd zonder onderscheid des persoons en zonder onderscheid tussen gevaarlijke en ongevaarlijk voorwerpen afgenomen. Althans dat gebeurt altijd bij kraakacties en politieke acties. Dit is mijns inziens een te ver gaand gebruik van bevoegdheid.(...) Het is mij totaal onduidelijk wat de politie (op 31 mei 1996;
N.o.) tussen 5.55 uur een 11.23 uur aan onderzoek heeft gedaan en ik vind het ongeloofwaardig dat deze volle tijd hiervoor benut is. Dat ik na verhoor niet direct ben heengezonden is onwettig en onbehoorlijk. Het feit dat ik in deze tijd een maaltijd kreeg verstrekt doet hieraan niet af. Ik zat ingesloten voor verhoor, niet voor een maaltijd en had hierom niet gevraagd. Ik heb dit ervaren als een onterechte bedreiging met inverzekeringstelling, hetgeen mij overigens ook door een agent 'gekscherend' werd gezegd op de vraag waarom ik niet direct weg mocht.". De nadere reactie van de Minister van Justitie 1. Een aantal stukken dat de korpsbeheerder had toegestuurd leek er op te wijzen dat over de ontruimingen van 3 en 31 mei 1996 overleg was geweest met een officier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage. Omdat een en ander in het geval de ontruimingsbeslissing door een officier van justitie zou zijn genomen, (mede) de verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie raakte, werd zij alsnog in de gelegenheid gesteld ook op het eerste klachtonderdeel te reageren. De Minister antwoordde bij brief van 2 maart 1998. Zij verwees daarin naar de bij haar brief gevoegde ambtsberichten van de hoofdofficier van justitie van 22 augustus 1997 (zie onder D.) en 11 februari 1998. Zij onthield zich van een oordeel over de (on)rechtmatigheid van de ontruimingen en de daarbij verrichte aanhoudingen, nu uit de ambtsberichten bleek dat niet met zekerheid viel te zeggen of de beslissingen tot ontruimen (mede) beslissingen van het openbaar ministerie waren geweest.2. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van 11 februari 1998 houdt onder meer in:"Uit de mij ter beschikking staande politierapportage bleek dat bij de gebeurtenissen die betrekking hebben op 3 mei 1996, geen vermelding stond dat er overleg was gevoerd met het OM. Wel staat in die rapportage onder het hoofdstuk "De punten waarover door u een korte uitleg van zaken werd gevraagd" onder 5 "dat de bedoelde aanhoudingen in overleg met de officier van justitie hebben plaatsgevonden." Daar dit mogelijk ook betrekking kon hebben op 3 mei 1996, is navraag gedaan bij de dienstdoende weekdienst- en piketofficieren. Op 3 mei 1996 hadden twee officieren samen weekdienst. Een daarvan kon zich de casus nog vaag (dus zonder exacte datum) herinneren. De ander kon zich een ontruiming niet herinneren en vertelde dat zij een verzoek tot ontruiming zich zeker nog wel zou herinneren als dat had plaatsgevonden. Ook de officier van justitie welke piketdienst had kon zich i.c. niets herinneren.
Ten aanzien van 31 mei 1996 heb ik u in mijn brief van 22 augustus 1997 al gemeld op welke wijze dit overleg heeft plaats gevonden. De officier van justitie heeft blijkens de politierapportage op grond van 429 sexies Strafrecht laten ontruimen. In zijn algemeenheid wordt een verzoek tot ontruiming getoetst aan de heterdaad situatie ten aanzien van het strafbare feit huisvredebreuk, artikel 138 wetboek van Strafrecht en/of aan het feitelijk gebruik van de woning door de rechthebbende, alsmede aan de termijn van leegstand (langer dan een jaar), in verband met artikel 429 sexies Wetboek van Strafrecht. Bij klager, die vele klachten bij diverse instanties heeft lopen, met name over het overheidsoptreden bij ontruimingen na kraakacties, draait de discussie steeds weer om de interpretatie van het feitelijk gebruik van de gekraakte ruimte. Zijn visie is een andere dan de visie van het OM.". Nadere inlichtingen van betrokken ambtenaren Daarnaar gevraagd, deelden de politieambtenaren G. en P., die R. op 1 mei 1996 hadden aangehouden, mee dat zij geen spullen uit het pand hadden verwijderd. Of anderen dat hadden gedaan was P. niet bekend terwijl G. niet had gezien of gehoord dat anderen dat hadden gedaan.. Nadere informatie van verzoekers Daarnaar gevraagd, verstrekte S. aan de Nationale ombudsman een bandopname van het gesprek dat R. en hij begin mei 1996 hadden gevoerd met politieambtenaar G. in het bureau Jan Hendrikstraat te 's-Gravenhage over hun aangifte van huisvredebreuk, jegens de krakers gepleegd op 3 mei 1996. De opname is niet van dusdanige kwaliteit dat het gesprokene steeds letterlijk is te verstaan. Wel is daaruit het volgende te destilleren. Na een discussie over onder meer de invulling van het begrip "gebruik", de vraag of er sprake was van vernieling op 1 mei 1996, de vraag in welk geval krakers een huisrecht vestigen en het "doorlopen" van de richtlijn over kraken, zei R. of S. dat ze in feite aangifte hadden willen doen en dat de betreffende agent in feite niet had te beslissen of hier een strafbaar feit was geweest. Hierop antwoordde G. dat als er naar zijn idee geen mogelijkheid tot aangifte was, hij ook geen aangifte opnam. R. of S. gaf daarop aan dat het in dit geval om de interpretatie ging of er een strafbaar feit was of niet en dat het volgens hem niet van de persoon van G. afhankelijk kon zijn: het ging immers om diens interpretatie. S. of R. gaf vervolgens nog eens aan dat het ergens raar was dat zij geen aangifte konden doen van iets wat volgens hen een strafbaar feit
was, waarop G. antwoordde dat hij, als hij dacht dat er totaal geen strafbaar feit was gepleegd, dan vond dat er totaal geen aangiftemogelijkheid was. Hoe het gesprek precies is ge indigd, is niet te volgen. BEOORDELINGI.Ten aanzien van het regionale politiekorps HaaglandenI.A. De ontruimingen en aanhoudingen Op 1, 2 en 30 mei 1996 werd het pand Buitenom 69 B te 'sGravenhage (hierna: het pand) gekraakt. Het betrof een bedrijfspand, waarvan de gemeente 's-Gravenhage (hierna: de gemeente) eigenaar was. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden (hierna: de politie) vervolgens telkens het pand hebben ontruimd en daarbij aanhoudingen hebben verricht.. A.1. 1 mei 19961. Nadat R. met een aantal sympathisanten het pand had gekraakt op 1 mei 1996, hield de politie hem diezelfde dag aan op verdenking van vernieling. Volgens verzoekers was er onvoldoende grond voor verdenking. Verder zijn zij van mening dat de politie zelf artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) heeft overtreden, nu R. reeds een huisrecht had gevestigd. Ten slotte stellen verzoekers zich op het standpunt dat uit een eventuele bevoegdheid tot aanhouding inzake vernieling niet de bevoegdheid tot ontruiming van een pand voortvloeit.2. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. Via de meldkamer kregen twee politieambtenaren omstreeks 20.50 uur opdracht om naar het pand te gaan, omdat daar op dat moment een deur ingetrapt zou worden. Even later zagen zij dat zich een man – naar later bleek: R.- in het pand bevond en dat het slot van dat pand geforceerd was, terwijl sprake was van braakschade aan de deur. Vlak achter de deur lag een slot, en ook houtresten die vermoedelijk afkomstig waren van de deurstijl, die beschadigd was. R. was de enige aanwezige in het pand ten tijde van de aanhouding. Op grond van deze feiten en omstandigheden kon de politie in redelijkheid een verdenking van vernieling opvatten jegens R. en kon zij eveneens concluderen dat nog sprake was van een heterdaadsituatie (zie
Achtergrond
, onder 5. en 6.) Zij was derhalve bevoegd tot aanhouding van R. over te gaan. Daaraan doet niet af dat met die aanhouding feitelijk ontruiming van de woning voor wat betreft de daar aanwezige persoon plaatsvond.3. Aangezien R. volgens zijn verklaring de politie heeft binnengelaten en overigens van het tegendeel niet is gebleken, kan al om die reden geen sprake zijn geweest van schending van een mogelijk huisrecht van R. Overigens kon de politie zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de aangetroffen situatie nog niet van dien aard was dat niet anders kon worden geconcludeerd dan dat het huisrecht al op die situatie van toepassing moest worden geacht. Daarom had zij het pand mogen betreden ook zonder machtiging tot binnentreden zonder toestemming van R. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.4. Wat de verwijdering van huisraad – een tafel, een stoel en een matras - uit de woning betreft, R. heeft gesteld te hebben gezien dat de politie zijn huisraad buiten op het trottoir plaatste. Daarvan blijkt echter niet uit de stukken, terwijl de ambtenaren die verzoeker hebben aangehouden, meedeelden dat zij geen spullen hadden verwijderd en ook niet gezien of gehoord hadden dat dit door andere agenten was gebeurd. Op dit punt staan de lezingen van beide partijen tegenover elkaar, terwijl niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de ene lezing aannemelijker maken dan de andere. Daarom onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel over dit punt.5. Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt. De bevoegheid om iemand ter zake van verdenking van vernieling aan te houden, impliceert op zich zelf niet een strafvorderlijke bevoegdheid goederen uit een pand te verwijderen. In sommige gevallen kan de politie echter op grond van zaakwaarneming spullen veiligstellen. In een geval als dit had dit overigens minder voor de hand gelegen, nu aan R. gevraagd had kunnen worden wat er met de spullen in het pand moest gebeuren.. A.2. 3 mei 1996 1. Op 2 mei 1996 werd het pand wederom gekraakt door - onder meer - R. Een dag later betrad de politie het pand en werden de daar aanwezige krakers gesommeerd het pand te verlaten. Toen S. daar niet aan voldeed, werd hij aangehouden. Volgens verzoekers was die aanhouding niet terecht. Er was, zo stellen zij, geen sprake van overtreding van artikel 138 Sr. of artikel 429sexies Sr., omdat het pand niet in "gebruik" was geweest in de zin van genoemde bepalingen.2. Blijkens de beslissing van de chef van het onderdeel 'sGravenhage/Centrum van 10 april 1997 op de klacht van verzoekers,
is de politie er kennelijk van uitgegaan dat het politieoptreden op 3 mei 1996 was gestoeld op verdenking van overtreding van artikel 138 Sr. f artikel 429sexies Sr.3. Wat betreft de verdenking terzake van artikel 138 Sr. is het volgende van belang. De terzake opgemaakte mutatie, alsmede het proces-verbaal van bevindingen (zie
Bevindingen
, onder C.3.3. en 3.4.) houden in dat volgens mededelingen van Ro., de vertegenwoordiger van de gemeente, het pand leeg was gemaakt en dat er voor iedereen zichtbare borden waren geplaatst met daarop de tekst dat met renovatie van het genoemde pand zou worden begonnen.4. De politie kon op grond van het enkele plaatsen van borden direct na de eerste kraak redelijkerwijs niet aannemen dat al sprake was van (feitelijk) gebruik van het pand door de gemeente, nu de voorgenomen werkzaamheden nog op geen enkele wijze waren geconcretiseerd, terwijl niets bleek van de aard en omvang van de verbouwing, noch van de aanvang en duur daarvan (zieAchtergrond
, onder 3.).5. Volgens het proces-verbaal van verhoor van S. van 3 mei 1996 en het verslag van het gesprek van 13 november 1996 in het kader van de klachtprocedure bij de politie, bestond de voorgenomen renovatie uit reparatie van de deurpost. Ook indien er van wordt uitgegaan dat de politie hiervan op de hoogte was, moet worden geoordeeld dat de politie in deze omstandigheid redelijkerwijze geen "gebruik" in de zin van artikel 138 Sr. kon zien, nu een dergelijke kleine reparatie aan een pand niet kan worden beschouwd als een renovatiewerkzaamheid die wijst op (feitelijk) gebruik door de eigenaar. De politie was derhalve niet bevoegd S. aan te houden op grond van verdenking van huis/lokaalvredebreuk, als bedoeld in artikel 138 Sr.6. Vervolgens rijst de vraag of er op 3 mei 1996 een redelijke grond bestond voor verdenking van overtreding van artikel 429sexies Sr., die (mede) de grond voor de aanhouding van S. kon vormen. Voor de beoordeling van die vraag is van belang of de politie op dat moment beschikte over concrete informatie over de duur van de leegstand. In de hiervoor onder 3. bedoelde stukken wordt daar niet over gesproken. Pas uit de aangifte van Ro. van 24 mei 1996 blijkt dat de leegstand op het moment van kraken mogelijk nog niet een jaar had geduurd. Immers, Ro. deelde mee dat de voorheen door de gemeente gedoogde kraker de sleutels - in strijd met gemaakte afspraken - op 22 mei 1996 nog niet had ingeleverd. Deze mededeling vormde op zichzelf voldoende reden voor een verdenking van overtreding van artikel 426sexies Sr. Immers, zolang een huurder of een kraker middels een sleutel de beschikking heeft over een pand, is hetredelijk te veronderstellen dat het feitelijk gebruik – dat niet een voortdurend aanwezig zijn behoeft in te houden – voortduurt totdat de sleutels zijn ingeleverd. Dat verzoekers en ook de heer Ri., als bewoner van het bovengelegen pand, verklaarden dat de vorige kraker per 1 mei 1995 niet meer in het pand had gewoond, respectievelijk dat het pand al meer dan een jaar leegstond, kan hier niet aan afdoen. Echter, deze specifieke informatie over de duur van de leegstand is pas vermeld in een proces-verbaal van aangifte van enige weken n de desbetreffende ontruiming. Verder blijkt noch uit het proces-verbaal van bevindingen van die datum of de mutatie, noch uit stukken van eerdere datum dat zich mogelijk de situatie van artikel 429sexies Sr. voordeed. Niettemin is S., blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 3 mei 1996, aangehouden ter zake van huisvredebreuk. Op grond van het voorgaande moet worden aangenomen dat de politie op 3 mei 1996 nog niet beschikte over concrete gegevens waaruit een redelijk vermoeden van schuld van overtreding van artikel 429sexies Sr. voortvloeide. Hieruit volgt dat de politie er op 3 mei 1996 redelijkerwijs nog niet van kon uitgaan dat de situatie als bedoeld in artikel 429sexies Sr. zich voordeed. Gelet op het voorgaande kon de politie op 3 mei 1996 verzoekers niet aanhouden op basis van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de artikelen 138 of 429sexies Sr. Nu van enige andere grondslag niet is gebleken, was de aanhouding dan ook onjuist. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.. A.3. 31 mei 1996 1. Op 31 mei 1996 begaf de politie zich samen met Ro. naar het pand, dat de vorige dag wederom was gekraakt. Ro. vorderde twee maal namens de gemeente 's-Gravenhage aan de aanwezigen het pand te verlaten. Vervolgens betrad de politie het pand, waarna twee van de drie aanwezigen het pand vrijwillig verlieten. S. – de derde aanwezige - gaf te kennen het pand niet vrijwillig te willen verlaten. Hij werd vervolgens aangehouden ter zake van overtreding van artikel 429sexies, tweede lid Sr. Verzoekers vinden een en ander niet terecht, omdat zij van mening zijn dat ook in dit geval geen sprake was van "gebruik" in de zin van genoemd artikel.2. Aan de politie was op 31 mei het volgende bekend. Op 3 mei 1996 was middels een mondelinge overeenkomst het pand door Ro. in bruikleen gegeven aan de bewoner van het bovengelegen pand, de heer Ri., die vervolgens een aantal goederen in het pand had gezet. De overeenkomst werd later schriftelijk vastgelegd. Nadat het pand op 30 mei 1996 was gekraakt, zag de heer Ri. af van verder gebruik van het pand, en kreeg hij via bemiddeling van de politie zijn goederen terug van de krakers (zie
Bevindingen
, onder C.3.3. en 3.9.).3. Het voorgaande betekent dat de politie er in redelijkheid van kon uitgaan dat het pand tot en met 30 mei 1996 in gebruik was geweest door of vanwege de gemeente, zodat op 31 mei 1996 geen sprake was van een situatie waarin het rechtmatige feitelijk gebruik van het pand meer dan twaalf maanden v r de kraak was ge indigd. Dat de gemeente het pand mogelijk ter preventie of in ieder geval met het oog op een mogelijk volgende kraak in gebruik had gegeven, doet hier niet aan af. De politie was derhalve bevoegd S. aan te houden op grond van verdenking van overtreding van artikel 429sexies, tweede lid Sr. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. I.B. Het weigeren aangifte op te nemen 1. Verzoekers klagen er verder over dat de politie heeft geweigerd aangifte op te nemen van huisvredebreuk door de gemeente, de politie en de bovenbuurman.2. Alleen wanneer op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, duidelijk is dat geen sprake is van een strafbaar feit, behoeft de politie niet te voldoen aan de wens aangifte te doen (zieAchtergrond
, onder 7.).3. De politie stelt zich op het standpunt dat verzoekers na gesprekken over de gang van zaken betreffende het kraken van panden en een uitleg van de procedure in dezen, geheel tevreden waren geweest over die uitleg, en dat over het doen van aangifte niet meer is gesproken. Uit de bandopname van het gesprek van begin mei 1996 blijkt dat een en ander inderdaad is doorgesproken, maar er blijkt ook uit dat verzoekers diverse keren hebben aangegeven dat zij aangifte wensten te doen en zich afvroegen of de betrokken politieambtenaar G. dat kon weigeren. De betrokken ambtenaar gaf vervolgens (wederom) aan dat naar zijn mening de politie of de gemeente geen strafbaar feit had begaan, omdat er geen sprake was van een door de krakers gevestigd huisrecht. Hoewel G. er ongetwijfeld zelf van overtuigd was dat geen huisrecht was geschonden, had hij moeten onderkennen dat enige discussie mogelijk was over de interpretatie van dat begrip in dit geval, zodat naar objectieve maatstaven gemeten de situatie als hiervoor onder 2. weergegeven zich niet voordeed. Hij had de aangifte dan ook moeten opnemen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.I. .C. Het visiteren1. Verzoeker klagen er verder over dat R. op 1 mei 1996 op het bureau is gevisiteerd.2. In de arrestantenadministratie van R. is een onderzoek aan het lichaam niet vermeld, terwijl de desbetreffende wachtcommandant zich niet meer herinnerde of zo'n onderzoek had plaatsgevonden. Gelet hierop is onvoldoende komen vast te staan of visitatie heeft plaatsgevonden, zodat de Nationale ombudsman zich van een oordeel op dit punt moet onthouden.3. Overigens was de politie ingevolge artikel 9 van de Opiumwet wel bevoegd een onderzoek aan het lichaam te verrichten, nu R. in het bezit bleek te zijn van een hoeveelheid weed.I.D. De fouillering en het afnemen van persoonlijke bezittingen1. Verzoekers klagen er verder over dat de politie S. op 3 en 31 mei 1996 heeft gefouilleerd alvorens hij werd ingesloten en hem al zijn persoonlijke bezittingen heeft afgenomen.2. Het betrof een zogenoemde huishoudelijke fouillering. Ingevolge artikel 28 van de Ambtsinstructie (zie
Achtergrond
, onder 8.) was de politie bevoegd om deze ordemaatregel toe te passen v r de insluiting van verzoeker. De onderzochte gedraging is op dit punt derhalve behoorlijk.3. Volgens de door de korpsbeheerder verstrekte informatie zijn d e bezittingen afgenomen die een gevaar voor de veiligheid van klager of anderen konden vormen. Verzoeker heeft hierop niet nader aangegeven welke voorwerpen naar zijn mening onterecht waren ingenomen. Het wordt er daarom voor gehouden dat de politie niet meer voorwerpen heeft afgenomen dan noodzakelijk, waartoe meer behoort dan op het eerste gezicht wellicht voor de hand lijkt te liggen (zieAchtergrond
, onder 8.). Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk. I.E. Het ophouden 1. Verzoekers klagen er voorts over dat S. op 31 mei 1996 onnodig lang is opgehouden voor verhoor en ook na zijn verhoor nog enige tijd is vastgehouden.2. S. is op genoemde datum om 6.16 uur geleid voor een hulpofficier van justitie en vanaf 11.23 uur tot 13.00 uur verhoord. Om 13.28 uur is hij heengezonden. De politie heeft hem derhalve ruim zeven uur opgehouden voor verhoor. Wanneer de periode tussen middernacht en negen uur 's morgens niet wordt meegerekend (zie
Achtergrond
, onder 5.), blijft een periode van ongeveer vier uur over. Deze is korter dan de wettelijk toegestane termijn van zes uren. De politie heeft daarmee gehandeld in overeenstemming met de op dit punt bestaande regelgeving. De periode tussen 9 uur en het tijdstip van heenzending is op zichzelf, mede gelet op het feit dat het verhoor ruim anderhalf uur heeft geduurd, niet onredelijk lang. Echter, tussen het einde van het verhoor en de heenzending lag nog een klein half uur. De politie heeft hiervoor als reden opgegeven dat verzoeker in die periode een maaltijd heeft genuttigd. Nu niet is gebleken dat aan verzoeker uitdrukkelijk de keuze is voorgelegd tussen onmiddellijke invrijheidstelling of eerst nog het gebruiken van de maaltijd, was een en ander onvoldoende reden om hem nog vast te houden. Ook overigens is niet gebleken van een noodzaak om verzoeker na het verhoor nog zo lang vast te houden. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.I. .F. Niet-verstrekken van pen en papier1. Verzoekers klagen er verder over dat aan S. geen pen en papier is verstrekt, toen hij daar op 31 mei 1996 om vroeg.2. Uit de door de korpsbeheerder verstrekte informatie is naar voren gekomen dat de desbetreffende wachtcommandanten hadden aangegeven dat hier niet om gevraagd was, of dat zij zich een dergelijk verzoek niet konden herinneren. Daarmee staan de lezingen van S. en die van de politie tegenover elkaar, terwijl niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de ene lezing waarschijnlijker maken dan de andere. De Nationale ombudsman onthoudt zich derhalve van een oordeel op dit klachtonderdeel.I. .G. Het nemen van foto's1. Op 31 mei 1996 is S. gefotografeerd bij zijn aanhouding. Ook daarover is geklaagd.2. Volgens de korpsbeheerder dienden de desbetreffende foto's een onderzoekbelang. Bij mogelijk grootschalig politieoptreden – zoals in dit geval – worden standaard foto's genomen, om als geheugensteun te dienen welke verbalisanten welke verdachten hebben aangehouden.De betreffende foto's worden na de voorgeleiding vernietigd, wat ook in dit geval is gebeurd.3. Om verwarring tussen (vele) verdachten te voorkomen tijdens het daarop volgende verhoor, is het in beginsel geoorloofd betrokkene(n) te fotograferen (zie
Achtergrond
, onder 11.). Echter, in dit geval trof de politie in het desbetreffende pand slechts drie personen aan, van wie twee zich vrijwillig verwijderden, terwijl alleen S. werd aangehouden. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het fotograferen noodzakelijk was ter voorkoming van verwisseling van arrestanten. In dit verband is nog van belang dat uit de gegevens niet blijkt van enige concrete omstandigheid op grond waarvan binnen korte tijd na de aanhouding van S. nog meer aanhoudingen te verwachten waren. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. II. Ten aanzien van de officier van justitie1. Verzoekers klagen er ten slotte over dat de officier van justitie te 's-Gravenhage hun advocaat niet heeft gewaarschuwd voor de ontruiming van 31 mei 1996, ondanks een toezegging daartoe en ondanks het feit dat de advocaat te kennen had gegeven een kort geding te willen aanspannen.2. Wat de toezegging betreft, uit de door de Minister verstrekte inlichtingen blijkt dat de desbetreffende officier zich, daarnaar gevraagd, nog vaag de situatie wist te herinneren, maar dat hij niets wist van een toezegging. De lezingen hieromtrent staan derhalve tegenover elkaar. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de ene lezing aannemelijker maken dan de andere, moet de Nationale ombudsman zich onthouden van een oordeel op dit punt.3. Wat hiervan ook zij, aannemelijk is dat aan de officier van justitie wel te kennen was gegeven dat de krakers een kort geding wilden aanspannen tegen de ontruiming, nu een en ander niet is weersproken. Hoewel de situatie denkbaar is dat de officier van justitie (of de politie) de mogelijkheid geeft aan een kraker om de rechtmatigheid van een voorgenomen strafrechtelijk optreden tegen hem te laten toetsen door de burgerlijke rechter, kan in beginsel niet worden gezegd dat niet behoorlijk wordt gehandeld wanneer die gelegenheid niet wordt geboden. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De onderzochte gedraging is in dit opzicht behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van 's-Gravenhage), is niet gegrond ten aanzien van de aanhouding van R. op 1 mei 1996 en het betreden van het pand op die dag, de aanhouding van S. op 31 mei 1996, het fouilleren van S. op 3 mei en 31 mei 1996, en het afnemen van persoonlijke bezittingen, en gegrond ten aanzien van de aanhouding van S. op 3 mei 1996, het niet-opnemen van aangifte, het ophouden van S. op 31 mei 1996, en het nemen van foto's van S. Ten aanzien van de ontruiming op 1 mei 1996, het visiteren en het verstrekken van pen en papier wordt geen oordeel gegeven. Over de klacht over de onderzochte gedraging van een officier van justitie te 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, wordt geen oordeel gegeven voor wat betreft de gestelde toezegging; voor wat betreft de reactie op de aankondiging van een kort geding is de klacht niet gegrond. BIJLAGE ACHTERGROND1. Artikel 138, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (Sr.) luidt als volgt:"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie." Tekst en Commentaar Wetboek van Strafrecht (Cleiren/Nijboer), tweede druk, aant. 9 bij dit artikel houdt onder meer in:"Bij een ander in gebruik. Niet de eigendom is beslissend, maar het feitelijk houderschap. Bij een woning, waar immers het huisrecht voorop staat, kan een probleem rijzen, als het pand niet feitelijk bewoond wordt. De HR gaat ervan uit, dat de betekenis is 'feitelijk bij een ander in gebruik'(HR 2 februari 1971, NJ 1971,385)."2. Artikel 429sexies Sr. luidt:"1. Hij die een door hem wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is be indigd, op vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds ontruimt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is be indigd, zich op de vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds verwijdert." Tekst en Commentaar Wetboek van Strafrecht, aant. 7, sub b) houdt in:"Gebruik. Deze term komt een zelfde betekenis toe als de term 'gebruik' in artikel 138 (Hand. TK 20 februari 1992, 55-3565)".3. De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 17 november 1989 (NJ 1990, 287) onder meer:"Het enkele bestaan van een voornemen bij de Stichting (eigenares van de woning in kwestie; N.o.) om tot renovatie over te gaan het hof stelt niets vast omtrent enig concreet gegeven betreffende de aard en de omvang van de renovatie en de aanvang en de duur van de renovatiewerkzaamheden, noch omtrent enig concreet voornemen van de Stichting tot het opnieuw verhuren van de woning – rechtvaardigt niet aan te nemen dat ten aanzien van deze na huuropzegging en vertrek van de huurder leegstaande woning sprake was van gebruik ervan door de Stichting in de zin van art. 138."4. Artikel 352 Sr. luidt als volgt:"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig gebouw (...) dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of onklaar maakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie."5. Art. 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"1. Als verdachte wordt voordat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wel dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.6. Op grond van art. 53, eerste lid Sv. is in geval van ontdekking op heterdaad een ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Voor het antwoord op de vraag of er enige tijd nadat het feit is begaan nog sprake kan zijn van een geval van ontdekking op heterdaad zijn bepalend het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit.
De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 17 mei 1949 (NJ 1949, 553) dat er in een geval waarin een verdachte dertig uur nadat hij het feit had begaan werd aangehouden, nog sprake kon zijn van een geval van ontdekking op heterdaad wegens het:"vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit."7. Artikel 161 Sv geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat art. 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge art. 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.8. Art. 28, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) luidt als volgt:
"De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen." Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van art. 8, lid 3 van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht. In de Nota van Toelichting bij de artikelen 28-30 van de Ambtsinstructie staat dat bij voorwerpen die een gevaar kunnen opleveren dient te worden gedacht aan o.a.: aanstekers, lucifers, scherpe voorwerpen zoals messen, priemen en schroevendraaiers, medicijnen of andere verdovende middelen. Daarnaast kunnen ook geld, sieraden en waardepapieren in bewaring worden genomen, omdat deze binnen het cellencomplex aanleiding geven tot onrust, bijvoorbeeld indien deze voorwerpen zoekraken. Bij de kledingstukken die in bewaring kunnen worden genomen, moet worden gedacht aan schoenveters, dassen, sjaals en broekriemen.9. In de Opiumwet is met betrekking tot de fouillering in artikel 9, vijfde lid het volgende bepaald:"Zij (opsporingsambtenaren; N.o.) zijn bevoegd een persoon verdacht van een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze aan lichaam en kleding te onderzoeken." Het bestaan van ernstige bezwaren eist een zwaarder 'voorlopig bewijsoordeel' dan het redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 27 van het Wetboek van Strafvordering. Het enkele redelijke vermoeden van schuld is dan ook niet in alle gevallen voldoende om te kunnen spreken van ernstige bezwaren. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 8 november 1988 (NJ 1989, 667) dat een onderzoek "aan het lichaam" als bedoeld in art. 9 lid 5 van de Opiumwet een onderzoek van de natuurlijke openingen en holten van het lichaam omvat.10. Art. 61 Sv. bepaalt - voor zover hier van belang - het volgende:
"1. Wordt de verdachte niet (...) in verzekering gesteld, noch (...) voor den rechter-commissaris geleid, dan wordt hij, na te zijn verhoord, dadelijk in vrijheid gesteld.2. In geen geval mag de verdachte langer dan zes uren voor het verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt medegerekend."11. De Hoge Raad besliste in zijn arrest van 8 mei 1984, NJ 1984, 741, dat het geoorloofd is een verdachte tijdens het ophouden voor verhoor, met "zijn" verbalisant te fotograferen. In dat geval was dat met name van belang, nu verscheidene verdachten hun namen niet onverwijld wilden meedelen en er verwarring tussen verdachten kon plaatsvinden door het wisselen van kleren. De Hoge Raad overwoog dat de verdachte door het vervaardigen van die foto's niet aan andere beperkingen was onderworpen dan die welke volstrekt noodzakelijk waren voor het doel van zijn ophouding voor verhoor, te weten het verhoor ter inverzekeringstelling van juist deze verdachte over de verdenkingen die juist tegen hem waren gerezen.