Bij de politie in Amsterdam werd aangifte gedaan van straatroof. Daarbij werd onder andere een koningsketting gestolen. De aangever verklaarde dat er vier jongens bij het voorval aanwezig waren. De aangever kende verdachte 1 van school, maar wist alleen zijn voornaam. Aangever heeft verdachte 2 (verzoeker) omschreven als een Marokkaanse jongen, 1.70 à 1.75 meter lang, zwart krullend halflang haar, blanke huidskleur, smal postuur, dikke jas en een tasje onder zijn jas. Nadat de aangever er die dag achter was gekomen wat de achternaam van verdachte 1 was, heeft hij dat bij de politie gemeld. Verdachte 1 werd daarop aangehouden en verhoord. In een aanvullende aangifte heeft aangever verklaard dat hij inmiddels wist wie verdachte 2 was. Aangever was hier via een kennis achter gekomen, die verdachte 2 kende. De kennis van aangever had namelijk gezien dat verdachte 2 ongeveer een week na de straatroof een zilveren koningsketting droeg, die hij herkende als de ketting van aangever. De politie heeft vervolgens verdachte 2 samen met zijn ouders verzocht zich op het politiebureau te melden. Nadat de jongen zich had gemeld, heeft de politie hem aangehouden. Verdachte 2 ontkende betrokkenheid bij de straatroof. Voorts verklaarde hij dat hij de ketting van een vriend van zijn broer had geleend, maar hij wilde de naam van die vriend niet geven. Vervolgens vond er een spiegelconfrontatie plaats, waarbij aangever verklaarde dat hij de jongen voor 100% herkende. Verdachte 2 werd hierop in verzekering gesteld en overgebracht naar het cellencomplex. Later vond er een tweede spiegelconfrontatie plaats. Deze getuige herkende verdachte 2 niet als dader van de straatroof. Verdachte 2 is niet vervolgd voor de straatroof. De rechter heeft hem echter wel veroordeeld ter zake vernieling van de cel en belediging van de politieambtenaren.
Verzoeker klaagde erover dat hij door ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en/of de officier van justitie van het arrondissementsparket Amsterdam als verdachte van straatroof was aangemerkt. Verzoeker klaagde er verder over dat hij buiten heterdaad was aangehouden. Ten slotte klaagde verzoeker erover dat hij drie dagen in het cellencomplex ingesloten was geweest, terwijl al eerder had kunnen worden geconcludeerd dat er van enig vermoeden van schuld geen sprake was.
De Nationale ombudsman oordeelde dat verzoeker destijds, gelet op de feiten en omstandigheden die bekend waren, als verdachte kon worden aangemerkt. Daarnaast oordeelde de Nationale ombudsman dat verzoeker niet te lang van zijn persoonlijke vrijheid was beroofd aangezien het wettelijk gezien mogelijk is om de inverzekeringstelling te gebruiken voor een ander feit dan waarvoor deze is bevolen. Het was dan ook niet onjuist dat verzoeker nog verhoord werd ter zake de verdenking van vernieling en belediging op het politiebureau.
Vereiste dat grondrechten van burgers moeten worden gerespecteerd; niet gegrond.