De kinderen van verzoeker werden in 2007 onder toezicht gesteld van BJZ. In 2009 werden uit huis geplaatst. Hierna vonden meerdere gesprekken plaats tussen verzoeker en de gezinsvoogd. Bij één gesprek waren ook de kinderen van verzoeker aanwezig.
Verzoeker klaagde erover dat de gezinsvoogd in dit gesprek op grove wijze en in het bijzijn van de kinderen meedeelde dat zij voor jaren uit huis waren geplaatst. Deze uitlating was volgens verzoeker in strijd met de beschikking van de kinderrechter, waarin de duur van de uithuisplaatsing op één jaar was gesteld. Vanwege het grove taalgebruik ervoer verzoeker de uitlating van de gezinsvoogd bovendien als onprofessioneel en uitermate grievend. Verzoeker klaagde er verder over dat het bestuur van BJZ niet zorgde voor zorgvuldige behandeling van zijn klacht, omdat de klachtencommissie de door hem aangedragen geluidsopnamen van de uitspraken van de gezinsvoogd had willen aanhoren.
De Nationale ombudsman hoorde op de geluidsopnamen dat de gezinsvoogd meerdere keren uitsprak dat de kinderen voor jaren uit huis bleven en dat de gezinsvoogd een keer zei dat zij niet wilde dat zij hier een "kutgevoel" aan overhielden.
In dit geval waren de kinderen na de ondertoezichtstelling bij rechterlijke beschikking voor één jaar uit huis geplaatst. Voorts werd aannemelijk dat de relatie tussen de gezinsvoogd en de ouders moeizaam verliep, omdat anders werd gedacht over de noodzaak van de uithuisplaatsing. In die zin is het niet onbegrijpelijk als een gezinsvoogd ouders/verzorgers dringend aanspreekt dat bij een onveranderde houding van hen, de uithuisplaatsing door de rechter hoogstwaarschijnlijk na een jaar zou worden verlengd en de kinderen daardoor voor meerdere jaren uit huis zouden blijven. Als dit echter als voldongen feit zou zijn uitgesproken, zonder nadere uitleg, zou de gezinsvoogd de afhankelijkheid van verzoeker ten opzichte van haar onnodig hebben vergroot, waarbij het idee had kunnen ontstaan dat het de gezinsvoogd was die bepaalde of de uithuisplaatsing zou worden verlengd. Hiermee zou geen recht zijn gedaan aan de feitelijke situatie en de beperkte rol van de gezinsvoogd daarin. Het is immers aan de rechter om te beslissen of een verlenging noodzakelijk is.
Nu de geluidsopnamen bestonden uit delen van gesprekken, met daarin haperingen, kon niet worden vastgesteld of deze uitspraken wel of niet binnen een bepaalde context waren gedaan. De Nationale ombudsman onthield zich van een oordeel.
Wat betreft de opmerking over het "kutgevoel", kon de ombudsman eveneens niet vaststellen in welke context de opmerking was geplaatst. Maar dit grove taalgebruik was ongeacht de context niet fatsoenlijk en daarom in strijd met het vereiste van correcte bejegening. De ombudsman achtte de klacht gegrond.
Over het bestuur overwoog de ombudsman dat de klachtencommissie had moeten beoordelen of kennisname van de opnamen van belang was om tot zorgvuldige klachtbehandeling te kunnen komen. Daarna had zij bij de gezinsvoogd moeten navragen of zij tegen het beluisteren van de opnamen bezwaar had en zo ja, waarom. Daarbij had de commissie in overweging moeten nemen dat de gezinsvoogd het gesprek in het kader van de beroepsuitoefening had gevoerd en de voornaamste grief van verzoeker de bejegening betrof waarbij de bewijslast vaak een probleem is omdat er geen onafhankelijke getuigen zijn, waardoor kennisname in het kader van de waarheidsvinding essentieel is. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman had de commissie verzoeker dan ook de gelegenheid moeten geven om de opnamen te overleggen. Slechts op die wijze zou recht zijn gedaan aan verzoekers klacht en had de klachtencommissie de uitspraken, eventueel tezamen met de gezinsvoogd, kunnen beluisteren en hier expliciet over kunnen oordelen. Door dit na te laten, was gehandeld in strijd met het vereiste van actieve en adequate informatieverwerving. Hierdoor zorgde het bestuur niet voor zorgvuldige klachtbehandeling. De ombudsman achtte de klacht gegrond.