Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Noch verzoeker noch de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht gaf binnen de gestelde termijn een reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Verzoekers wonen te Maarssenbroek aan de R. op nummer X. In dezelfde straat wonen de broers S. en St. S. woont samen met zijn gezin direct naast verzoekers. St. woont samen met zijn gezin enige huizen verderop. Tussen verzoekers en de families S. en St. is al geruime tijd sprake van animositeit. Op zaterdag 13 juli 1996 rond 13.00 uur wendden S. en St. zich tot verzoekers om een voorval dat eerder die dag had plaatsgevonden met hen te bespreken. Een en ander liep uit op een handgemeen tussen verzoekers en S. en St., waarbij materi le schade ontstond aan de voordeur van de woning en aan huisraad van verzoekers. Verzoeker Z. heeft op 13 juli 1996 aangifte gedaan bij de politie te Maarssen, terzake van huisvredebreuk, openlijke geweldpleging en beschadiging van goederen. Z. heeft daarbij tevens meegedeeld bezwaar te hebben tegen verstrekking van zijn gegevens en de feitgegevens door de politie en/of justitie aan het Bureau Slachtofferhulp. Verzoekster W. heeft op 14 juli 1996 een aanvullende verklaring afgelegd bij de politie te Maarssen. De heer S. en, de eveneens nabij verzoekers wonende, mevrouw H. hebben op 14 juli 1996 bij de politie te Maarssen tegen verzoekers aangifte gedaan terzake van bedreiging met de dood.2. Verzoekers' gemachtigde heeft er bij brief van 1 augustus 1996 bij het arrondissementsparket te Utrecht op aangedrongen dat de politie de door zijn cli nten gedane aangifte serieus en adequaat zou afhandelen en dat de gebroeders S. en St. strafrechtelijk zouden worden vervolgd. Ook deelde hij mee dat verzoekers zich als benadeelde partij stelden.3. Nadat het arrondissementsparket te Utrecht bij brief van 6 augustus 1996 de ontvangst van de brief van verzoekers' gemachtigde van 1 augustus 1996 had bevestigd, deelde de hoofdofficier van justitie te Utrecht de gemachtigde bij brief van 5 september 1996 mee dat hij vanwege gebrek aan inlichtingen nog niet inhoudelijk kon reageren op verzoekers' klacht, maar dat hij wel op een vlotte afhandeling had aangedrongen bij degene die hij om inlichtingen had gevraagd.4. Bij brief van 5 september 1996 bevestigde de chef van het district Vecht & Venen van het regionale politiekorps Utrechtverzoekers' gemachtigde de ontvangst van diens, als klacht opgevatte, brief van 1 augustus 1996.5. Bij brief van 6 september 1996 herhaalde verzoekers' gemachtigde het eerder gedane verzoek aan het arrondissementsparket om de gebroeders S. en St. strafrechtelijk te vervolgen. Ook verzocht hij om afgifte van het door de politie opgemaakte proces-verbaal.6. Bij brief van 11 september 1996 wees de chef van het district Vecht & Venen van het regionale politiekorps Utrecht de klacht van verzoekers af. In deze brief deelde hij onder meer het volgende mee:"Uw klacht omvat het volgende:- het niet adequaat afhandelen c.q. serieus nemen van de aangifte gedaan door uw cli nten; Naar aanleiding van deze klacht is een onderzoek ingesteld, waaruit het volgende is gebleken. Op 13 juli 1996 heeft de heer Z. aangifte gedaan van openlijke geweldpleging met letsel, huisvredebreuk, mishandeling c.q. vernieling, gepleegd door de heren S. en St. In aansluiting daarop heeft mevrouw W. op 14 juli 1996 een aanvullende verkla-ring afgelegd. Op respectievelijk 18 en 31 juli jl. zijn de heren S. en St. gehoord inzake de aangifte. Daarnaast zijn er nog diverse personen gehoord als getuige in deze zaak. Ook zijn er twee aangiftes opgenomen inzake bedreiging, waarbij mevrouw W. als verdachte wordt genoemd. Brigadier B. heeft diverse keren getracht in deze zaak in de bemiddelende sfeer op te treden. Momenteel ligt het gehele dossier van deze zaak bij de (...) wijkchef Maarssenbroek, ter bespreking met de districtsofficier van justitie (...). In afwachting van dit gesprek wordt er geen nadere actie ondernomen in dit onderzoek. Gezien het bovenstaande denk ik dat hier zeker geen sprake is van onvoldoende adequaat reageren door de politie, ik acht uw klacht dan ook ongegrond. Het betreft hier een zaak waarbij de politie al diverse keren heeft opgetreden. Of deze zaak een strafrechtelijk vervolg krijgt, wordt beslist in overleg met de officier van justitie."7. Bij brief van 2 oktober 1996 deelde de hoofdofficier van justitie verzoekers' gemachtigde onder meer mee, dat hij de stukken in handen van de districtsofficier van justitie zou stellen en dat
die uiteindelijk de beslissing over een eventuele strafvervolging zou nemen. Ook deelde de hoofdofficier van justitie mee dat hij de districtsofficier van justitie had gevraagd verzoekers' gemachtigde een afschrift van het proces-verbaal te zenden zodra dat bij het arrondissementsparket zou zijn ontvangen.8. Bij brieven van 7 november 1996, 3 december 1996, 2 januari 1997 en 1 maart 1997 wendde verzoekers' gemachtigde zich tot het arrondissementsparket te Utrecht met het verzoek om op de hoogte te worden gesteld van de afhandeling van de zaak.8.1. In zijn brief van 7 november 1996 deelde verzoekers' gemachtigde onder meer het volgende mee:"Tot op heden heb ik van u nog geen bericht ontvangen. Wel hebben cli nten van de politie vernomen dat u de zaak inmiddels zou hebben geseponeerd. Gaarne verneem ik van u of dit juist is. Ik verzoek u mij hierover spoedig te willen berichten."8.2. In zijn brief van 1 maart 1997 deelde verzoekers' gemachtigde onder meer het volgende mee:"Hierbij zend ik u gemakshalve kopie van mijn brief aan u d.d. 7 november 1996. Ik heb gerappelleerd op 3 december 1996 en op 2 januari 1997. Op 6 januari 1997 heb ik getelefoneerd met officier van justitie mr. K. Mij werd toegezegd dat ik alsnog afschrift van het proces-verbaal van de politie zou krijgen met de beslissing van het O.M. terzake. Tot op heden heb ik nog niets ontvangen. Cli nten kunnen zich niet verenigen met deze gang van zaken. Ik verzoek om thans per omgaande te berichten."9. In reactie op de brief van 1 maart 1997 van de gemachtigde van verzoekers deelde de heer G., parketsecretaris bij het arrondisse-mentsparket te Utrecht, bij brief van 12 maart 1997, verzoekers' gemachtigde mee dat hij van de politie van het district Vecht & Venen had vernomen dat men doende was het proces-verbaal af te werken en dat hij daarbij op spoed had aangedrongen.10. Bij brief van 21 mei 1997 deelde verzoekers' gemachtigde de officier van justitie te Utrecht onder meer het volgende mee:"Tot op heden heb ik nog steeds niet van u afschrift van het
gevraagde proces-verbaal mogen ontvangen Ik verzoek u mij het betreffende pv spoedig te doen toekomen dan wel mij de reden van de vertraging te berichten.". Het standpunt van verzoekers Het standpunt van verzoekers staat – samengevat - weergegeven onder
Klacht
.. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht reageerde bij brief van 29 augustus 1997 op de klacht van verzoekers. Deze brief was van een groot aantal bijlagen voorzien. In zijn brief deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:"Met betrekking tot het onvoldoende voortvarend handelen, het volgende:Op 13 juli 1996 deed Z. aangifte ter zake van tegen hem gepleegd openlijk geweld en huisvredebreuk, vermoedelijk gepleegd door de gebroeders S. en St. Van deze aangifte werd in het Bedrijfs Processen Systeem (BPS) direct een proces-verbaal van aangifte opgemaakt. Zijn echtgenote, mevrouw W., werd op 14 juli 1996 als getuige in deze zaak verhoord. Ook haar verklaring werd in het BPS verwerkt. Op 14 juli 1996 kwamen S. en H. eveneens op het bureau te Maarssen. Beiden deden aangifte tegen mevrouw W. ter zake van bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht. Op 18 juli 1996 werd in de aangifte van de heer Z. genoemde verdachte S., na ontbieding aan het bureau in Maarssen als verdachte gehoord. Al de verklaringen werden direct verwerkt in BPS. (...) Met betrekking tot het niet insturen van het opgemaakte proces-verbaal van aangifte aan justitie, het volgende:Omdat van de zijde van de politie bij een eventueel insturen van een zaakdossier aan het parket van de affaire Z. en S., inzake de geweldpleging en huisvredebreuk, ter vervolging van een der partijen verdere escalatie werd verwacht, werd op 12 september 1996 de onderhavige zaak voorgelegd aan de officier van justitie mr. K. en parketsecretaris G. Het maandelijks overleg betreffende sepot tussen de districts-officier van justitie en de leiding van het District Vecht &Venen verkeerde destijds nog in een aanloopfase. Deze bespreking vond destijds plaats op basis van een BPS uitdraai. Dit is later niet doelmatig gebleken. De zaak Z. en S. speelde juist in die periode. Nadat enige malen door mevrouw W. bij het parket over de zaak ge nformeerd was, werd alsnog op 17.01.1997 een zaakdossier ingestuurd aan justitie.(...) Bij de zaakbespreking in september 1996 met de officier van justitie werd door hem tot een sepot, dus geen vervolging van de familie S. besloten. Dit omdat de schade inmiddels geregeld was. Deze schade aan een deur was door de verzekeringsmaatschappij van de familie Z. vergoed. Deze maatschappij wenste nadrukkelijk de schade niet op anderen te verhalen. Op verzoek van parketsecretaris G. zijn door de politie de heer Z. en mevrouw W. op 22 april 1997 als verdachten gehoord. Dit omdat de gebroeders S. en St. en mevrouw H. in de zaak van 13.07.1996 een contra aangifte gedaan hadden. Het aanvullend proces-verbaal hieromtrent werd op 23.04.1997 aan justitie verzonden. De klacht dat de politie het van de aangifte opgemaakte proces-verbaal niet heeft doorgezonden aan justitie acht ik ongegrond. Een zaakdossier hieromtrent werd op 17.01.1997 aan justitie ingestuurd. Dit gebeurde pas later dan gebruikelijk, omdat op 12.09.1996 de zaak door justitie geseponeerd was. Het is nog niet gebruikelijk om ook nog een dossier aan justitie in te sturen.". Het standpunt van de Minister van Justitie1. Bij brief van 29 september 1997 reageerde de Minister van Justitie op de klacht van verzoekers. Bij deze brief was een groot aantal bijlagen gevoegd. In haar brief deelde de Minister van Justitie onder meer het volgende mee:"De heer Z. en mevrouw W. klagen er over, voor zover het mijn verantwoordelijkheid betreft, dat het arrondissementsparket te Utrecht niet adequaat heeft gereageerd op hun bij brief van 1 augustus 1996 gedane verzoek er op toe te zien dat het regionale politiekorps Utrecht de aangifte van 13 juli 1996 voortvarend zou behandelen. Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. (...) Het College is, evenals de hoofdofficier, van mening dat er in het onderhavige geval
weliswaar sprake was van gebrekkige communicatie, maar dat niet gezegd kan worden dat het arrondissementsparket onvoldoende voortvarend heeft opgetreden. Het College is dan ook van oordeel dat de klacht ongegrond is. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. In aanvulling op het ambtsbericht heeft het College nog laten weten dat de onderhavige problematiek in Utrecht zoveel mogelijk wordt ondervangen door aan het arrondissementsparket gerichte brieven over op het politiebureau (derhalve niet ten parkette) geseponeerde zaken, door te zenden aan het betreffende politie-district voor zover daarin eenvoudige vragen gesteld worden die door de politie beantwoord kunnen worden (bijvoorbeeld informatie over de beslissing). Brieven van meer inhoudelijke aard worden door het OM behandeld. In geval van twijfel vindt overleg plaats met de parketsecretaris. Voorts heeft het College nog laten weten dat naar verwachting per 1 december (1997; N.o.) op alle politiedistricten in Utrecht zogenaamde PPS-ers (politie-parketsecretarissen) gestationeerd worden, die zich ook bezig zullen houden met de beantwoording van vragen over sepotbeslissingen die op het politiebureau door het OM zijn genomen."2. Als bijlage bij de brief van de Minister van Justitie van 29 september 1997 was gevoegd een ambtsbericht van 28 augustus 1997 van de hoofdofficier van justitie te Utrecht aan het College van procureurs-generaal. In dit ambtsbericht deelde de hoofdofficier van justitie onder meer het volgende mee:"Uit de notitie (van parketsecretaris G., hierna onder 3 weergegeven; N.o.) blijkt dat er een aantal aspecten binnen het parket beter hadden kunnen worden afgestemd. - De toenmalige hoofdofficier was (...) onvoldoende op de hoogte gesteld van het (voornemen tot) sepot, zoals dat op 12 september 1996 is besproken (…). - Tevens heeft de hoofdofficier naar aanleiding van de klacht en het verzoek om te vervolgen van Z. en W., de districtschef verzocht om inlichtingen en advies. Hierna heeft de afdoening via verschillende kanalen plaatsgevonden, zonder dat de hoofdofficier nog was ge nformeerd. Derhalve werd om begrijpelijke redenen in de brief van de hoofdofficier d.d. 2 oktober 1996 (zie
Bevindingen
onder A.7.; N.o.) verondersteld dat de stukken nog steeds in handen waren van de politie. Deze meer gebrekkige interne co rdinatie doet echter bepaald nietaf aan de inspanningen die door het parket zijn verricht ten aanzien van de behandeling van de klacht en aangifte. Gelet op de overige omschreven gang van zaken valt het parket mijns inziens moeilijk te verwijten dat niet adequaat is toegezien op de behandeling daarvan."3. Als bijlage bij de brief van de Minister van Justitie van 29 september 1997 was verder gevoegd een ambtsbericht van 13 augustus 1997 van parketsecretaris G. aan de hoofdofficier van justitie te Utrecht. In dit ambtsbericht deelde de parketsecretaris onder meer het volgende mee:"Gang van zaken (hierbij zijn 2 dingen die naast elkaar hebben gelopen, enerzijds de afdoening van de klacht en anderzijds de bespreking van de aangifte):Op 13 juli 1996 doet bij de politie te Maarssen aangifte van openlijk geweld en huisvredebreuk cq vernieling, de heer Z. Op 14, 18 en 31 juli 1996 worden betrokkenen gehoord. Bij brief d.d. 1 augustus 1996 doet mr. Hu., namens zijn cli nten de heer Z. en mevrouw W., klacht bij de toenmalige hoofdofficier terzake 'niet adequaat en voortvarend handelen van de politie'. Bij brief d.d. 6 augustus 1996 deelt de hoofdofficier mede dat bovenstaande brief is ontvangen en dat inlichtingen worden gevraagd. Bij brief d.d. 5 september 1996 bericht de districtschef van het district Vecht en Venen aan mr. Hu. dat hij de ingediende klacht heeft ontvangen en dat een onderzoek wordt ingesteld. Bij brief d.d. 6 september 1996 deelt mr. Hu. aan de hoofdofficier mee dat hij bovenstaande brief d.d. 5 september 1996 heeft ontvangen en verzoekt hij (andermaal) de heren S. en St. te vervolgen. Blijkens aantekening op laatstgenoemde brief deelt secretaresse van hoofdofficier d.d. 11 september 1996 telefonisch aan mr. Hu. mee dat het proces-verbaal nog niet is ontvangen. Bij brief d.d. 11 september 1996 rappelleert de hoofdofficier bij de districtschef en verzoekt om spoedige afdoening cq bericht omtrent de stand van zaken.
Bij brief d.d. 11 september 1996 bericht de districtschef aan mr. Hu. de uitkomsten van het door hem ingestelde onderzoek. Op 12 september 1996 in het maandelijks overleg tussen parket-secretaris en hulpofficieren wordt 'de aangifte van de heer Z.' besproken. Naar aanleiding van door de politie aangedragen infor-matie wordt door de parketsecretaris (die overigens niet op de hoogte was van bovenstaande problematiek) voorgesteld de zaak, indien de schade zal worden vergoed, te seponeren wegens beperkte kring en verhouding tot benadeelde (...). Politie zal inzake de schaderegeling aktie ondernemen. Door de politie zijn betrokkenen van deze beslissing in kennis gesteld. Bij brief d.d. 2 oktober 1996 bericht de hoofdofficier, die niet op de hoogte is gesteld van hetgeen besproken is op 12 september 1996, aan mr. Hu. dat de klacht inmiddels door de districtschef is afgedaan en dat de stukken in handen zijn gesteld van de districtsofficier. Op 7 november 1996 schrijft mr. Hu. naar aanleiding van de brief van de hoofdofficier d.d. 2 oktober 1996 nog geen bericht te hebben ontvangen. In deze brief maakt mr. Hu. tevens melding van het feit dat zijn cli nten van de politie hebben vernomen dat de zaak zou zijn geseponeerd. Deze brief is op 11 november 1996 ontvangen bij de secretaresse van unit II en als slachtoffer-correspondentie aangemerkt. Omdat geen proces-verbaal binnen COMPAS (Communicatiesysteem Openbaar Ministerie – Parket Administratie Systeem; N.o.) bekend is wordt bij de politie ge nformeerd. Bij fax d.d. 11 november 1996 bericht de politie aan de secretaresse dat de zaak door het OM is geseponeerd en dat geen proces-verbaal naar het parket ingezonden zal worden. Vervolgens wordt door de secretaresse aan de unitco rdinator de vraag gesteld hoe de brief van 7 november 1996 dient te worden beantwoord. Dit laatste omdat op dat moment nog niet bekend was hoe te handelen met correspondentie in zaken die niet aan het parket worden toegezonden. (Inmiddels zijn hierover afspraken gemaakt.) Naar herinnering van de parketsecretaris, de heer G., wordt deze op enig moment begin december 1996 geconfronteerd met boven-staande. Uit diens onderzoek blijkt ook, dat ondanks de aan-tekening op het klachtdossier dat op 2 oktober 1996 alle stukken in fotocopie aan de districtsofficier zijn gesteld, dit niet is gebeurd. Vervolgens wordt door genoemde parketsecretaris naar aanleiding
van de beslissing van de districtsofficier, mr. K., dat alsnog proces-verbaal dient te worden opgemaakt en ingezonden, contact opgenomen met de betreffende verbalisant. Op 3 december 1996 schrijft mr. Hu. een rappelschrijven naar aanleiding van zijn brief d.d. 7 november 1996. Dit rappel-schrijven is binnen het postregistratiesysteem niet als ingekomen te traceren. Op 2 januari 1997 schrijft mr. Hu. andermaal een rappelschrijven naar aanleiding van zijn brief d.d. 7 november 1996. Op 6 januari 1997 neemt genoemde districtsofficier telefonisch contact op met mr. Hu. In dit gesprek wordt toegezegd dat mr. Hu. een afschrift van het proces-verbaal zal krijgen met de beslis-sing van het O.M. terzake. Op 5 februari 1997 wordt het proces-verbaal ingeschreven op het parket. Na bestudering blijkt dat, ondanks daartoe gemaakte afspraak verzuimd is door de politie mevrouw W. terzake vermoedelijk door haar gepleegde bedreiging als verdachte te horen. Bij brief van 1 maart 1997 schrijft mr. Hu. dat hij nog niets heeft ontvangen. Bij brief van 12 maart 1997 beantwoordt genoemde parketsecretaris laatstgenoemde brief met de mededeling dat de politie doende is het proces-verbaal af te werken. Op 22 april 1997 vindt het verhoor als verdachte van mevrouw W. alsnog plaats. Op 30 mei 1997 wordt, na bestudering van het thans volledige dossier (andermaal) de beslissing tot sepot genomen. Op 16 juni 1997 wordt, onder verwijzing naar een rappelschrijven van 21 mei 1997 van mr. Hu., mr. Hu. een afschrift van het volledige proces-verbaal toegezonden alsmede de beslissing tot sepot meegedeeld. De brief van 12 juni 1997 gericht aan de hoofdofficier is onbeantwoord gebleven gelet op bovengenoemde brief van 16 juni 1997.". Reactie van verzoekers Bij brief van 17 oktober 1997 heeft verzoekers' gemachtigde
gereageerd op de respectieve standpunten van de beheerder van het regionaal politiekorps Utrecht en van de Minister van Justitie. Hierin deelde de gemachtigde onder meer mee, dat zowel van de kant van de politie alsook van de kant van justitie geen sprake was geweest van een voortvarende, adequate en correcte behandeling van de door zijn cli nten gedane aangifte, noch van de correspondentie die later namens cli nten met de regiopolitie Utrecht en het arrondissementsparket te Utrecht was gevoerd.. Reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht In reactie op het namens verzoekers aangevoerde en in antwoord op enige door de Nationale ombudsman gestelde vragen, deelde de korpsbeheerder bij brief van 21 november 1997 onder meer het volgende mee:"Ongeveer maandelijks vindt er overleg plaats tussen politie en de door het O.M. aangewezen districtsofficier van justitie en diens parketsecretaris. Nadat alle betrokkenen in deze zaak waren gehoord en het proces-verbaal opgemaakt was, heeft de heer B. op verzoek van zijn wijkchef persoonlijk in genoemd overleg de zaak S./Z. nader toegelicht. Op verzoek van de parketsecretaris heeft de heer B. vervolgens nog mevrouw W. als verdachte gehoord, omdat ook de heer S. een tegen-aangifte gedaan had. Er is dus tijdens het opsporingsonderzoek (…) overleg gevoerd met justitie. (...) Na de escalatie op 13 juli 1996 zijn er tientallen gesprekken gevoerd door de heer B. met zowel de heer Z. als mevrouw W. Naast de offici le verhoren, waarvan het relaas in proces-verbaal werd vastgelegd, werden door de heer B. van die gesprekken geen ver-slagen gemaakt. (...) Voor wat betreft de reacties omtrent het niet vervolgen, werd al eerder door politie en justitie een antwoord geformuleerd. Het verwijt, dat wij als politie niets aan de escalerende situatie gedaan zouden hebben is niet terecht. Aangifte werd opgenomen en betrokkenen zijn gehoord en proces-verbaal is opgemaakt. Met betrekking tot de schaderegeling meld ik u het volgende. Meerdere malen heeft de heer B. geprobeerd te bemiddelen tussen de heren S. en St. en de heer Z. De heren S. en St. waren bereid de toegebrachte schade te vergoeden. De heer Z. liet echter bemiddeling door de heer B. niet toe. Steeds wanneer de heer B. hem hierover benaderde, ontaardde het gesprek weer in de verwij-ten van het niet vervolgen van de gebroeders S. en St. (...)
In het schrijven van mr. Hu. wordt nog een opsomming gegeven van al dan niet onwaarheden en/of onjuistheden. De heer B., contact-persoon in deze zaak en verantwoordelijk voor de afwikkeling van de problemen, voelt zich door deze uitlatingen van de heer Z. en mevrouw W. pijnlijk getroffen. Hij is nimmer bevoordelend geweest en zijn intentie is niet anders geweest dan bemiddeling in de problemen, teneinde een leefbare situatie te cre ren.". Reactie van de Minister van Justitie Bij brief van 17 december 1997 reageerde de Minister van Justitie op het namens verzoekers nader gestelde. Bij de brief van de Minister was gevoegd een ambtsbericht van officier van justitie mr. K. van 13 november 1997. Hierin deelde hij het volgende mee:"In reactie op de brief van mr. Hu. kan ik meedelen dat het O.M. niet de indruk heeft (ook achteraf niet) dat de politie het O.M. – in de terminologie van mr. Hu. blijvend – heeft 'ingepakt' of heeft willen 'inpakken'. De politie heeft zich tegenover het O.M. nimmer in onheuse termen over aangeefster uitgelaten. De politie heeft wel de achter-gronden van de zaak geschetst, waaruit bleek dat het hier (...) geen op zichzelf staand eenmalig incident betrof, maar een treffen volgend op een reeks van gebeurtenissen tussen buren waarbij een en andermaal van diverse zijden is getracht te bemiddelen. (...) Het gegeven dat in deze zaak een de aangeefster onwelgevallige beslissing is genomen wil nog niet zeggen dat aangeefster niet serieus is genomen. In tegendeel, de zaak is inhoudelijk bespro-ken en de beslissing niet verder te vervolgen is gestoeld op argumenten die die beslissing ten volle kunnen dragen. (...)". Nadere reactie van verzoekers Verzoekers reageerden bij brief van 24 december 1997 op hetgeen de korpsbeheerder in zijn brief van 21 november 1997 (zie
Bevindingen
onder F.) had aangevoerd. Hierin deelden zij onder meer het volgende mee:"In (...) genoemde brief(…) wordt melding gemaakt van een overleg tussen O.M. en de politie, waaronder de heer B. Gaarne ontvang ik afschrift van het verslag van dit overleg. Ongetwijfeld zal er verslaglegging van een dergelijke bespreking hebben plaats-gevonden.In (...) genoemde brief staat dat er na de gebeurtenis op 13 juli 1996 tientallen gesprekken zijn gevoerd door B. met zowel de heer Z. alsook met mevrouw W. Cli nten bestrijden dat. Cli nt is tweemaal op het politiebureau geweest voor een gesprek en hij en zijn vrouw zullen bij elkaar 6 7 keer telefonisch contact hebben gehad met B. Er is geen sprake van dat cli nt ooit de bemiddeling van B. heeft geweigerd.". Nadere reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht 1. Bij brief van 23 februari 1998 reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht op het bij brief van 24 december 1997 namens verzoekers aangevoerde. Het door verzoekers gevraagde gespreksverslag was als bijlage bij de brief van de korpsbeheerder gevoegd. In zijn brief deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:"Uit dit verslag mag blijken dat de onderhavige zaak geseponeerd wordt indien de schade wordt vergoed. De betroken politieambte-naar, de heer B., heeft getracht hierin bemiddelend op te treden. De schade is echter geclaimd door de heer Z. en mevrouw W. bij hun verzekeringsmaatschappij. De heer B. heeft vervolgens contact opgenomen met de betreffende verzekeringsmaatschappij om deze te laten weten wie de veroorzakers waren van de schade en te vertel-len dat zij bereid waren de schade te vergoeden. De verzekerings-maatschappij was echter geenszins van plan de schade te verhalen, maar heeft wel de schade aan de heer Z. en mevrouw W. vergoed. In (...) eerder genoemd schrijven stelt de heer Hu. dat er 'slechts' sprake zou zijn geweest van 6 7 telefonische contac-ten en tweemaal een gesprek op het politiebureau, en dat er nooit sprake is geweest van bemiddeling. Zoals duidelijk mag worden uit alle eerdere correspondentie omtrent deze zaak heeft de heer B. een groot aantal gesprekken gevoerd en veel energie in deze zaak gestoken. De exacte hoeveel-heid is echter, gezien het tijdsbestek dat inmiddels is verstre-ken, niet meer na te gaan. Dat er sprake is geweest van weigering van bemiddeling blijkt uit het hierboven geschetste feit dat de heren S. en St. bereid waren de schade te vergoeden. Toen de heer B. echter hierover contact opnam met de heer Z. en mevrouw W., ontaardde het gesprek weer in verwijten over het niet vervolgen van de heren S. en St., en hebben zij vervolgens besloten zelf de schade te claimen bij hun verzekeringsmaatschappij."2. In het als bijlage bij de brief van de korpsbeheerder van
23 februari 1998 meegezonden gespreksverslag werd onder meer het volgende meegedeeld:"Burenruzie S./Z. Regelmatig politiebemoeienis geweest. Ook maatschappelijk werk ingeschakeld. S. en diens broer gaan op zeker moment bij Z. naar binnen, waarbij schade aan de deur ontstaat. Ze erkennen te ver te zijn gegaan en willen de schade vergoeden. Familie Z. heeft advocaat in de arm genomen. (...) Beslissing: indien schade is vergoed. Sepot beperkte kring/ verhouding tot benadeelde gereg. (73/70).". Nadere reactie verzoekers Bij brief van 19 maart 1998 reageerden verzoekers op de brief van dekorpsbeheerder van 23 februari 1998. In deze brief hebben verzoekers onder meer het volgende meegedeeld:"Er wordt gesteld dat de politieambtenaar B. veel tijd en zeer veel energie heeft gestoken in de zaak. Daargelaten of dat waar is dient ook de vraag gesteld te worden ten behoeve van wie B. dan zoveel tijd aan de zaak zou hebben besteed. Als er al veel tijd is besteed, is die tijdsbesteding er slechts op gericht geweest dat aan cli nten geen recht zou worden gedaan. Onder de vlag van burenruzie-bemiddeling zijn de gebroeders S. en St. tot op heden de facto gevrijwaard geworden van strafrechtelijke verantwoording met betrekking tot de door hen gepleegde delicten. Cli nten zijn van oordeel dat ze echter wel degelijk recht hebben op een serieuze behandeling van de zaak, nu ze slachtoffer zijn van mishandeling, vernieling en huisvredebreuk. Het gaat niet om een bagatelzaak. Het betreft ernstige misdrijven, welke normaliter strafrechtelijk worden afgedaan bij de politierechter. De politie heeft enkel tijd gerekt."
Beoordeling
I. . InleidingVerzoekers leven al enige jaren in onmin met hun buurman S., zijn echtgenote en zijn in dezelfde straat wonende broer St. Op 13 juli 1996 vond een handgemeen plaats tussen verzoekers, en S. en St. Hierbij ontstond schade aan de woning van verzoekers. Verzoekers hebben nog dezelfde dag bij de politie te Maarssen aangifte gedaan terzake van huisvredebreuk, openlijke geweldpleging en beschadiging van goederen. Verzoeker gaf daarbij tevens aan bezwaar te hebben tegen het doorgeven van zijn gegevens aan hetbureau slachtofferhulp. Een dag later deden S. en de ook in dezelfde straat wonende mevrouw H. aangifte bij de politie te Maarssen tegen mevrouw W. terzake van bedreiging met geweld.II. . Ten aanzien van het regionale politiekorps Utrecht1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Utrecht hun aangifte van 13 juli 1996 onvoldoende voortvarend heeft behandeld.2. Verzoekers hebben op 13 juli 1996 bij de politie te Maarssen aangifte hebben gedaan tegen S. en St. ter zake van openlijke geweldpleging en huisvredebreuk c.q. vernieling. Op 14 juli 1996 hebben S. en de eveneens in de straat van verzoekers wonende mevrouw H. bij de politie te Maarssen aangifte gedaan tegen verzoekster W. terzake van bedreiging met geweld. Naar aanleiding van de aangifte van verzoekers hebben ambtenaren van genoemd politiekorps op 18 juli 1996 S., en op 31 juli 1996 St. gehoord. Op 12 september 1996 werd in het maandelijks overleg tussen de behandelend officier van justitie, diens parketsecretaris en de bij deze zaak betrokken hulpofficier van justitie besloten dat, mits zou worden voldaan aan de voorwaarde van vergoeding van de aan de woning en het interieur van verzoekers ontstane schade, mevrouw W., noch de heer S., noch de heer St. strafrechtelijk zouden worden vervolgd. In verband hiermee werd afgezien van het opmaken van proces-verbaal.3. Op 1 augustus 1996 beklaagden verzoekers zich, via hun gemachtigde, bij de hoofdofficier van justitie over de naar hun mening niet adequate en onvoldoende voortvarende afhandeling door de politie van de op 13 juli 1996 door verzoeker Z. gedane aangifte. Bij brief van 11 september 1996 deelde de chef van het district Vecht & Venen van het regionale politiekorps Utrecht verzoekers mee de klacht ongegrond te achten, omdat in de periode tussen 13 juli 1996 en 1 augustus 1996 diverse personen waren gehoord en de politie bovendien – overigens, zo is uit het onderzoek gebleken, niet voor de eerste maal - een bemiddelende rol tussen verzoekers en hun buren was gaan spelen. Genoemde districtschef heeft in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat de politie de zaak tot dan toe adequaat had aangepakt. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.III. . Ten aanzien van het arrondissementsparket te Utrecht1. Verzoekers klagen er voorts over dat het arrondissementsparket
te Utrecht niet adequaat heeft gereageerd op hun verzoek, gedaan bij brief van 1 augustus 1996, om er op toe te zien dat de politie de aangifte van 13 juli 1996 voortvarend zou behandelen.2. In reactie op de klacht heeft de Minister van Justitie aangegeven de klacht ongegrond te achten. Weliswaar, zo heeft de Minister aangevoerd, was in dit geval sprake van gebrekkige communicatie binnen het arrondissementsparket te Utrecht, maar van een onvoldoende voortvarende aanpak door genoemd arrondissementsparket was geen sprake.3. Gebleken is dat het arrondissementsparket te Utrecht bij brief van 6 augustus 1996 de ontvangst heeft bevestigd van verzoekers' brief van 1 augustus 1996. Ook is gebleken dat het arrondissementsparket te Utrecht in een maandelijks overleg met de bij de afhandeling van verzoekers' aangifte betrokken politieambtenaren op 12 september 1996 de zaak met hen heeft besproken. Bij gelegenheid van die bespreking werd de beslissing genomen – vooralsnog - geen proces-verbaal van de aangifte op te maken. Verzoekers kunnen dan ook niet worden gevolgd in hun stelling dat het arrondissementsparket te Utrecht niet adequaat heeft gereageerd op hun verzoek toe te zien op een voortvarende aanpak door de politie. De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.4. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Gebleken is dat de communicatie tussen verzoekers en het arrondissementsparket te Utrecht verre van probleemloos is verlopen. Genoemd parket liet enige brieven van verzoekers geheel onbeantwoord, en verstrekte verder soms onjuiste en tegenstrijdige informatie. In zoverre is het parket tekort geschoten.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissements-parket te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.Met instemming heeft de Nationale ombudsman ervan kennisgenomen dat het arrondissementsparket te Utrecht maatregelen heeft genomen ter verbetering van de communicatie over en co rdinatie van op het politiebureau geseponeerde zaken.