2011/008: Verzoekers klagen over arrestatieteam bij aanhouding in hun woning

Rapport

Met betrekking tot L.P.(vader), M.P. (zoon) en J.P. (zoon)

Verzoekers klagen erover dat de hoofdofficier van justitie van het arrondissements­parket te 's-Hertogenbosch in de nacht van 16 op 17 oktober 2007 toestemming heeft gegeven voor de inzet van het Interregionale Arrestatieteam Zuid-Nederland ter aanhouding van (een) familieli(e)d(en) in de woning van verzoekers. Ook klagen zij erover dat het arrestatieteam hen geblinddoekt en geboeid heeft weggevoerd.

Voorts klagen zij erover dat het arrestatieteam geen geweldsrapportage van de inval heeft opgemaakt.

Daarnaast klagen verzoekers erover dat het arrestatieteam veel schade heeft aangericht zoals schade aan vijf ramen, meubels, vloer en gordijnen.

Met betrekking tot L.P. (vader)

Verzoeker klaagt erover dat een lid van het arrestatieteam op het moment dat hij in een politiecel werd geplaatst tweemaal aan zijn boeien heeft gerukt zodat zijn armen achterwaarts omhoog werden getrokken. Hierbij heeft de politieambtenaar hem bevolen hem aan te spreken met 'ja mijnheer agent'. Verzoeker heeft hier blijvend letsel aan zijn schouder aan overgehouden.

Met betrekking tot M.P. (zoon)

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie van het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch toestemming heeft gegeven voor zijn aanhouding.

Met betrekking tot J.P. (zoon)

Verzoeker klaagt erover dat een lid van het arrestatieteam hem tweemaal een klap op het achterhoofd heeft gegeven, toen hij vroeg of zijn moeder zich aan mocht kleden.

Beoordeling

Algemeen

In de avond van 16 oktober 2007 rond 20:00 uur kwam er bij de meldkamer van het regionale politiekorps Brabant Noord (verder te noemen: het korps) een melding binnen van Y dat hij X omstreeks 18:00 uur bij een woning aan de Gr. te Rosmalen had afgezet en dat X sindsdien niet meer naar buiten was gekomen. X had tegen Y gezegd dat hij werd vastgehouden door een aantal mannen. Later op de avond was X in paniek en zou aan Y hebben doorgegeven dat hij werd afgeperst en dat er mensen liepen met messen en vuurwapens. Bovendien mocht de politie niet gebeld worden omdat het dan 'fout kon gaan'. Een medewerkster van de politie werd gezegd dat zij X niet te spreken kreeg, toen ze hem belde.

Door het observatieteam (verder te noemen: het OT) werd gezien dat een groep van vier tot zes personen zich voor de betreffende woning bevond. Ook werd gezien dat de auto van M.P. voor het pand geparkeerd was (rond 21:45 uur).

Omstreeks 23:00 uur mocht X, nadat er geld was overhandigd, de woning verlaten. Op datzelfde tijdstip werd door het OT gezien dat twee personen die regelmatig deel hadden uitgemaakt van het groepje dat buiten de woning aan de Gr. stond met de auto van M.P. wegreden. Om 23:10 uur ziet het OT in de straat waar verzoekers wonen een persoon uit de desbetreffende auto stappen en richting de woning lopen. Het OT zag de auto even later geparkeerd staan in een parallelstraat van de straat waar verzoekers woonden.

Om 23:39 uur trad de politie de woning aan de Gr. te Rosmalen waar de vermoedelijke gijzeling plaatsvond binnen en hield twee personen aan. De politie trof in de woning geen wapens aan.

Op 17 oktober 2007 omstreeks 00:20 uur deed het Interregionale Arrestatieteam Zuid-Nederland (verder te noemen: het IAT) een inval in de woning van verzoekers in 's-Hertogenbosch. In de woning werden M.P. (zoon), L.P (vader) en J.P. (zoon) door leden van het IAT aangehouden. Bij de inval is schade aan de woning en aan de inboedel ontstaan.

Op 17 oktober 2008 om 10:00 uur werden verzoekers in vrijheid gesteld.

De officier van justitie stelde geen strafrechtelijk onderzoek in naar de zaken van L.P. en J.P. en de zaken zijn geseponeerd onder code 01 (onterecht als verdachte aangemerkt). Met betrekking tot M.P. seponeerde de officier van justitie de zaak onder code 02 (geen voldoende bewijs).

Verzoeker L.P. deed aangifte van mishandeling door één van de leden van het arrestatieteam. De officier van justitie liet verzoeker weten dat voor vervolging de benodigde bewijsmiddelen ontbreken en dat hij daarom geen vervolging doet instellen. Over de beslissing van de officier heeft verzoeker zich bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch beklaagd. Het hof wees op 27 januari 2009 het beklag af en overwoog dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs van strafbare feiten aanwezig was om de vervolging van het IAT-lid te bevelen.

Verzoeker J.P. stelt dat hij door één van de leden van het IAT tweemaal op zijn achterhoofd werd geslagen. Hij heeft zich tevens bij het hof beklaagd; hij is van

mening dat het IAT-lid dient te worden vervolgd. Het hof heeft hem niet-ontvankelijk in zijn beklag verklaard en wijst op deze grond het beklag af. Het hof overwoog hiertoe dat geen aangifte van een strafbaar feit is gedaan.

Verzoekers dienden op 28 november 2007 bij het korps een klacht in over het politieoptreden op 17 oktober 2007. De klacht werd voor een advies in behandeling gegeven aan de klachtencommissie van het korps. De commissie onthield zich van een oordeel met betrekking tot de inzet van het arrestatieteam en het toegepaste geweld: dit is aan het Openbaar Ministerie. De korpsbeheerder nam op 6 november 2008 het advies over en onthield zich van een oordeel.

In het kader van de klachtenprocedure reageerde de hoofdofficier van het arrondissementsparket 's-Hertogenbosch (verder te noemen: de hoofdofficier) op 12 juni 2008.

Tegelijkertijd met de klacht dienden verzoekers bij het College van procureurs-generaal (verder te noemen: het College) een verzoek tot schadevergoeding in.

Het College kende respectievelijk L.P. een bedrag van € 2.500, J.P. een bedrag van € 1.000 en de echtgenote van L.P. een bedrag van € 500 (immateriële schade) toe. De vordering materiële schade wees het College af.

Ook gaf het College aan de onrechtmatige aanhoudingen van L.P. en J.P. te betreuren en bood hun zijn verontschuldigingen aan. De aanhouding van M.P. acht het College wel rechtmatig.

Verzoekers voerden een kort geding tegen de Staat bij de rechtbank 's-Hertogenbosch. Zij vorderden in deze procedure immateriële en materiële schadevergoeding. De voorzieningenrechter wees de vordering op 11 september 2008 af.

Verzoekers konden zich niet met de beslissing van de korpsbeheerder verenigen. Ze wendden zich met hun klacht op 23 april 2009 tot de Nationale ombudsman.

Op 13 augustus 2009 vond op het Bureau Nationale ombudsman een gesprek plaats tussen medewerkers van het Bureau en de gemachtigde en L.P. Tijdens het gesprek heeft verzoeker de klacht toegelicht.

In verband met de overzichtelijkheid zullen de klachtonderdelen hieronder in een andere volgorde worden besproken dan aangegeven onder Klacht. Verzoekers klacht over de (hoofd)officier van justitie zal als eerste aan bod komen. De beoordeling van de klacht over de politie volgt daarna, onder II.

I. Met betrekking tot de (hoofd)officier van justitie

Bevindingen

Het verhaal van verzoekers

1. Verzoeker M.P. klaagt erover dat de officier van justitie te 's-Hertogenbosch toestemming heeft gegeven voor zijn aanhouding. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat er van een gijzeling niets gebleken is. Eveneens is van vuurwapenbezit niets gebleken. Ook is er door justitie geen strafrechtelijke vervolging ingesteld. De verdenking van M.P. heeft de (hoofd) officier niet voldoende kunnen onderbouwen, volgens verzoeker.

Verzoeker M.P. was op het bewuste adres aan de Gr. in Rosmalen om te "buurten''. Hij is niet in de woning waar de mogelijke gijzeling aan de gang was geweest. Hij was ook niet op de hoogte wat zich in de woning heeft afgespeeld.

Daarnaast klagen verzoekers over het binnenvallen van het IAT; de politie is de woning van verzoekers binnengevallen, terwijl er geen enkele verdenking bestond ten opzichte van L.P. en J.P. ten tijde van het binnenvallen. Daarnaast is de verdenking van verzoeker M.P. niet terecht, zo stellen verzoekers. De politie had op een minder ingrijpende manier kunnen ingrijpen, zoals M.P. aanhouden in zijn auto.

De reactie van de minister van Veiligheid en Justitie

2. De minster van Veiligheid en Justitie liet bij brief van 12 oktober 2009 weten beide klachten niet gegrond te achten. Hij overwoog met betrekking tot de aanhouding dat op basis van de meldingen van een mogelijke gijzeling onder bedreiging van vuurwapens en messen en een telefonische verificatie van een medewerkster van de meldkamer een redelijk vermoeden bestond dat één of meer personen zich schuldig hadden gemaakt aan een strafbaar feit, gepleegd in de voornoemde woning aan de Gr. De politie had vastgesteld dat twee personen de woning verlieten en zijn weggereden in een auto die op naam stond van M.P. Bovendien is geconstateerd dat een persoon uit deze auto vervolgens de woning van verzoekers in 's-Hertogenbosch is binnengegaan. Op grond hiervan bestond er volgens de minister op het moment van binnentreden een redelijk vermoeden dat zich in de woning van verzoeker één of meerdere personen bevonden, die zich vermoedelijk schuldig hadden gemaakt aan een strafbaar feit.

Voorts overweegt de minister dat er bij de gijzeling mogelijk gebruik werd gemaakt van vuurwapens en messen. Daarnaast was M.P. eerder in aanraking geweest met politie en justitie voor delicten die strafbaar zijn gesteld in het Wetboek van Strafrecht en de Wet wapens en munitie. Ook is M.P. in 2005 door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld ter zake van het mede plegen van opzettelijk iemand van zijn vrijheid beroven en beroofd houden en liep hij voor dit delict nog in een proeftijd. Op grond van deze gegevens heeft de officier van justitie toestemming gegeven voor aanhouding van de verdachte en is door de hoofdofficier van justitie tevens toestemming gegeven om een arrestatieteam in te zetten.

Aanvullende reactie van de korpsbeheerder

3. De korpsbeheerder voegt hier in zijn brief van 6 november 2008 aan toe dat op een gegeven moment op basis van de melding de politie aannam dat er zich (vuur)wapens in de woning waar de gijzeling plaatsvond bevonden. Toen in deze woning geen wapens werden aangetroffen werd door de politie verondersteld dat de wapens naar de woning van M.P. waren overgebracht. Om deze reden werd het IAT ingezet en om zo de verdachte aan te houden en de politie in de gelegenheid te stellen de (vuur)wapens te zoeken.

De reactie van verzoekers

4. Verzoeker L.P. geeft aan dat hij eerst door het raam heeft geroepen dat hij de deur zelf wilde openmaken. Uit niets bleek dat verzoeker M.P. vuurwapengevaarlijk is.

Overige bevindingen

5. De officier van justitie heeft aan de politie een machtiging tot aanhouding van M.P. afgegeven.

6. Uit het Registratieformulier toestemming inzet aanhouding- en ondersteuningseenheid, opgemaakt door officier van justitie F. van het Arrondissementsparket 's-Hertogenbosch, op 16 november 2007 (de Nationale ombudsman neemt aan dat hier sprake is van een kennelijke verschrijving en dat bedoeld wordt 16 oktober 2007), blijkt dat de hoofdofficier van justitie de heer B. toestemming heeft verleend voor inzet van het IAT. Het zou gaan om een gijzelingsactie waarbij het slachtoffer aangaf te worden gegijzeld door bewapende mensen.

7. Om 20:52 uur werd door de politie een voorwaarschuwing aan het IAT gedaan.

Omstreeks 23:00 uur heeft X. de woning aan de Gr. verlaten. Even voor 0:00 uur is deze woning door de politie binnengevallen waarbij twee personen zijn aangehouden.

8. Verzoeker M.P. verklaart bij de politie op 17 oktober 2007 dat hij de bewuste avond even bij een zigeunerfamilie aan de Gr. is geweest. Hij zegt niet in de woning geweest te zijn. Verder weet hij van niets.

Ten aanzien van de aanhouding van M.P.

Beoordeling

9. Het is een vereiste van behoorlijk overheidsoptreden dat grondrechten worden gerespecteerd. Het recht op persoonlijke vrijheid is gewaarborgd in artikel 15 van de Grondwet (zie Achtergrond, onder 3.2) en in internationale verdragen. In de wet is geregeld in welke gevallen de overheid een burger zijn vrijheid mag ontnemen. Zo biedt art. 54 Wetboek van Strafvordering een wettelijke basis voor aanhouding van een verdachte (zie Achtergrond, onder 1.3).

10. In artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 1.2) wordt gesteld dat voordat de vervolging is aangevangen als verdachte wordt beschouwd degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden aan enig strafbaar feit voortvloeit. Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een ernstig vermoeden, maar eist wel dat het vermoeden van schuld moet steunen op feiten en omstandigheden en dat dit bovendien, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijk dient te zijn.

11. De informatie die op het moment van aanhouding bij de politie en het Openbaar Ministerie bekend was leverde naar het oordeel van de Nationale ombudsman naar objectieve maatstaven een redelijk vermoeden van schuld op. Verschillende omstandigheden spelen hierbij een rol:

Verzoeker is bij de woning aan de Gr. te Rosmalen door het OT gesignaleerd. Op het moment dat hij bij de woning was, was de verdenking dat er een wederrechtelijke vrijheidsberoving in de woning aan de gang was, reëel. De meldingen die de politie via Y kreeg over de situatie waarin X zich bevond waren geloofwaardig; er zouden vuurwapens en messen aan het slachtoffer getoond zijn.

Omstreeks 23:00 uur kwam het slachtoffer van het adres aan de Gr. naar buiten. Vlak daarna om 23:03 uur ziet het OT M.P. met een ander persoon met de auto van M.P. vertrekken. Vervolgens ziet het OT de bewuste auto vlakbij de woning van de familie P. Staan. Tijdens de inval aan de Gr. waar het vermeende strafbare feit plaatsvond, iets voor 0:00 uur, werden geen wapens aangetroffen.

M.P. heeft een strafblad op het gebied van wederrechtelijke vrijheidsberoving en de Wet wapens en munitie. Zo liep hij nog in een proeftijd voor het mede plegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van zijn vrijheid beroven en beroofd houden.

Gelet op de bovenstaande omstandigheden in combinatie met de antecedenten van M.P. is de Nationale ombudsman van oordeel dat er ten aanzien van M.P. sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de Wet wapens en munitie en artikel 282, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 1.4). De politie heeft verzoekers recht op persoonlijke vrijheid voldoende gerespecteerd en de officier van justitie heeft op de juiste gronden toestemming gegeven verzoeker M.P. aan te houden.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

Ten aanzien van de inzet van het IAT

Beoordeling

12. Het evenredigheidsvereiste houdt in dat bestuursorganen voor het bereiken van een doel een middel aanwenden dat voor de betrokkenen niet onnodig bezwarend is en dat in evenredige verhouding staat tot dat doel. De inzet van een AT wordt algemeen beschouwd als een zwaar geweldsmiddel. Dit heeft alles te maken met de wijze van optreden van arrestatieteams. Een arrestatieteam treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhou­dingstechnieken en -tactieken. Kenmerkend voor het optreden van arrestatieteams bij aanhoudingen buiten heterdaad is dat het optreden erop is gericht de aan te houden, vaak vuurwapengevaarlijk geachte persoon of personen geen gelegenheid te bieden van zijn/hun (vuur)wapen(s) gebruik te maken. De werkwijze van arrestatieteams is gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden personen meteen na hun aanhouding geboeid, en wordt de verdachte veelal geblinddoekt. De overrompelende werkwijze van een AT houdt veelal een ernstige beperking in van grondrechten van de betrokken burger(s) zoals het huisrecht en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. De toestemming om een AT in te zetten mag dan ook niet onnodig bezwarend zijn voor de betrokkene en dient in evenredige verhouding te staan tot het te bereiken doel.

13. Uit artikel 8 van het Besluit beheer regionale politiekorpsen (zie Achtergrond, onder 2.) volgt dat het regionale politiekorps beschikt over een eenheid, die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat levensbedreigende omstandig­heden tegen de politie of anderen dreigen, het verrichten van planmatige aanhoudingen uit te voeren.

14. De Nationale ombudsman is van oordeel dat uit de onder 11. omschreven omstandig­heden niet met voldoende zekerheid kon worden afgeleid dat sprake was van levensbedreigende omstandigheden. Ook uit interne mailwisseling bij de politie (o.a. beleidsmedewerkers en leider AT-team) komt naar voren dat er twijfel heerste over de inzet van het IAT. Zo werd er gesteld dat de situatie verkeerd is ingeschat en dat achteraf het IAT niet ingezet had hoeven worden; er is te snel overgegaan tot de inzet. Bovendien volgt uit deze mailwisseling dat politiemedewerkers stelden dat de inval niet verstandig was gezien de minimale verdachtmaking.

Volgens de Nationale ombudsman had het voor de hand gelegen om voorafgaand aan de inval het vermeende slachtoffer te horen. De verklaring van het slachtoffer had duidelijkheid kunnen brengen, mede over de rol van M.P. en over de aanwezigheid van vuurwapens. Op basis van de inhoud van deze verklaring had de officier een beter afgewogen beslissing kunnen nemen over de inzet van het IAT.

Gelet op het bovenstaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat de inzet van het IAT in dit stadium een te bezwarend middel was. De beslissing van de (hoofd)officier van justitie toestemming te verlenen tot inzet van het AT levert dan ook strijd op met het vereiste van evenredigheid.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

II. Met betrekking tot het regionale politiekorps Brabant Noord

Bevindingen

Het verhaal van verzoekers

1. Verzoekers stellen op gewelddadige wijze te zijn gearresteerd, geblinddoekt en in de boeien te zijn geslagen. Daarnaast is J.P., voordat hij naar het politiebureau werd gebracht, door één van de IAT-leden twee keer op zijn achterhoofd geslagen, omdat hij voor zijn moeder opkwam. Door de klap viel hij met zijn gezicht op een bureaublad waardoor hij een blauw oog opliep.

Ook ten aanzien van L.P. heeft de politie geweld gebruikt; in de politiecel heeft een IAT-lid met een scherpe ruk aan de handboeien zijn armen achterwaarts omhoog getrokken, omdat hij de politieambtenaar niet met 'mijnheer agent' aansprak. Door dit geweld heeft verzoeker blijvend letsel opgelopen waardoor hij zijn werkzaamheden (gedeeltelijk) niet meer kan uitvoeren.

Voorts klagen verzoekers erover dat de politie naar aanleiding van de inval geen geweldsrapportage heeft opgemaakt.

Ten slotte stellen verzoekers dat er grof geweld is gebruikt bij het binnentreden, omdat het aanvankelijk niet lukte binnen te komen. L.P. heeft meerdere malen naar beneden geroepen of er gestopt kon worden met het gebruikte geweld en dat hij bereid was de deur vrijwillig open te doen. Daardoor zijn er vijf ramen ingeslagen en is de voordeur ontzet. Als L.P. de gelegenheid had gehad de deur open te doen was deze schade niet ontstaan.

Informatie en standpunt van de korpsbeheerder

2. De korpsbeheerder heeft, nadat hij zich door de externe klachtencommissie heeft laten adviseren, zich bij brief van 6 november 2008 over de klacht uitgelaten.

Met betrekking tot het gestelde geweld onthoudt de korpsbeheerder zich van een oordeel, nu er aanwijzingen ontbreken dat het verhaal van de betrokken ambtenaren (zij ontkennen dat zij teveel geweld hebben gebruikt) aannemelijker is dan van de verzoekers.

Met betrekking tot de schadevergoeding verwijst de korpsbeheerder naar de uitspraak van de voorzieningenrechter en de beslissing van het College.

Het gebruik van een zak over het hoofd is niet gewenst en dient achterwege te blijven.

De reactie van de korpsbeheerder op het onderzoek van de Nationale ombudsman

3. Met betrekking tot het blinddoeken en boeien van L.P. en J.P. overweegt de korpsbeheerder dat het College heeft beslist dat zij onterecht als verdachten zijn aangemerkt en dat de aanhouding onterecht was. Achteraf bezien was het blinddoeken en boeien van hen dus onterecht. Echter op het moment van binnentreden met de machtiging van de officier van justitie heeft het IAT volgens de vaste procedures opgetreden. Daarom acht de korpsbeheerder dit klachtonderdeel ongegrond. De werkwijze van het IAT is gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden personen meteen na hun aanhouding geboeid, en wordt de verdachte veelal geblinddoekt.

Ten aanzien van de geweldsrapportage overweegt de korpsbeheerder dat het niet gebruikelijk is een rapportage op te maken vanwege het onvermijdelijke gebruik van geweld door het IAT. Door het ontbreken van een geweldsrapportage is toetsing achteraf niet meer mogelijk. Daarom heeft de korpschef het beheerskorps voor het IAT van de noodzaak van het opmaken van deze rapportages in kennis gesteld. Deze klacht wordt door de korpsbeheerder gegrond geacht. Samenwerking tussen politie en het Openbaar Ministerie heeft tot de afspraak geleid dat indien meer geweld wordt gebruikt dan gebruikelijk er een geweldsrapportage wordt opgemaakt.

Over het gestelde geweld tegen L.P. en J.P. onthoudt de korpsbeheerder net als in de eerdere fase van de klachtbehandeling zich van een oordeel.

Ten slotte verwijst de korpsbeheerder met betrekking tot de schade naar het Openbaar Ministerie. Het IAT werkt met bijzondere technieken en tactiek en kan worden uitgerust met bijzondere bewapening om verdachte te "overvallen" en meteen uit te schakelen. Het binnentreden van de woning hoort hier ook bij. Bij het binnentreden van de woning van verzoekers ondervond het IAT grote problemen. Uiteindelijk lukte het pas na enkele minuten en flinke schade om de woning binnen te komen. In de woning is hierdoor ook schade aangericht.

Naar aanleiding van de zitting van de klachtencommissie werd de teamchef AOE Zuid-Nederland, gevraagd vragen met betrekking tot de inval te beantwoorden. Op 28 juli 2008 liet hij een beleidsmedewerker Juridische Zaken het volgende weten:

M.b.t. het gestelde geweld ten opzichte van J.P.: de betrokken ambtenaar heeft verklaard dat hij klager niet heeft geslagen. Als J.P. een blauw oog had gehad zou dat hem of zijn collega's zijn opgevallen. Ook andere collega's is gevraagd of

ze zich iemand met een blauw oog konden herinneren, maar dit was niet het geval.

M.b.t. de inval: de verantwoordelijke leidinggevende van deze actie kan zich de actie nog goed herinneren omdat er moeite gedaan moest worden om de voordeur te forceren. Ook had hij aangegeven dat het niet verstandig was om bij deze mensen een instap te doen, omdat de verdachtmaking minimaal was. Toch werd er door de leider onderzoek besloten een instap te doen. Verder gaf de leidinggevende expliciet aan dat er bij deze actie geen fysiek geweld is gebruikt.

Ten aanzien van het boeien

Beoordeling

4. Het is een vereiste van behoorlijk overheidsoptreden dat grondrechten worden gerespecteerd. Het recht op onaantastbaarheid van het lichaam is neergelegd in internationale verdragen en de Grondwet (zie Achtergrond, onder 3.1, 3.2 en 5.). Het aanleggen van handboeien vormt een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de betreffende persoon. Een politieambtenaar kan een aangehouden verdachte ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen. Dit mag alleen gebeuren als dit noodzakelijk is vanwege vluchtgevaar of gevaar voor de veiligheid van de betrokken persoon of politieambtenaar (artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, zie Achtergrond, onder 4.2). Het aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau mag geen automatisme zijn.

5. Onder I. is overwogen dat de inval van het IAT niet behoorlijk was. Dit brengt automatisch met zich mee dat daarmee het boeien tijdens de inval niet behoorlijk was.

Daarmee heeft de politie het recht op onaantastbaarheid van het lichaam van verzoekers niet voldoende gerespecteerd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Ten aanzien van het blinddoeken

Beoordeling

6. De Nationale ombudsman overweegt vooraf dat hij het blinddoeken van een persoon en een zak over het hoofd van een persoon trekken aan elkaar gelijk stelt.

Het blinddoeken van een persoon betekent een inbreuk op het recht op onaantast­baarheid van het menselijk lichaam, welk recht in artikel 11 van de Grondwet is neergelegd (zie Achtergrond, onder 3.1). Bij of krachtens de wet kunnen beperkingen op dit grondrecht worden gemaakt. Ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is in artikel 15, vierde lid van de Grondwet (zie Achtergrond, onder 3.2) meer in het algemeen bepaald dat zij kunnen worden beperkt in de uitoefening van hun grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsbeneming verdraagt. Ook in artikel 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is bepaald dat een inbreuk op ieders recht op respect voor zijn privé-

leven - waaronder mede wordt verstaan zijn lichamelijke integriteit - moet zijn voorzien bij wet (zie Achtergrond, onder 5.).

7. Aangaande het blinddoeken van verzoeker na zijn aanhouding overweegt de Nationale ombudsman als volgt. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet opent de mogelijkheid om, bijvoorbeeld door het omdoen van een blinddoek, een inbreuk te maken op de lichamelijke integriteit van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, zonder dat dit bij of krachtens formele wet is voorzien. Het artikellid clausuleert deze mogelijkheid aldus: voor zover de uitoefening van het grondrecht zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt. Artikel 8 EVRM vereist (ook) ten aanzien van rechtens van hun vrijheid beroofde personen wel uitdrukkelijk dat beperking van een grondrecht is voorzien in het nationale recht ("in accordance with the law"). Dit recht hoeft niet in een formele wet te zijn vastgelegd, maar moet wel toegankelijk en voorzienbaar zijn, aldus vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (rapport Nationale ombudsman 2003/353). Een toegankelijke en voorzienbare regeling, waarin is uitgewerkt dat en onder welke omstandigheden politieambtenaren een persoon mogen blinddoeken, ontbreekt. Ook ten aanzien van personen aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, is een en ander niet in de Ambtsinstructie voor de politie geregeld. Dit tekort aan normering werkt willekeurige toepassing in de hand en is niet verenigbaar met de vereisten die in de jurisprudentie inzake artikel 8 EVRM worden gesteld aan de wettelijke basis van inbreuken op het recht op privéleven. Ook het blinddoeken van een persoon aan wie rechtens de vrijheid is ontnomen, ontbeert dus een deugdelijke wettelijke grondslag. Aangezien er situaties denkbaar zijn waarin het uit het oogpunt van beperking van het veiligheidsrisico wenselijk is dat een verdachte wordt geblinddoekt, oordeelde de Nationale ombudsman reeds in rapport 2003/353 dat hij het noodzakelijk acht dat er een nadere bezinning plaatsvindt over de vraag hoe het gebruik van dwangmiddelen zoals het omdoen van de blinddoek door een arrestatieteam van de politie in overeenstemming met de Grondwet en internationaal­rechtelijke verplichtingen wettelijk moet worden genormeerd. Dit heeft echter nog niet geleid tot regelgeving op dit punt. De Nationale ombudsman acht het zonder wettelijke grondslag blinddoeken van een verdachte dan ook in strijd met het recht op onaantastbaarheid van het lichaam.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Ten aanzien van het geweld ten aanzien van J.P.

Beoordeling

8. In de uitspraak van het hof van 27 januari 2009 wordt geen oordeel gegeven over het toegepaste geweld omdat verzoeker geen aangifte van mishandeling tegen de betrokken ambtenaar heeft gedaan. Dit laat voor de Nationale ombudsman ruimte om zich uit te spreken over dit klachtonderdeel.

De lezingen over het geweld dat de politie zou hebben toegepast en de lezing van verzoekers staan lijnrecht tegenover elkaar. Verzoeker stelt enerzijds dat één van de

leden van het IAT hem tweemaal op zijn achterhoofd heeft geslagen. Anderzijds stelt de beklaagde ambtenaar en de leidinggevende van het IAT dat er tijdens deze actie niet is geslagen en geen fysiek geweld is gebruikt.

In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een klacht als de verklaringen van verzoeker en de betrokken ambtenaren tegenover elkaar staan. De situatie doet zich echter niet voor indien er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene verklaring meer waarde kan worden gehecht dan aan de andere verklaring.

In dit geval doen zich geen omstandigheden voor op grond waarvan aan de ene verklaring meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere verklaring. Daarom overweegt de Nationale ombudsman dat niet vast is komen te staan of J.P. door een IAT-lid is geslagen.

Om die reden onthoudt de Nationale ombudsman evenals de korpsbeheerder zich op dit punt van een oordeel.

Ten aanzien van het geweld ten opzichte van L.P.

Beoordeling

9. Het is de Nationale ombudsman pas na opening van het onderzoek gebleken dat verzoeker van bovengenoemde gedraging aangifte van mishandeling tegen depolitieambtenaar heeft gedaan. De hoofdofficier van justitie heeft de gemachtigde op 21 augustus 2008 meegedeeld dat hij geen strafvervolging tegen de betreffende ambtenaar instelt. In de brief wijst de hoofdofficier de gemachtigde van verzoeker op de beklagprocedure bij het gerechtshof ´s-Hertogenbosch (artikel 12, Wetboek van Strafvordering, zie Achtergrond, onder 1.1). Op 1 september 2008 heeft de gemachtigde een klaagschrift bij het gerechtshof ingediend. Dit klaagschrift is door het hof op 27 januari 2009 afgewezen (K08/0344), omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs van strafbare feiten aanwezig was.

10. Nu het gerechtshof van oordeel is dat er onvoldoende bewijs is dat jegens L.P. strafbaar geweld is gepleegd, dient de Nationale ombudsman zich, gelet op artikel 9:27, tweede lid van de Algemene bestuurswet (zie Achtergrond onder 6.), te onthouden van een oordeel.

Ten aanzien van de geweldrapportage

Beoordeling

11. Het vereiste van administratieve nauwkeurigheid houdt in dat bestuursorganen secuur werken. Dit betekent dat de politie in bepaalde gevallen, indien zij geweld gebruikt, dit geweld in een rapportage dient vast te leggen.

12. Volgens artikel 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en andere opsporingsambtenaren (zie Achtergrond, onder 4.1) dient de ambtenaar die geweld heeft aangewend, de feiten en omstandigheden dienaangaande, alsmede de gevolgen hiervan, onverwijld aan zijn meerdere te melden. De meerdere dient dit geweld vast te leggen.

13. De Nationale ombudsman is het met de korpsbeheerder eens dat door het geweld niet vast te leggen, toetsing achteraf niet meer mogelijk is. De Nationale ombudsman kan zich vinden in de (nieuwe) afspraak dat bij een inval van een arrestatieteam, in het geval er meer geweld wordt gebruikt dan gebruikelijk, een rapportage wordt opgemaakt. In dit geval heeft de politie in strijd met het vereiste van administratieve nauwkeurigheid gehandeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

De korpsbeheerder deelde in zijn reactie van 7 september 2010 mee dat per

1 januari 2010 geldt dat aan de werkwijze dat geen geweldrapportage bij gebruikelijk geweld wordt opgemaakt, wordt vastgehouden. Een wijziging is dat de teamchef van het IAT per drie maanden een terugkoppeling geeft aan de Hoofdofficier van Justitie van alle zaken en het daarbij gebruikte geweld.

Ten aanzien van de schade

Beoordeling

14. Het evenredigheidsvereiste houdt in dat bestuursorganen voor het bereiken van een doel een middel aanwenden dat voor de betrokkenen niet onnodig bezwarend is en dat in evenredige verhouding staat tot dat doel.

15. Onder I. is overwogen dat de inval van het AT niet behoorlijk was. Dit brengt als vanzelf met zich mee dat daarmee het toebrengen van de schade aan de inboedel en aan de woning van verzoeker tijdens de inval niet behoorlijk was.

Daarmee heeft de politie het evenredigheidsvereiste geschonden.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Noord, is

Met betrekking tot de (hoofd)officier van justitie

Ten aanzien van de aanhouding

Ongegrond.

Ten aanzien van de inzet van het IAT

Gegrond, wegens schending van het vereiste van evenredigheid.

Met betrekking tot het regionale politiekorps Brabant Noord

Ten aanzien van het blinddoeken en boeien

Gegrond, wegens schending van het behoorlijkheidsvereiste dat grondrechten (in dit geval het recht op onaantastbaarheid van het lichaam) worden gerespecteerd.

Ten aanzien van de geweldrapportage

Gegrond, wegens schending van het vereiste van administratieve nauwkeurigheid.

Ten aanzien van de schade

Gegrond, wegens schending van het vereiste van evenredigheid.

Ten aanzien van het geweld tegen L.P.

onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

Ten aanzien van het geweld tegen J.P.

onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

Onderzoek

Op 23 april 2009 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van L.P., J.P. en M.P. te 's-Hertogenbosch, ingediend door mr. P.W. van der Kruijs te 's-Hertogenbosch, met een klacht over een gedraging van de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch en van het regionale politiekorps Brabant Noord.

De gedraging van de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch worden aangemerkt als een gedraging van de minster van Veiligheid en Justitie. De gedraging van het regionale politiekorps Brabant Noord wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van de gemeente 's-Hertogenbosch). Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd aan de korpsbeheerder en de minster van Veiligheid en Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Ook de betrokken ambtenaren werden in de gelegenheid gesteld hun visie kenbaar te maken.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de minister deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van de korpsbeheerder gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

Het verzoekschrift van verzoeker van 23 april 2009;

Het interne klachtdossier betreffende verzoekers, ontvangen van het regionale politiekorps Brabant Noord op 20 augustus 2009;

Stukken betreffende de schadevergoedingsprocedure van het College, ontvangen op 1 september 2009.

Het standpunt van de minster van Veiligheid en Justitie van 12 oktober 2009.

Het standpunt van de korpsbeheerder van 15 oktober 2009.

De reactie van verzoeker van 24 november 2009, met bijlagen.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Bevindingen

Zie onder Beoordeling.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 12

"1.1 Wordt een strafbaar feit niet vervolgd, de vervolging niet voortgezet, of vindt de vervolging plaats door het uitvaardigen van een strafbeschikking, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen, dan wel de strafbeschikking is uitgevaardigd. Indien de beslissing is genomen door een officier van justitie bij het landelijk parket of bij het functioneel parket, is het gerechtshof te 's-Gravenhage bevoegd."

Artikel 27

"1.2 Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit (...)."

Artikel 54, eerste lid

"1.3 Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen."

Artikel 282

"1.4 Hij die opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid berooft of beroofd houdt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie."

2. Besluit beheer regionale politiekorpsen

Artikel 8, eerste lid

"Het regionale politiekorps beschikt, zelfstandig of samen met een of meer andere regionale politiekorpsen, over een eenheid die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt, de volgende werkzaamheden uit te voeren: a. het verrichten van planmatige aanhoudingen..."

2.1 Circulaire Aanhoudings- en ondersteuningseenheden

4. Juridische kader voor de inzet

"In artikel 8, eerste lid, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen (hierna: Bbrp) is aangegeven dat een AOE uitsluitend tot taak heeft op te treden indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat levensbedreigende omstandigheden tegen de politie of anderen dreigen. Hetzelfde artikel bepaalt vervolgens welke werkzaamheden de eenheid ter uitvoering van zijn taak mag uitvoeren. Dat betreft het verrichten van planmatige aanhoudingen, het bewaken en beveiligen van politie-infiltranten, het assisteren bij het bewaken en beveiligen van het transport van getuigen, verdachten of gedetineerden, het assisteren bij het bewaken en beveiligen van objecten en andere werkzaamheden waarvoor toestemming is verkregen van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Minster van Veiligheid en Justitie. Voor de uitoefening van deze werkzaamheden is een AOE geoefend in het gebruik van bijzondere technieken en tactieken en kan deze worden uitgerust met bijzondere bewapening.

Gelet op de situaties waarin wordt opgetreden en de wijze waarop een AOE opereert, zal veelal sprake zijn van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. De inzet kan dan ook worden beschouwd als het toepassen van een zwaar geweldmiddel, waarvoor toestemming van het bevoegd gezag nodig is conform artikel 6, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie)."

5. Bevoegd gezag

"De officier van justitie zal ingevolge artikel 13 van de Politiewet 1993 toestemming moeten geven als het gaat om werkzaamheden die overwegend op het vlak van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde liggen. Hierbij kan worden gedacht aan de volgende - in artikel 8, eerste lid, onder a, b en c, van het Bbrp genoemde - werkzaamheden: het verrichten van planmatige aanhoudingen, het bewaken en beveiligen van politie-infiltranten en het assisteren bij het bewaken en beveiligen van het transport van getuigen, verdachten of gedetineerden. De burgemeester zal ingevolge artikel 12 van de Politiewet 1993 toestemming moeten geven als het gaat om

werkzaamheden die overwegend op het vlak van de handhaving van de openbare orde liggen. Daarvan kan sprake zijn bij het assisteren bij het bewaken en beveiligen van objecten (artikel 8, eerste lid, onder d, van het Bbrp). Als er sprake is van inzet van een AOE ten behoeve van het bewaken en beveiligen van objecten bij een concrete en ernstige dreiging, zal de AOE daarentegen in beginsel onder het gezag van het Openbaar Ministerie worden ingezet, gelet op de taak van het Openbaar Ministerie om in concrete gevallen ernstige strafbare feiten te voorkomen en te beëindigen."

3. Grondwet

3.1 Artikel 11

"Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op onaantastbaarheid van zijn lichaam."

3.2 Artikel 15

"1. Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen."

2. Hij aan wie anders dan op rechterlijk bevel zijn vrijheid is ontnomen, kan aan de rechter zijn invrijheidstelling verzoeken. Hij wordt in dat geval door de rechter gehoord binnen een bij de wet te bepalen termijn. De rechter gelast de onmiddellijke invrijheidstelling, indien hij de vrijheidsontneming onrechtmatig oordeelt.

3.De berechting van hem aan wie met het oog daarop zijn vrijheid is ontnomen, vindt binnen een redelijke termijn plaats.

4.Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt.

4. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

4.1 Artikel 17

"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt de feiten en omstandigheden dienaangaande, alsmede de gevolgen hiervan, onverwijld aan zijn meerdere.

2. De melding, bedoeld in het eerste lid, wordt door de meerdere terstond vastgelegd op een daartoe door Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties bij ministeriële regeling vastgestelde wijze.

3. De melding, bedoeld in het tweede lid, wordt door de korpschef binnen 48 uur ter kennis gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend, dan wel door de commandant van de Koninklijke marechaussee van de officier van justitie te Arnhem belast met militaire zaken ingeval het een militair betreft, indien:

a. de gevolgen van het aanwenden van geweld daartoe naar het oordeel van de korpschef of de commandant aanleiding geven,

b. het aanwenden van geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis dan wel de dood heeft veroorzaakt, of

c. gebruik is gemaakt van een vuurwapen en daarmee één of meer schoten zijn gelost.

4.2 Artikel 22, eerste lid

"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.

2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer."

5. Europees Verdrag voor de rechten van de mens en fundamentele vrijheden

Artikel 8

"1. Everyone has the right to respect for his private and family life, his home and his correspondence. 2. There shall be no interference by a public authority with the exercise of this right except such as is in accordance with the law and is necessary in a democratic society in the interests of national security, public safety or the economic well-being of the country, for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, or for the protection of the rights and freedoms of others."

6. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:27, tweede lid

Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de Nationale ombudsman betrekking heeft door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de Nationale ombudsman de rechtsgronden in acht waarop die uitspraak steunt of mede steunt.

20

2009.03992

De Nationale ombudsman,

dr. A.F.M. Brenninkmeijer

de Nationale ombudsman

Instantie: Hoofdofficier van Justitie te 's-Hertogenbosch

Klacht:

Aanhouding; Interregionale Arrestatieteam Zuid-Nederland ingezet.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Geblinddoekt en geboeid weggevoerd; geen geweldsrapportage van de inval opgemaakt; aangerichte schade.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Gebruikte geweld bij vader tijdens plaatsing in politiecel; gebruikte geweld bij zoon .

Oordeel:

Geen oordeel