1998/431

Rapport
Op 30 januari 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw T. te Leiden, ingediend door de Leidse Rechtswinkel te Leiden, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden en een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage. Naar deze gedragingen, die respectievelijk worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden) en een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster, die op 14 juni 1996 om 06.00 uur naar aanleiding van een rechterlijk bevel tot medebrenging door ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden thuis is opgehaald en vervolgens is overgebracht naar het politiebureau waar zij tot omstreeks 09.00 uur is ingesloten in een ophoudkamer, klaagt erover dat zij gedurende die periode niet mocht telefoneren. Voorts klaagt zij erover dat het regionale politiekorps Hollands Midden pas op 30 oktober 1996 inhoudelijk heeft gereageerd op haar op 24 juli 1996 ingediende klacht over het optreden van de politie. Verder klaagt verzoekster erover dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage pas op 25 november 1996 inhoudelijk heeft gereageerd op haar op 24 juli 1996 ingediende klacht over het optreden van het openbaar ministerie op en voorafgaande aan 14 juni 1996. Ten slotte klaagt zij erover dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, daar naar gevraagd, haar niet heeft ge nformeerd over de wijze waarop klachten door het parket worden behandeld. Zij klaagt er in dit verband ook over dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage kennelijk geen openbare klachtenregeling heeft.

Achtergrond

1. Artikel 282 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:         "1. Indien een op de lijst voorkomende getuige niet is verschenen, beveelt de rechtbank (...) dat hij tegen een door haar te bepalen tijdstip ter terechtzitting zal worden gedagvaard of schriftelijke opgeroepen en kan zij daarbij tevens zijne medebrenging gelasten."2. Op 14 januari 1998 is bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met een hoofdstuk (9) met algemene regels voor de behandeling van klachten door bestuursorganen.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster, de korpsbeheerder en de Minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1.1. Op 4 maart 1996 verscheen verzoekster, daartoe opgeroepen door de verdediging van de verdachte, niet op de terechtzitting van de politierechter te 's-Gravenhage om daar te getuigen in een strafzaak. De raadsvrouw van de verdachte verzocht de politierechter om de zaak aan te houden om verzoekster op een later tijdstip alsnog te horen. De politierechter honoreerde dit verzoek en schorste het onderzoek tot de terechtzitting van 14 juni 1996 te 15.00 uur. Tevens gelastte hij de medebrenging van verzoekster voor de terechtzitting van 14 juni 1996 (zie ook

Achtergrond

; N.o.).1.2. Op 14 juni 1996 werd verzoekster kort na 06.00 uur op last van de officier van justitie te 's-Gravenhage door ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden thuis opgehaald om (alsnog) te getuigen in de strafzaak. De politie bracht haar in eerste instantie over naar het politiebureau te Leiden. Daar werd zij tot omstreeks 09.00 uur opgehouden. Vervolgens werd zij overgebracht naar het gerechtsgebouw te 'sGravenhage waar zij tot omstreeks 15.00 uur - het moment waarop zij diende te getuigen in de strafzaak - werd opgehouden.

2.1. Verzoekster was het niet eens met de door de politie gevolgde werkwijze. Namens haar diende de Leidse Rechtswinkel te Leiden bij brief van 24 juli 1996 een klacht in bij het regionale politiekorps Hollands Midden. In deze brief was onder meer het volgende te lezen:         "Op 14 juni 1996 werd om 06.00 uur bij mij aangebeld. (...) De politie kwam mij halen om te getuigen in een incestzaak tegen de echtgenoot van mijn nicht. Ik zou moeten getuigen dat hij zich niet schuldig gemaakt had aan incest. Ik had geen oproep of dagvaarding ontvangen en was dan ook zeer ontdaan over dit vroege en geheel onverwachte bezoek.          Ik moest direct meekomen. Ik mocht mijn tienjarige dochter niet naar mijn vader, die vlak naast mij woont, brengen. Ook wilden de politieagenten mijn vader niet op de hoogte stellen van het feit dat mijn dochter alleen thuis zou achterblijven. (...) De politie nam mij mee naar het politiebureau. In de ophoudkamer heb ik tot 09.00 uur vast gezeten. Ik mocht niemand bellen. Mijn vader heeft drie keer naar het politiebureau gebeld. De eerste keer, rond 06.30 uur, werd hem verteld dat mevrouw T. (verzoekster; N.o.) er niet meer was. De tweede keer, tussen 07.00 uur en 07.30 uur, werd hem verteld dat hij mevrouw T. niet aan de telefoon mocht spreken, omdat de Officier van Justitie, de heer S., dat verboden had. De derde keer, om 08.00 uur, vroeg mijn vader of ik al weg was. De wachtcommandant antwoordde dat hij dat zelf maar moest uitzoeken. Mijn vader vroeg toen om het telefoonnummer van de heer S. De wachtcommandant gaf hem dat nummer niet, zei toen: "Wie denkt U wel dat U bent!" en hing op.          Vervolgens werd ik in een politiewagen naar de rechtbank in Den Haag gebracht. Ik kreeg daarbij het gevoel dat ik een misdadiger was. Rond 09.45 uur werd ik weer vastgezet. Pas om 15.00 uur moest ik voor de Rechter-Commissaris komen om te getuigen.          De verantwoordelijkheid voor de details van de uitvoering van de opdracht van de Officier van Justitie tot medebrenging van een getuige ligt bij de politie. De politie had moeten onderzoeken of er geen andere mogelijkheid was om mevrouw T. te bewegen te getuigen zonder ernstige inbreuk te maken op haar rechten."2.2. Verzoeksters intermediair diende op dezelfde datum de volgende klacht in bij de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage:         "Namens onze cli nte klagen wij over de volgende punten:         1. De verantwoordelijkheid voor uitvoering van de opdracht tot medebrenging van een getuige ligt bij de Officier van Justitie. De Officier van Justitie heeft de verplichting een getuige op te roepen of te dagvaarden. Dat is in dit geval niet gebeurd.

Mevrouw T. heeft niet de mogelijkheid gekregen vrijwillig gehoor te geven aan een zodanige oproep. Indien niet was nagelaten mevrouw T. op te roepen, had haar veel narigheid bespaard kunnen blijven en was zij niet de hele dag kwijt geweest. (...)          2. Het feit dat de vader van mevrouw T. haar niet aan de telefoon kreeg, omdat de Officier van Justitie dat had verboden, zonder de reden hiervoor te geven.          3. Het feit dat mevrouw T. ruim negen uur heeft vastgezeten, waarvan drie uur op het politiebureau en zes uur op de rechtbank. Al die tijd mocht zij met niemand bellen."3.1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 30 oktober 1996 op verzoeksters klacht. Hij deelde haar onder meer het volgende mee:         "Door de officier van justitie werd op Uw naam een last tot medebrenging uitgeschreven. Hetgeen hieraan vooraf is gegaan is mij niet bekend. Na het ontvangen van een last tot medebrenging wordt hieraan uitvoering gegeven. Om de kans van aantreffen zo groot mogelijk te maken wordt er gekozen voor een vroeg tijdstip. Ook in Uw geval is dat gebeurd. Ik acht het gekozen tijdstip correct. Voor het feit, dat U niet opgeroepen bent om te getuigen verwijs ik U naar de betreffende officier van justitie.          (...)          Uit het onderzoek is mij gebleken, dat Uw tienjarige dochter niet alleen is achtergelaten. De heer K. (verzoeksters vriend; N.o.) heeft er met Uw instemming voor gezorgd dat zij naar Uw vader zou worden gebracht.          (...)          Zoals eerder gesteld werd U op last van de officier van justitie opgehaald en in afwachting van vervoer op het bureau te Leiden ondergebracht. Het was zowel bij de heer K. en Uw dochter bekend waar U verbleef en derhalve werd het U niet toegestaan om een telefoongesprek te voeren. Personen, die op last van de officier van justitie aan het bureau verblijven wordt niet toegestaan om contact op te nemen met derden. Voorts is mij niet gebleken, dat U daarom gevraagd heeft.          (...)          Door Uw vader is een paar maal naar het bureau gebeld. De reden, dat hij U niet aan de telefoon heeft gekregen is (hiervoor; N.o.) weergegeven. De betreffende politieambtenaar, die Uw vader aan de telefoon had kan zich van die gesprekken slechts herinneren, dat door Uw vader enige minder prettige opmerkingen zijn gemaakt en dat hij Uw vader geen toezegging heeft gedaan. De juiste bewoordingen kan hij zich niet meer herinneren.          (...)          In het kader van het vervoer justitiabelen werd Uw vervoer

gepland en uitgevoerd. Landelijk wordt dit vervoer geregeld en uitgevoerd door middel van nagenoeg gelijke voertuigen. Ik kan mij voorstellen, dat U dit als vervelend heeft ervaren."3.2. De hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage gaf op 25 november 1996 zijn mening over de klacht. Hij bracht onder meer het volgende naar voren:"De advocaat van de verdachte (...) heeft de behandelend officier van justitie op 1 maart 1996 bij brief gemeld dat zij uw cli nte zou meebrengen naar de zitting. De eerste oproep/benadering is derhalve niet voor de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie maar voor de advocaat in deze zaak geweest. Op de zitting van 4 maart 1996 verklaart advocate dat uw cli nte niet vrijwillig is verschenen en verzoekt zij, bij herhaling, aan de behandelend rechter om uw cli nte op te roepen. De rechter beveelt vervolgens gelet op artikel 182 (bedoeld zal zijn: 282; N.o.) van het wetboek van strafvordering (zie

Achtergrond

; N.o.) de medebrenging van getuige. De behandelend officier van justitie verzorgt hierop de last tot medebrenging van getuige voor de politierechter op 14 juni 1996 om 15.00 uur. Deze wordt op 22 april 1996 aan de politie ter uitvoering verzonden. Over de wijze van de uitvoering met name het vroege tijdstip waarop uw cli nte is opgehaald door de politie, heeft u een klacht bij de politie ingediend. Ik ga er van uit dat u, daar deze klacht inmiddels is afgehandeld, van het standpunt van de korpsbeheerder op de hoogte bent. Uit het dossier en de informatie bij de behandelend officieren van justitie is mij niet gebleken dat er een expliciete instructie aan de politie is geweest om telefonisch contact met anderen te verbieden. Ik ben van mening dat de klacht ongegrond is."B. Het standpunt van verzoekster1. Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder

Klacht

, en komt voorts naar voren in de hierv r, onder A.2., opgenomen klachtbrieven aan politie en justitie.2. Over de telefonische contacten met de politie en het arrondissementsparket te 's-Gravenhage was in het verzoekschrift nog het volgende opgenomen:

         "Eind augustus is er telefonisch contact geweest met de heer D., de klachtenbehandelaar van de politie Hollands Midden. Hij wilde de behandeling van de klacht door het openbaar ministerie afwachten en heeft daarom de afhandelingstermijn verlengd. Op 23 september heeft een gesprek plaatsgevonden met de heer D. Begin november is de klacht afgehandeld. De klacht is op alle punten ongegrond verklaard. (...) Aangezien wij van het openbaar ministerie op 1 november nog steeds geen uitslag hadden ontvangen, hebben wij contact met het OM opgenomen. Een medewerker vertelde ons dat de behandeling van de klacht nog enige tijd in beslag zou nemen, omdat het dossier niet uit het archief kon worden gelicht, of omdat het zoek was geraakt. Daarnaast kon of wilde deze medewerker geen algemene informatie verstrekken over de behandeling van klachten. Het zou een interne regeling betreffen."C. Het standpunt van de korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden reageerde bij brief van 25 april 1997 op verzoeksters bij de Nationale ombudsman ingediende klacht. Hij bracht in zijn reactie onder meer het volgende naar voren:         "Op 25 juli 1996 werd door mij een schrijven ontvangen van de Leidse Rechtswinkel gedateerd 24 juli 1996. Dit schrijven werd op 29 juli 1996 gezonden aan de burgemeester van Leiden met het verzoek de klacht in behandeling te nemen. Voor nader onderzoek zond de burgemeester van Leiden de klacht naar de chef van het district Leiden-Voorschoten, waar dit schrijven op 1 augustus 1996 binnenkwam.          Op 5 augustus 1996 start de klachtbehandelaar met zijn onderzoek. Op 27 augustus 1996 deelt de klachtbehandelaar mevrouw W. van de Leidse Rechtswinkel telefonisch mede, dat de termijn van de klachtbehandeling met 4 weken wordt verlengd. Hiervan wordt een aantekening gemaakt op de "checklist klacht". Op 28 augustus 1996 verzoekt de klachtbehandelaar achtergrondinformatie bij het openbaar ministerie te 's-Gravenhage. Dit herhaalde zich op 9 en 17 september 1996. Het dossier van mevrouw T. is echter op dat moment daar niet te traceren en kan de gevraagde informatie niet verstrekt worden.          Op 24 september 1996 stuurt de chef van het district Leiden-Voorschoten zijn visie aan de burgemeester te Leiden. Op 13 oktober 1996 ontvangt genoemde districtschef zijn visie terug en zend de op 14 oktober 1996 aan mij (in casu de klachtenco rdinator). De klachtenco rdinator toetst de procedure en neemt contact op met het Openbaar ministerie. Eerst na een herhaald verzoek wordt

op 28 oktober 1996 een voorbeeld gefaxt van een last tot medebrenging, waarna de beslissing op de klacht op 30 oktober 1996 wordt gemaakt, welke na tekening door de directeur politie op 6 november 1996 aan de Leidse Rechtswinkel wordt gezonden. Gezien vorenstaande is de procedure gestart op 30 juli 1996. Dit houdt in, dat inclusief de verlenging de beslissing uiterlijk 23 oktober 1996 aan de Leidse Rechtswinkel diende te worden gezonden. Tevens moge u uit bovenstaande blijken waar de vertraging in de afdoening is opgelopen. Het ware beter geweest, dat de Leidse Rechtswinkel hiervan op de hoogte was gesteld.          Dat mevrouw T. tijdens haar verblijf op het bureau niet mocht telefoneren werd ingegeven door het feit, dat door de Officier van justitie ten aanzien van haar een last tot medebrenging was afgegeven. Deze handelingen werden uitgevoerd ten behoeve van de officier van justitie, waarbij het niet duidelijk was of contact na de aanhouding schadelijk zou zijn voor het onderzoek. Mede gezien het feit, dat mevrouw T. heeft kunnen waarnemen, dat haar minderjarige dochter niet onverzorgd was achtergebleven werd de inschatting gemaakt dat de noodzaak tot telefoneren niet aanwezig was. Een eventueel telefonisch gevoerd gesprek zou het justiti le onderzoek kunnen frustreren.          Ik acht het derhalve juist, dat gezien de op dat moment voor handen zijnde informatie er geen telefonische gesprekken door mevrouw T. werden gevoerd."2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie een aan de korpschef Hollands Midden gericht ambtsbericht van 24 september 1996 van de chef van het district Leiden-Voorschoten. In dit ambtsbericht was onder meer het volgende te lezen:         "De hoofdagenten St. en Ca. maakten ter zake van de aanhouding rapport op. Tevens had ik (de door de districtschef in het kader van de interne klachtbehandeling bij de politie aangewezen klachtbehandelaar; N.o.) gesprekken met agent St., brigadiers Wo. en hulpofficier van justitie Ra.          (...)          Reactie agent St.:         In de nacht van 13 op 14 juni 1996 had St. nachtdienst en kreeg samen met Ca. opdracht om getuige mevrouw T. aan te houden op last van de officier van justitie mr. S. Hulpofficier van justitie Ra. had een algemene machtiging tot binnentreding in de woning opgemaakt. Op 14 juni 1996 om 06.00 gingen zij naar de woning van klaagster. St. gaf aan dat het bij dergelijke aanhoudingen gebruikelijk is om de aan te houden personen tussen 06.00 en 07.00 uur aan te houden omdat er dan de meeste kans is dat de

aan te houden persoon thuis is. (...) Toen zij aan de woning hadden aangebeld deed de vriend van klaagster open. (...) Volgens St. wonen klaagster en K. samen. K. stelde voor om de 10-jarige dochter van klaagster zolang onder te brengen bij de vader van klaagster.          Reactie brigadier Wo.;          Wo. had vroege dienst. Hij was er van op de hoogte dat klaagster T. als getuige was aangehouden. Zij was ondergebracht in het cellencomplex waarna het vervoer naar het paleis van justitie werd geregeld. Wo. gaf aan dat de vader van klaagster had gebeld. De vader had enkele vervelende opmerkingen gemaakt. Hij wist dat hij aan de vader geen toezeggingen had gedaan maar kon zich verder niets meer van het gesprek herinneren.          Reactie hulpofficier van justitie Ra.;          Ra. had als verantwoordelijk hulpofficier van justitie het bevel tot medebrenging van officier van justitie mr. S. in behandeling gekregen. Hij heeft een algemene machtiging tot binnentreden in een woning ter aanhouding opgemaakt en St. en Ca. opdracht gegeven tijdens hun nachtdienst getuige T. aan te houden. Ra. gaf aan dat het niet ongebruikelijk was om ook een getuige tussen 06.00 en 07.00 uur aan te houden. De kans dat de aan te houden persoon dan thuis is, is dan erg groot.          Klachtgesprek met klaagster T.;          Klaagster was in gezelschap van twee leden van de Leidse rechtswinkel (...). Klaagster gaf aan bijzonder boos te zijn op het openbaar ministerie omdat zij voor een bijzonder onbenullig geval aangehouden was. Zij vond het jammer dat het dossier bij het O.M. onvindbaar was. Zij had van het O.M. nimmer bericht gehad dat zij als getuige moest verschijnen. Wel had zij tegen een advocaat gezegd dat zij niet zou komen. Zij vond het onnodig dat de aanhouding zo vroeg moest gebeuren. (...)          Klaagster gaf aan dat haar vriend die nacht bij haar was en de deur had opengedaan. Toen D. (de klachtbehandelaar; N.o.) haar hiermee confronteerde en zei dat haar dochter derhalve niet alleen thuis achterbleef, vertelde klaagster dat dit wel zo was maar dat het haar om het principe ging. Zij kon echter niet aangeven wat dit dan wel was. Klaagster was boos omdat zij drie uur op het politiebureau had vastgezeten en de rest van de dag op het paleis van justitie terwijl zij pas om 15.00 uur werd gehoord. Ook was zij boos dat de politie haar niet had verteld dat haar vader had gebeld. Als laatste werd zij met een arrestantenauto overgebracht naar het paleis van justitie. Zij voelde zich hierdoor een crimineel. Zij herhaalde dat haar klacht in wezen ging

over de opdracht van de officier van justitie. Zij bleef bij haar klacht. Opmerking klachtbehandelaar; Klaagster is aangehouden op een tijdstip dat bij dergelijke aanhoudingen gebruikelijk is. (...) Het 10-jarige kind is niet alleen achtergelaten. Zij bleef onder de hoede van de vriend van klaagster. Deze vriend bracht het kind later bij de vader van klaagster. Dit alles in overleg en met toestemming van klaagster. Klaagster gaf aan dat het haar om het principe ging. Zij kon echter niet duidelijk maken wat zij daarmee bedoelde. Het is ook juist dat zij na overbrenging naar het politiebureau conform de interne richtlijnen is ingesloten in afwachting van vervoer naar het paleis van justitie in Den Haag. Dit is gebruikelijk bij dergelijke zaken. Klaagster is overgebracht met een transportbusje in gezelschap, maar in een afzonderlijke ruimte, van een andere getuige. In het busje waren geen verdachten van strafzaken aanwezig. De vader van klaagster had gebeld met brigadier Wo. De vader had enkele vervelende opmerkingen over de wijze van handelen van de politie met zijn dochter. Wo. heeft echter geen toezeggingen gedaan.          Visie districtschef;          De verantwoordelijkheid voor de aanhouding ligt bij de opdrachtgever, de officier van justitie mr. S. van het openbaar ministerie te 's-Gravenhage.          Gelet op het rapport en de opmerkingen van klachtbehandelaar D., ben ik van mening dat de politieambtenaren in het onderhavige geval op juiste en correcte wijze hebben gehandeld. Ik kan geen oordeel geven over de aanleiding en de voorgeschiedenis maar verwijs hiervoor naar het openbaar ministerie. Ik acht de klacht voor wat betreft de politie, op alle punten ongegrond."3. Voorts was bij de reactie van de korpsbeheerder nog een op 12 augustus 1996 opgemaakte rapportage van de politieambtenaren S. en Ca. gevoegd. Hierin was nog het volgende te lezen:         "...Vervolgens hebben wij bij genoemde woning aangebeld. De deur werd opengedaan door de ons, ambtshalve bekende, K. Wij deelden hem mede met welk doel wij kwamen. Hij heeft daarop mevrouw T. wakker gemaakt. Hij deelde ons mede dat hij, mevrouw T. en haar dochtertje met zijn drie n in genoemde woning verbleven. De dochter van mevrouw T. was inmiddels ook uit bed gekomen. Wij deelden mevrouw T. mede waarom wij kwamen. Hierop heeft zij zich aangekleed en is met ons meegegaan. Rapporteurs waren aanwezig toen K. meedeelde aan mevrouw T. dat hij haar dochter naar de vader van

mevrouw T. zou brengen. Zij had hier geen bezwaar tegen en stemde hiermee toe."D. Het standpunt van de Minister van Justitie1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 9 juli 1997 op verzoeksters klacht. Zij verwees in haar reactie onder meer naar het hierna, onder D.2., opgenomen ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage. Voorts bracht zij onder meer nog het volgende naar voren:         "Zoals uit het ambtsbericht van de hoofdofficier is gebleken heeft het arrondissementsparket de ontvangst van de brief van 24 juli 1996 van de Leidse rechtswinkel bij brief van 26 juli 1996 bevestigd. De hoofdofficier heeft in zijn ambtsbericht ook de omstandigheden uiteengezet die hebben geleid tot de vertraging die de behandeling van de brief van de Leidse rechtswinkel heeft opgelopen. Het is dezerzijds niet meer vast te stellen of mevrouw T. hiervan telefonisch op de hoogte is gesteld.          Het College is met de hoofdofficier van oordeel dat het de voorkeur had verdiend om de vertraging eerder schriftelijk mee te delen. Het College acht het eerste klachtonderdeel dan ook gegrond.          De hoofdofficier heeft in zijn ambtsbericht meegedeeld dat indien een klager informeert op het telefoonnummer dat op de ontvangstbevestiging van het arrondissementsparket staat vermeld, hij de gewenste inlichtingen omtrent de afhandeling van de klacht zal verkrijgen. Het is dezerzijds helaas niet meer vast te stellen met welke medewerker van het arrondissementsparket de medewerker van de Leidse rechtswinkel telefonisch contact heeft gehad en op welke wijze laatstgenoemde medewerker te woord is gestaan. Gezien het voorgaande onthoudt het College zich van een oordeel over dit klachtonderdeel.          Ten aanzien van de klacht dat het arrondissementsparket kennelijk geen openbare klachtenregeling heeft merk ik het volgende op. Zoals de hoofdofficier van justitie reeds heeft meegedeeld heeft het arrondissementsparket geen openbare klachtregeling. Echter, de Leidse rechtswinkel heeft, namens mevrouw T., de juiste weg bewandeld door een klacht in te dienen bij de hoofdofficier van justitie te Den Haag. In dit verband wijs ik u op de omstandigheid dat het College in het door u uitgebrachte rapport (nr. 97/60*) (...) aanleiding heeft gezien om uitgangspunten voor de interne afhandeling van klachten over leden van het openbaar

ministerie te formuleren. Een van de uitgangspunten is dat klachten over een officier van justitie of een medewerker van het parket worden afgehandeld door de hoofdofficier. Te uwer informatie doe ik u hierbij een afschrift van de door het College geformuleerde uitgangspunten interne afhandeling klachten toekomen. Ik kan mij met het standpunt van het College omtrent de klachtonderdelen verenigen."2. De hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage deelde in zijn aan het college van procureurs-generaal gerichte ambtsbericht van 20 juni 1997 onder meer het volgende mee:         "Haar klacht ingediend door de Leidse rechtswinkel is op 25 juli 1996 ontvangen op het parket. Deze ontvangst is op 26 juli 1996 bevestigd.          Op 29 juli 1996 is deze klacht ter behandeling doorgezonden aan de officier van justitie die de zaak op de zitting van 14 juni 1996 heeft behandeld. Deze deelde op 30 juli 1996 mee dat met hem over het ophouden van de getuige geen contact was geweest.          Vervolgens is de zaak ter advisering doorgezonden aan de officier van justitie die bij de eerdere behandeling op 4 maart 1996 aanwezig is geweest. Deze herinnerde zich alleen dat de rechter een bevel tot medebrenging van betrokkene had gegeven en de zaak daarom had aangehouden.          Omdat hiermee nog steeds onvoldoende informatie voorhanden was is medio augustus 1996 het dossier opgevraagd. Dit dossier bleek niet bereikbaar omdat dit nog in het natraject van de zitting, vonnis maken en executie werd gebruikt. Pas na vijf pogingen kwam begin november 1996 het dossier beschikbaar.          Daaruit bleek dat getuige zou zijn meegebracht op de zitting door de advocaat en nadat deze niet was verschenen de rechter had overreed om een bevel medebrenging uit te vaardigen. Hiervan is klager op 25 november 1996 op de hoogte gesteld. Het is mogelijk dat klager in telefoongesprekken hiervan op de hoogte is gesteld. Het was echter beter geweest deze vertraging schriftelijk te melden.          De opmerking van klager over het niet informeren over de wijze waarop klachten worden behandeld verbaast mij zeer.          Indien een klager informeert op het telefoonnummer dat op de ontvangstbevestiging van de klacht is vermeld naar de stand van

zaken, krijgt de klager altijd een uitleg over de wijze waarop de klacht wordt afgedaan, de reden voor de eventueel ontstane vertraging en de termijn waarbinnen het antwoord te verwachten zal zijn. Jammer genoeg bleek uit de brief van de Leidse rechtswinkel niet met welke medewerker contact is geweest. Evenmin bleek uit aantekeningen rond het klachtdossier van een gesprek met de Leidse Rechtswinkel.          Het parket kent geen openbare klachtenregeling."3. De Minister van Justitie voegde voorts bij haar reactie een afschrift van een circulaire van 20 mei 1997 - gericht aan de plaatsvervangend procureurs-generaal, de hoofdofficieren van justitie, het Hoofd Bureau Ontneming OM, en het Hoofd Landelijk Bureau OM - met daarin de door het College van procureurs-generaal geformuleerde uitgangspunten voor de interne afhandeling van klachten. In deze circulaire was het volgende te lezen:         "Bij het parket-generaal komen geregeld klachten binnen van burgers over (leden van) het openbaar ministerie. Te denken valt aan klachten over de bejegening of de afhandeling van een concrete zaak. Binnen het parket-generaal bestond tot voor kort nog geen uitgekristalliseerde procedure voor interne klachtbehandeling, zodat van geval tot geval bepaald werd hoe de klacht af te handelen. Het College heeft dan ook onlangs algemene uitgangspunten geformuleerd voor de afhandeling van deze klachten.          Aanleiding hiertoe vormt een oordeel van de Nationale ombudsman over de wijze waarop het College een klacht over een hoofdofficier had afgehandeld (het College, i.c. het parket-generaal, had, ten onrechte, de klacht ter behandeling doorgezonden aan de hoofdofficier). Een van de vereisten waaraan een procedure voor interne klachtbehandeling volgens de Nationale ombudsman dient te voldoen, is dat de klacht op onpartijdige en onbevooroordeelde wijze wordt behandeld en dat de schijn van partijdigheid wordt vermeden. Dit kan onder meer worden bereikt door de klacht zoveel als mogelijk te laten behandelen door een ander dan degenen over wie wordt geklaagd, aldus de Nationale ombudsman.          In het onderstaande worden bovengenoemde uitgangspunten opgesomd. Bij het opstellen van deze uitgangspunten is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de klachtprocedures die op de parketten worden gehanteerd.          Uitgangspunten klachtafhandeling:         1. Klachten over een officier van justitie of een medewerker van het parket worden afgehandeld door de hoofdofficier. Dit geldt mutatis mutandis voor het LBOM en het BOOM;          2. Klachten over een advocaat-generaal of een medewerker van het ressortsparket worden afgehandeld door de plv. procureur-generaal;          3. Klachten over een hoofdofficier of een plv. procureur-generaal worden afgehandeld door het College dat over de klacht de hoofdofficier of plv. procureur-generaal om commentaar vraagt;          4. Klachten over een procureur-generaal of het College van procureurs-generaal worden, voorzien van het commentaar van de betreffende procureur-generaal of het College, ter behandeling doorgezonden aan de minister. Klachten over medewerkers van het parket-generaal dienen te worden afgehandeld door het College.          Door onder punt 1 en 2 genoemde klachten zullen dus voortaan door het parket-generaal worden doorgezonden naar de hoofdofficier/plv procureur-generaal. Over de onder punt 3 genoemde klachten zal u om commentaar worden gevraagd.          Ter informatie treft u nog in de bijlagen aan vereisten voor een behoorlijke (interne) klachtbehandeling. Deze zijn ontleend aan de rapporten van de Nationale ombudsman."4. Het Parket-Generaal stuurde op 12 mei 1998 per faxbericht de volgende bij de circulaire van het college van procureurs-generaal behorende bijlage:         "VEREISTEN VOOR EEN BEHOORLIJKE KLACHTBEHANDELING DOOR BESTUURSORGANEN          Wat houdt de afhandeling van een klacht in?          De afhandeling van een klacht omvat de volgende activiteiten:         -        Het in ontvangst nemen van een klacht en het verstrekken van informatie over de te volgen procedure;          -        Het verrichten van onderzoek naar de feitelijke toedracht;          -        Het geven van een oordeel over de gegrondheid van de klacht;          -        Het nemen van actie indien dit uit het gegeven oordeel voortvloeit;          -        Het geven van informatie over de uitkomst van voorgaande activiteiten aan klager en andere betrokkenen.          Welke eisen worden gesteld aan zorgvuldige interne klachtbehandeling?          Een zorgvuldige interne klachtprocedure voldoet aan de volgende eisen:

         -        De klacht wordt niet beoordeeld door degene, wiens optreden aanleiding vormde voor de klacht;          -        De procedure is zowel in haar verloop als in haar resultaat openbaar;          -        In beginsel vindt hoor en wederhoor plaats. Hiervan kan slecht worden afgezien indien de visie van de beoordelaar en de klager op de feiten, die op de klacht betrekking hebben, geheel op elkaar aansluiten;          -        De beoordelaar beschikt over toereikende mogelijkheden om de klacht te onderzoeken;          -        Afhandeling geschiedt binnen zes weken. De klager ontvangt informatie over de te volgen procedure en de termijnen, die daarmee gemoeid zijn. Daarbij wordt gehandeld overeenkomstig de voorschriften uit de circulaire 41330/91/Alsec van de secretaris-generaal van 15 februari 1991 inzake behandelings- en tussenberichten;          -        Het oordeel naar aanleiding van de klacht is voldoende gemotiveerd en heeft betrekking op alle onderdelen van de klacht.          Indien de klager zich tot een externe klachteninstantie kan wenden in verband met de aangelegenheid waarover hij klaagt, dient hij hierover ge nformeerd te worden. Deze informatie moet uiterlijk worden verstrekt op het moment dat inhoudelijk wordt gereageerd op de klacht."

Beoordeling

. Ten aanzien van het regionale politiekorps Hollands Midden1. Op 4 maart 1996 verscheen verzoekster, daartoe opgeroepen door de verdediging van de verdachte, niet op de terechtzitting van de politierechter te 's-Gravenhage om daar te getuigen in een strafzaak. De raadsvrouw van de verdachte verzocht de politierechter om de zaak aan te houden teneinde verzoekster op een later tijdstip alsnog te horen. De politierechter honoreerde dit verzoek en schorste het onderzoek tot de terechtzitting van 14 juni 1996 te 15.00 uur. Tevens gelastte hij de medebrenging van verzoekster voor de terechtzitting van 14 juni 1996. Op 14 juni 1996 werd verzoekster kort na 06.00 uur 's ochtends op last van de officier van justitie te 's-Gravenhage door ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden thuis opgehaald om (alsnog) te getuigen in de strafzaak. Zij werd in eerste instantie overgebracht naar het politiebureau te Leiden. Daar werd zij tot omstreeks 09.00 uur opgehouden. Vervolgens werd zij overgebracht naar het gerechtsgebouw te 's-Gravenhage, waar zij

werd opgehouden tot omstreeks 15.00 uur, het moment waarop zij diende te getuigen in de strafzaak.2.1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat zij gedurende de periode dat zij was ingesloten in een ophoudkamer van het politiebureau te Leiden niet mocht telefoneren.2.2. De beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden gaf in zijn reactie op de klacht aan dat verzoekster gedurende de periode dat zij op het politiebureau verbleef niet had mogen telefoneren omdat het niet duidelijk was of dergelijk contact schadelijk zou kunnen zijn voor het onderzoek; telefonisch contact met derden zou het justiti le onderzoek hebben kunnen frustreren. Voorts stond volgens de korpsbeheerder vast dat verzoeksters dochter niet onverzorgd was achtergebleven, zodat er ook om die reden geen noodzaak was geweest om te telefoneren.2.3. De korpsbeheerder heeft in zijn aan verzoekster gerichte brief van 30 oktober 1996 laten weten dat het personen die op last van de officier van justitie aan het bureau verblijven, niet wordt toegestaan om contact op te nemen met derden. De hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage liet verzoekster op 25 november 1996, in reactie op haar klacht van 24 juli 1996 (zie

Bevindingen

, onder A.3.2.), weten dat hem uit het dossier en informatie bij de behandelend officieren van justitie niet was gebleken dat er een expliciete instructie aan de politie is geweest om telefonisch contact met derden te verbieden.2.4. Daargelaten de vraag of er in dit geval al dan niet een expliciete instructie is geweest van het openbaar ministerie ten aanzien van het telefoneren, is het niet onbegrijpelijk dat de politie, gelet op haar kennelijke praktijk om geen contact naar buiten toe te staan aan personen die op last van het openbaar ministerie aan het bureau verblijven, verzoekster niet heeft toegestaan om te telefoneren. Meer in het bijzonder is in dit geval van belang dat verzoeksters vriend van het meenemen van verzoekster op de hoogte was, en aldus in de gelegenheid was om een voorziening te treffen voor de opvang van verzoeksters dochter. Uit telefonische contacten van de vader met de politie kon de politie naderhand afleiden dat ook de (verdere) familie op de hoogte was. In die situatie was er voor de politie geen reden om verzoekster toe te staan te telefoneren, of om zich voor verdere instructies terzake tot het openbaar ministerie te wenden, temeer niet omdat verzoekster al om 09.00 uur naar het gerechtsgebouw is gebracht. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

3.1. Verzoekster klaagt er voorts over dat het regionale politiekorps Hollands Midden pas op 30 oktober 1996 inhoudelijk heeft gereageerd op haar op 24 juli 1996 ingediende klacht over het politieoptreden jegens haar op 14 juni 1996.3.2. De korpsbeheerder erkende in zijn reactie op de klacht dat de afdoening van de door verzoekster bij de politie ingediende klacht vertraging had opgelopen. Als voornaamste reden hiervoor gaf hij op dat het openbaar ministerie in eerste instantie niet in staat was gebleken om, daar naar gevraagd, informatie over de klacht te verstrekken, omdat het dossier van verzoekster bij het openbaar ministerie niet te traceren was geweest.3.3. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat de politie op zichzelf geen verwijt kan worden gemaakt van de vertraging in de afhandeling van de klacht. Niettemin had wel van de politie mogen worden verwacht dat zij, zoals de korpsbeheerder zelf ook al aangaf, verzoekster op de hoogte had gehouden van de stand van zaken in het onderzoek. Ten onrechte is dat niet gebeurd. In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk. II. Ten aanzien van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage1.1. Verzoekster klaagt er ook over dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage pas op 25 november 1996 inhoudelijk heeft gereageerd op haar op 24 juli 1996 ingediende klacht over het optreden van het openbaar ministerie op en voorafgaande aan 14 juni 1996.1.2. Uit de reactie van de Minister van Justitie en de daarbij gevoegde bijlagen volgt dat het verlaat reageren op de klacht van 24 juli 1996 gevolg was van het feit dat het dossier van de strafzaak niet direct beschikbaar was geweest, omdat dit werd gebruikt in het natraject van de betreffende politierechterzitting. Pas na een vijftal pogingen was het dossier begin november ter beschikking van de klachtbehandelaar gekomen. De Minister sloot de mogelijkheid niet uit dat in telefonische contacten met verzoekster was gesproken over de vertraging in de behandeling van de klacht, maar zij kon hier niet stellig over zijn, aangezien niet meer was te achterhalen of er inderdaad met verzoekster was gesproken, en zo ja, door welke medewerker dat was gebeurd. Zoals de Minister in reactie op de klacht al aangaf, had echter mogen worden verwacht dat verzoekster intussen (ook) schriftelijk was bericht. Het is onjuist dat dit niet is gebeurd. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.2.1. Verder klaagt verzoekster erover dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, daar naar gevraagd, haar niet heeft ge nformeerd over de wijze waarop klachten door het parket worden behandeld.2.2. Zoals hierv r, onder II.1.2., al naar voren is gekomen, kon de Minister niet meer achterhalen welke medewerker met verzoekster heeft gesproken over de behandeling van haar klacht. Om die reden kan de Nationale ombudsman de feiten op dit punt niet vaststellen. Gelet daarop kan op dit punt geen oordeel worden gegeven.3. Wat betreft de opmerking van verzoekster dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage kennelijk geen openbare klachtenregeling heeft, geldt dat op dit moment voor de arrondissementsparketten nog niet een wettelijke plicht bestaat tot zo'n klachtenregeling. Een desbetreffend wetsvoorstel is bij de Tweede Kamer aanhangig (zie

Achtergrond

, onder 2.). Een en ander neemt niet weg dat het openbaar ministerie klachten op een adequate wijze behoort te behandelen. Het College van procureurs-generaal heeft intussen een aantal uitgangspunten voor klachtbehandeling geformuleerd en aan de verschillende parketten toegezonden (zie

Bevindingen

, onder D.3.).

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Leiden), is niet gegrond ten aanzien van het telefoneren en gegrond ten aanzien van de reactie op de klacht. De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van de reactie op de klacht, terwijl ten aanzien van het niet geven van inhoudelijke informatie over de afhandeling van de klacht geen oordeel wordt gegeven.

Instantie: Regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Verzoekster gedurende verblijf in ophoudkamer niet toegestaan te bellen; pas laat gereageerd op klacht hierover.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: arrondissementsparket Den Haag

Klacht:

Pas laat inhoudelijk gereageerd op klacht over optreden OM; verzoekster niet geïnformeerd over wijze waarop parket klachten behandelt.

Oordeel:

Geen oordeel