Een Noors strafrechtelijk onderzoek richtte zich op een internationaal opererende organisatie die zich bezighield met drugssmokkel tussen Nederland en Noorwegen. Een aantal personen, waaronder ene M., zou zich in Nederland bevinden. Door de Noorse autoriteiten werden drie locaties in Nederland opgegeven waar deze personen zich mogelijk konden bevinden. Eén van deze locaties was het huisadres van verzoeker. Uit de informatie die voorhanden was, bleek dat M. in verzoekers woning verbleef. Leden van het arrestatieteam betraden daarop verzoekers woning. Hierbij werden verzoeker en M. aangehouden.
Verzoeker klaagde erover dat de officier van justitie toestemming had gegeven voor zijn aanhouding buiten heterdaad.
Verzoeker klaagde ook erover dat de officier van justitie toestemming had gegeven voor de inzet van het arrestatieteam bij zijn aanhouding.
De Nationale ombudsman stelde zich op het standpunt dat voordat tot aanhouding kan worden overgegaan er een redelijk vermoeden van schuld moet zijn tegen een persoon. Verzoeker was ten onrechte als verdachte aangemerkt. Hij had dus niet mogen worden aangehouden. Verder kon er redelijkerwijs worden aangenomen dat er sprake was van een situatie waarin levensbedreigend geweld tegen de politie of anderen dreigde. Er was daarom terecht toestemming gegeven voor de inzet van een arrestatieteam ten aanhouding van M. De inzet van het AT leverde geen schending op van het evenredigheidsvereiste. De Nationale ombudsman achtte de gedraging in zoverre "behoorlijk".
Verder klachten over onder meer:
boeien en blinddoeken door AT
het moeten dragen van een arrestantenoverall op het politiebureau.
De Nationale ombudsman achtte de gedraging in zoverre "niet behoorlijk".