2001/119

Rapport

Algemeen

Verzoeker is tot 1 mei 1996 werkzaam geweest als hoofd van de Criminele Inlichtingendienst (CID) van de divisie Mobiliteit van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD). In de periode van september 1995 tot 6 februari 1996 vond een eerste oriënterend onderzoek plaats binnen de CID van het KLPD ter zake van het mogelijk lekken door medewerkers van het KLPD van opsporingsinformatie. Dit eerste onderzoek leverde geen bruikbare informatie op.

In de periode van 10 september 1996 tot 12 december 1996 vond een tweede oriënterend onderzoek plaats, in verband met de vraag of medewerkers van de CID contacten onderhielden met criminelen en informatie aan criminelen doorspeelden. Uit dat onderzoek is verzoeker als verdachte naar voren gekomen.

Op 19 december 1996 diende de advocaat van verzoeker een strafklacht in bij de hoofdofficier van justitie, werkzaam bij het Landelijk Bureau Openbaar ministerie (LBOM), ter zake van overtreding van één of meer artikelen van titel 16 van Boek II van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 3).

In de periode van medio januari 1997 tot september 1997 werd tegen verzoeker een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek eindigde op 7 september 1997 met een sepotbericht aan verzoeker.

In de daaropvolgende periode diende verzoeker in de bovengenoemde verzoekschriften de volgende klachten in tegen de eerder genoemde bestuursorganen die bij deze gedragingen betrokken waren geweest.

A. Ten aanzien van de rijksrecherche.

1. Verzoeker klaagt erover dat een - met naam genoemde - ambtenaar van de rijksrecherche te 's-Gravenhage in de periode van september 1995 tot februari 1996 onvoldoende onderzoek heeft gedaan betreffende de wijze waarop en het kader waarin:

a. hij twee met naam genoemde leden van een criminele organisatie, X1 en X2, heeft leren kennen en

b. hij het contact met laatstgenoemde X2 heeft onderhouden.

Dientengevolge is er onvoldoende duidelijkheid geschapen, met name over de vraag wie het initiatief nam tot het leggen van de contacten, en is de verslaglegging van het verrichte onderzoek op dit punt suggestief.

2. Verzoeker klaagt tevens over de wijze waarop twee rechercheurs van de rijksrecherche te Amsterdam in de periode van 10 september 1996 tot en met 12 december 1996 een onderzoek jegens hem hebben verricht.

Met name acht hij het onjuist, dat zij:

a. hem niet hebben benaderd ten behoeve van een oriënterend feitenonderzoek;

b. geen onderzoek hebben verricht naar de juistheid van voor hem belastende verklaringen van derden;

c. in het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van het onderzoek geen melding hebben gemaakt van de betekenis die zij - ten onrechte - hechtten aan een telefoongesprek dat hij heeft gevoerd;

d. een intern onderzoek van het Korps Landelijke Politiediensten niet bij hun onderzoek hebben betrokken.

3. Daarnaast klaagt verzoeker over de wijze waarop twee (andere) rechercheurs van de rijksrecherche te Amsterdam in de periode van medio januari 1997 tot 8 augustus 1997 een onderzoek jegens hem hebben verricht.

Met name heeft hij er bezwaar tegen dat zij:

a. een strafrechtelijk onderzoek jegens hem onvoldoende voortvarend ter hand hebben genomen;

b. niet alle opsporingshandelingen in het proces-verbaal hebben vermeld;

c. onvoldoende aandacht hebben besteed aan de geloofwaardigheid en consistentie van verklaringen die over hem waren afgelegd, en geen of onvoldoende onderzoek hebben ingesteld naar de feiten.

4. Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop de directeur van de rijksrecherche te Tiel zijn ter zake op 9 april 1998 ingediende klacht heeft afgedaan.

Met name acht hij het onjuist dat:

a. zijn klacht pas op 8 december 1998 is afgedaan;

b. de afdoening geen inhoudelijk antwoord op zijn klacht behelsde.

B. Ten aanzien van de landelijk CID-officier van justitie.

1. Verzoeker klaagt erover dat de landelijk CID-officier van justitie in het kader van het oriënterend feitenonderzoek in de periode van 10 september 1996 tot 12 december 1996 beslissingen heeft genomen en een aanbeveling heeft gedaan voor het instellen van een (strafrechtelijk) onderzoek, terwijl deze officier niet kan worden aangemerkt als onpartijdig.

In dit verband klaagt verzoeker er met name over dat de officier van justitie:

a. heeft toegestaan dat de rijksrecherche nauwelijks intern onderzoek naar de feiten heeft gedaan;

b. de resultaten van het interne onderzoek niet of onvoldoende heeft laten meespelen in het daaropvolgende onderzoek;

c. medeverbalisant is geweest bij het opnemen van een voor hem belastende getuigenverklaring;

d. hem niet in het oriënterend feitenonderzoek heeft betrokken en hem derhalve niet in de gelegenheid heeft gesteld de hem betreffende beschuldigingen met feiten te weerleggen;

e. ontlastend bewijsmateriaal dat voorhanden was niet heeft betrokken in zijn afweging om strafrechtelijk onderzoek tegen hem te laten instellen;

f. in de brief van 30 december 1996 ten onrechte heeft gesuggereerd dat de korpschef van het KLPD zou hebben ingestemd met het instellen van strafrechtelijk onderzoek tegen hem.

2. Verder klaagt verzoeker erover dat de landelijk CID-officier van justitie de strafklacht van 19 december 1996, namens verzoeker door zijn advocaat ingediend wegens overtreding van één of meer artikelen van titel 16 van Boek II van het Wetboek van Strafrecht, niet in behandeling heeft genomen. Hij vindt dat de motivering door de officier deze beslissing niet kan dragen. Daarnaast stelt hij dat de officier niet bevoegd was tot het nemen van de beslissing, omdat hij niet kon worden aangemerkt als een officier van justitie in de zin van artikel 165 van het Wetboek van Strafvordering.

C. Ten aanzien van de hoofdofficier van justitie werkzaam bij het toenmalige Landelijk Bureau Openbaar ministerie (LBOM).

Verzoeker klaagt er tevens over dat de - met naam genoemde - hoofdofficier van justitie, werkzaam bij het Landelijk Bureau Openbaar ministerie (LBOM):

1. de namens hem door zijn advocaat op 19 december 1996 ingediende strafklacht niet heeft doorgeleid naar een terzake bevoegde officier van justitie nu de hoofdofficier zelf, ingevolge artikel 165 van het Wetboek van Strafvordering, niet bevoegd was de klacht in behandeling te nemen;

2. de CID-officier van justitie er niet op heeft gewezen dat deze in overweging moest nemen ambtshalve maatregelen te nemen ten aanzien van degenen die de beschuldigingen jegens hem hadden geuit;

3. gedane toezeggingen niet is nagekomen, te weten de toezegging:

a. dat bepaalde rapportages van de rijksrecherche, opgemaakt onder verantwoordelijkheid van het LBOM, hem ter inzage zouden worden verstrekt;

b. dat de hoofdofficier contact zou opnemen met de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht omtrent de beslissing of naar aanleiding van de strafklacht tot vervolging moest worden overgegaan;

c. dat de hoofdofficier contact zou opnemen met genoemde waarnemend hoofdofficier omtrent de mogelijkheid de sepotgrond te herzien van de beslissing hem buiten vervolging te stellen;

d. zich te beraden op een vorm van genoegdoening ten behoeve van hem.

D. Ten aanzien van de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht.

Ten slotte klaagt verzoeker over de - met naam genoemde - waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht die leiding heeft gegeven aan het tegen verzoeker gerichte strafrechtelijk onderzoek, dat in de periode van medio januari 1997 tot en met 8 augustus 1997 werd uitgevoerd door de rijksrecherche.

Hij klaagt er met name over dat de hoofdofficier:

1. hem ten onrechte als verdachte heeft aangemerkt en derhalve de sepotbeslissing ten onrechte heeft gebaseerd op sepotgrond 02;

2. er bij de rijksrecherche onvoldoende op heeft aangedrongen het onderzoek voortvarend te verrichten;

3. de brief van zijn raadsman van 12 september 1997 betreffende de sepotgrond pas heeft beantwoord bij brief van 27 juli 1998, nadat bij brief van 14 april 1998 was gerappelleerd;

4. niet is ingegaan op het verzoek om hem bepaalde rijksrechercherapporten te verstrekken.

Beoordeling

I. Algemeen

1. Verzoeker is tot 1 mei 1996 feitelijk werkzaam geweest als hoofd van de Criminele Inlichtingendienst (CID) van de divisie Mobiliteit van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD).

2.1. In de periode van september 1995 tot 6 februari 1996 vond een eerste oriënterend onderzoek plaats, uitgevoerd door een rijksrechercheur te Den Haag, R1, ter zake van het mogelijk lekken van opsporingsinformatie binnen de CID van de KLPD. Dit eerste onderzoek leverde geen vermoeden van een strafbaar feit op.

2.2. In de periode van 10 september 1996 tot 12 december 1996 vond een tweede oriënterend onderzoek plaats in verband met de zeer hardnekkige geruchten dat medewerkers van de CID van het KLPD er corrumptieve contacten op na hielden. Het onderzoek werd uitgevoerd door twee rechercheurs van de inlichtingendienst van de rijksrecherche, R2 en R3. In het kader van dit onderzoek is verzoeker als verdachte naar voren gekomen.

Beide oriënterende onderzoeken zijn uitgevoerd onder eindverantwoordelijkheid van de landelijk CID-officier van justitie werkzaam bij het toenmalige landelijk bureau openbaar ministerie (LBOM) ook aangeduid als het landelijk parket i.o.

2.3. In de periode van medio januari 1997 tot september 1997 is tegen verzoeker een strafrechtelijk onderzoek verricht door twee rijksrechercheurs te Amsterdam, R4 en R5. Het strafrechtelijk onderzoek vond plaats onder verantwoordelijkheid van de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft de waarnemend hoofdofficier van justitie de zaak tegen verzoeker geseponeerd in verband met het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Bij brief van 3 september 1997 heeft de waarnemend hoofdofficier verzoeker hiervan op de hoogte gesteld.

3.1. In het kader van het tweede onderzoek van de rijksrecherche zijn belastende verklaringen over verzoeker afgelegd. Deze informatie betrof kort samengevat de omstandigheid dat verzoeker informatie over opsporingsactiviteiten zou lekken aan (de criminele organisatie van) een persoon die ervan werd verdacht drugstransporten te organiseren (verder te noemen X1).

Mede door het lekken van informatie door verzoeker aan X1, zou X1 hebben voorkomen dat de politie een drugstransport heeft onderschept. De verklaringen zijn met name afgelegd door een persoon (verder X4) die zich op het moment van zijn verklaringen in detentie bevond, na te zijn veroordeeld tot gevangenisstraf in een strafzaak die los stond van de opsporingsactiviteiten waarover hij verklaarde. De verklaringen van X4 zijn bevestigd door X5.

Daarnaast zijn onder meer verklaringen afgelegd door X6, die met name belastend waren voor een collega van verzoeker, K1. Voorts legde X7 een voor verzoeker belastende verklaring af.

3.2. De verklaring van X4, X5, X6 en X7 zijn weersproken door X1, X2 en X3. Zij bevestigden weliswaar contact te hebben gehad met verzoeker en diens collega K1, in het kader van hun werk voor de rijkspolitie te water en, later, de KLPD, maar ontkenden van hen vertrouwelijke politie-informatie te hebben gekregen.

3.3. Naast de verklaringen van X4 en X5 verkreeg (de inlichtingendienst van) de rijksrecherche van personen uit de omgeving van X1 informatie ten aanzien van verschillende medewerkers van de CID van het KLPD, onder wie verzoeker.

3.4. Naast de onderzoeken van de rijksrecherche heeft intern onderzoek plaatsgevonden binnen het KLPD. De onderzoeker van het KLPD constateerde in een intern rapport van 10 december 1996 op basis van de hem uit zijn onderzoek bekende gegevens, zakelijk weergegeven, dat slechts flinterdunne aanwijzingen bestonden wat betreft lekken door verzoeker naar X1 en/of X2. In een interne publicatie van het KLPD heeft de leiding van het KLPD bekendheid gegeven aan de volledige rehabilitatie van verzoeker en diens collega K1.

4. Bij brief van 19 december 1996 heeft de advocaat van verzoeker een strafklacht ingediend bij de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket i.o., ter zake van overtreding van een of meer artikelen van Boek II, titel XVI van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 3.). Verzoeker wilde dat degenen die belastende verklaringen tegen hem hadden afgelegd, zouden worden vervolgd.

5. In de daaropvolgende periode heeft verzoeker klachten ingediend tegen de ambtenaren en bestuursorganen die bij de gedragingen betrokken waren geweest. De klachten van verzoeker over medewerkers van de rijksrecherche en leden van het openbaar ministerie zijn afgehandeld bij brief van 8 december 1998 van de directeur van de rijksrecherche, respectievelijk bij brief van 10 december 1998 van het College van procureurs-generaal.

6.1. Het werk van criminele inlichtingendiensten (CID´s) wordt gekenmerkt door een hoge mate van vertrouwelijkheid, die een bijzondere verantwoordelijkheid meebrengt voor alle betrokkenen. De vertrouwelijke aard van het inlichtingenwerk van de CID maakt dat onderzoek naar mogelijke lekken eveneens met de nodige vertrouwelijkheid is omgeven. Het lekken van informatie heeft immers naar zijn aard vermoedelijk betrekking op lopende onderzoeken, die door onderzoek naar lekken binnen de CID mogelijk negatief kunnen worden beïnvloed.

6.2. In gevoelige zaken als deze is het van groot belang dat opsporingsinstanties, zoals in dit geval de rijksrecherche, zorgvuldig onderzoek verrichten. Immers, niet alleen het belang van de samenleving bij uiteindelijke strafvervolging en het belang van de CID bij een "zuivere" organisatie zijn in het geding. Ook de positie van de medewerker die is beschuldigd van ontoelaatbare contacten met verdachten van criminele activiteiten is aan de orde, nu deze er - zowel professioneel als persoonlijk - belang bij heeft dat snel duidelijkheid ontstaat over zijn positie.

Opsporingsinstanties, zoals in casu de rijksrecherche, dienen daarom niet alleen belastende aanwijzingen, maar ook eventuele ontlastende aanwijzingen na te gaan. Immers, alleen daarmee verschaffen zij de officier van justitie de volledige gegevens, op grond waarvan deze kan beslissen of betrokkene al dan niet terecht als verdachte is aangemerkt.

Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient een opsporingsonderzoek aan een aantal voorwaarden te voldoen, gelet op het vertrouwen dat door alle betrokkenen in een dergelijk onderzoek moet kunnen worden gesteld. Zo moet het onderzoek op onpartijdige en onbevooroordeelde wijze plaats vinden. Ook de schijn van partijdigheid moet worden vermeden.

7. De rijksrecherche heeft een eigen verantwoordelijkheid waar het gaat om de juistheid en professionaliteit van haar optreden. In zoverre kan de omstandigheid dat onderzoeken plaatsvinden onder verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie geen argument zijn om, bijvoorbeeld in het kader van de behandeling van een klacht, niet zelf verantwoording af te leggen over gedragingen van rijksrechercheurs. Dit lijdt slechts uitzondering wanneer de klacht betrekking heeft op beslissingen die door het openbaar ministerie zijn genomen. De juiste uitvoering van dergelijke beslissingen door de rijksrecherche is echter haar eigen verantwoordelijkheid en dient als zodanig te worden beoordeeld.

8. De beoordeling van de klachten van verzoeker is mede tot stand gekomen na kennisneming door de Nationale ombudsman van informatie, ten aanzien waarvan de Minister van Justitie een beroep op vertrouwelijkheid heeft gedaan. De Nationale ombudsman heeft dit beroep gehonoreerd (zie ook onder Onderzoek).

De desbetreffende informatie is op grond daarvan niet weergegeven in het hoofdstuk Bevindingen en vindt ook in de Beoordeling geen inhoudelijke bespreking.

II. DE RIJKSRECHERCHE

A Ten aanzien van het eerste onderzoek

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat een met naam genoemde ambtenaar van de rijksrecherche in de periode van september 1995 tot 6 februari 1996 onvoldoende onderzoek heeft gedaan betreffende de wijze waarop en het kader waarin:

a. hij twee met naam genoemde leden van een criminele organisatie, X1 en X2 heeft leren kennen en:

b. hij het contact met laatstgenoemde X2 heeft onderhouden.

Dientengevolge is er zijns inziens onvoldoende duidelijkheid geschapen, met name over de vraag wie het initiatief nam tot het leggen van de contacten, en is de verslaglegging van het verrichte onderzoek op dit punt suggestief.

2. Onderzoek door de rijksrecherche naar lekken binnen een CID-organisatie dient met inachtneming van de I.6.1. en I. 6.2. beschreven zorgvuldigheid te worden uitgevoerd.

3. Het eerste onderzoek is op verzoek van de landelijk CID-officier van justitie en in opdracht van de procureur-generaal te 's-Hertogenbosch ingesteld door de rijksrechercheur R1. Het betrof een oriënterend onderzoek naar lekken vanuit de CID van het KLPD, gebaseerd op een tip dat een medewerker van deze CID de organisatie van X1 van informatie zou voorzien.

De tip, op basis waarvan het onderzoek werd gestart, omvatte tevens identificerende informatie ten aanzien van de persoon van de ambtenaar die informatie zou lekken. Uit het rapport blijkt dat deze informatie, ook volgens R1, geen betrekking had op de persoon van verzoeker, maar mogelijk op - onder meer - zijn collega K1.

Het onderzoek leverde geen concrete aanwijzingen op van het leveren van informatie aan de organisatie X. Het rapport vermeldt - in het aan verzoeker openbaar gemaakte gedeelte - ten aanzien van verzoeker en zijn collega K1 dat zij contact hadden met X2. Het rapport vermeldt uitdrukkelijk dat de aard van dit contact R1 niet bekend was.

4. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de vermelding in het rapport van zijn contacten met X1 en X2, zonder vermelding van de achtergrond van die ontmoetingen suggestief is. Zo wordt naar zijn mening gesuggereerd dat de contacten lagen binnen de sfeer van het onderzoek van R1, en dus ongeoorloofde contacten met criminele derden betroffen.

Verzoeker is van mening dat een vollediger onderzoek bij zijn voormalige en huidige werkgevers eenvoudig duidelijkheid had kunnen brengen. De contacten waren allen in het kader van zijn ambtsuitoefening tot stand gekomen.

Verzoeker heeft naar voren gebracht dat hij als hoofd CID overleg heeft gehad met de landelijk CID-officier van justitie in de periode van dit eerste onderzoek, dat door laatstgenoemde werd gecoördineerd. Met de landelijk CID-officier van justitie heeft hij gesproken over één van de contacten tussen hem en X2, dat op initiatief van X2 tot stand was gekomen. Hij achtte het opmerkelijk dat de door hem geboden informatie niet in het onderzoek was benut, nu de landelijk CID-officier van justitie leiding heeft gegeven aan het betreffende onderzoek.

Voorts heeft verzoeker gewezen op een intern rapport van het KLPD naar de contacten met de organisatie X (zie Bevindingen I, FEITEN, A.3.4.). In dat rapport is vermeld dat de contacten met verzoeker vermoedelijk waren uitgegaan van X1 en X2.

5. De Minister van Justitie stelt zich op het standpunt dat het onderzoek door R1 een eerste, oriënterend onderzoek betrof op basis waarvan vervolgens zou worden bezien of er aanleiding bestond een nader (oriënterend of strafrechtelijk) onderzoek in te stellen.

Het onderzoek heeft geen strafrechtelijke verdenkingen ten aanzien van verzoeker opgeleverd. Mede daarom was er tijdens het eerste onderzoek geen aanleiding geweest diepgaander onderzoek te doen, bijvoorbeeld door medewerkers van de CID te horen. Daarnaast vroeg de Minister aandacht voor de overweging dat een breder onderzoek eerder een beschadiging van de eer en goede naam van verzoeker zou hebben betekend. Anderzijds had het opvragen van informatie bij de CID van het KLPD, zoals door verzoeker gesuggereerd, het onderzoek kunnen bemoeilijken doordat op voorhand niet duidelijk was geweest waar het lek moest worden gezocht. De kans had daarmee bestaan dat het lek bij andere medewerkers moest worden gezocht, die dan in de gelegenheid zouden zijn geweest het onderzoek negatief te beïnvloeden.

Uit het rapport bleek wel van contacten tussen verzoeker en K1 met de organisatie van X. Die constatering is naar de mening van de Minister niet suggestief in het verslag opgenomen, nu op dat moment (nog) niet relevant was wie het initiatief tot de contacten had genomen.

Voorts heeft de Minister naar voren gebracht dat tijdens het onderzoek voortdurend en rechtstreeks overleg tussen de rijksrechercheur en de officier van justitie heeft plaatsgehad. Alle resultaten en onderzoeksbeslissingen zijn tijdens het onderzoek besproken, waarbij op geen enkel moment is gebleken dat onderzoekshandelingen zijn verricht die niet de instemming hadden van de officier van justitie.

6.1. De klacht van verzoeker komt erop neer dat de informatie over contacten tussen hem en de organisatie X niet zonder nadere uitleg, en daarmee nader onderzoek, in het rapport had mogen worden opgenomen. Voor de beoordeling van dit klachtonderdeel is van belang dat het ging om een oriënterend onderzoek naar mogelijke gegrondheid van de tip dat er werd gelekt door een medewerker van de CID van het KLPD. Tijdens dat onderzoek, dat zich in ieder geval aanvankelijk richtte op anderen dan verzoeker, kwam informatie naar boven waaruit bleek dat verzoeker contact had met een lid van de organisatie X. De aard van deze contacten was niet duidelijk en is niet onderzocht.

6.2. De Minister van Justitie kan worden gevolgd in zijn opvatting dat het in dit stadium ging om een eerste onderzoek dat een indicatie zou moeten geven over de vraag of een nader onderzoek diende te worden ingesteld. Dat komt ook naar voren uit het vervolg dat aan het eerste onderzoek is gegeven. Het onderzoek en het daaruit voortvloeiende rapport voldoen in die zin aan de beschrijving die de Minister heeft gegeven van een eerste inventarisatie van mogelijk lekken naar de organisatie X.

De informatie over verzoeker zoals die in het rapport is beland betreft informatie die betrekking had op de onderzoeksopdracht, ook al had deze informatie niet rechtstreeks betrekking op de oorspronkelijke tip. Deze informatie is dan ook terecht opgenomen in het onderzoeksrapport.

R1 heeft daarmee zorgvuldig verslag gelegd over de door hem verkregen resultaten, teneinde zijn opdrachtgever in de gelegenheid te stellen een vervolgbeslissing te nemen. Zijn invulling aan de opdracht een oriënterend onderzoek te verrichten kan daarmee, mede gelet op de nauwe betrokkenheid van de landelijk CID-officier van justitie bij het onderzoek, niet onjuist worden genoemd.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

B. Ten aanzien van het tweede onderzoek

1. Verzoeker klaagt tevens over de wijze waarop twee rechercheurs van de rijksrecherche te Amsterdam, R2 en R3, in de periode van 10 september 1996 tot en met 12 december 1996 een onderzoek jegens hem hebben verricht.

Met name acht hij het onjuist, dat zij:

a. hem niet hebben benaderd ten behoeve van een oriënterend feitenonderzoek;

b. geen onderzoek hebben verricht naar de juistheid van voor hem belastende verklaringen van derden;

c. in het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van het onderzoek geen melding hebben gemaakt van de betekenis die zij - ten onrechte - hechtten aan een telefoongesprek dat hij heeft gevoerd;

d. een intern onderzoek van het Korps Landelijke Politiediensten niet bij hun onderzoek hebben betrokken.

2. Onderzoek door de rijksrecherche dient met inachtneming van de hiervóór onder I.6.1. en 1.6.2. beschreven zorgvuldigheid te worden uitgevoerd. De ambtenaar van de rijksrecherche heeft, ook wanneer hij rechtstreeks in contact staat met de officier van justitie die het onderzoek leidt, een eigen verantwoordelijkheid voor de juiste professionele uitvoering van zijn taken.

3. Het tweede onderzoek is ingesteld door R2 en R3, medewerkers van de rijksrecherche te Amsterdam. Het betrof een tweede oriënterend onderzoek naar aanleiding van de aanwijzingen zoals die uit het eerste onderzoek naar voren waren gekomen. Tijdens het onderzoek zijn twee leden van de organisatie X gehoord door de rijksrecherche. Bij één verhoor was de landelijk CID-officier van justitie aanwezig. Dit betrof het verhoor van X4 die verklaarde over een aantal gelegenheden waarbij hij van X1 en/of X2 had gehoord dat zij informatie hadden gekregen van een politieman, die werd aangeduid met de (voor)naam van verzoeker. X4 wees erop dat X5 soortgelijke informatie van X1 en X2 had gehoord. X5 bevestigde de inhoud van de verklaring van X4.

X4 deelde mee met zijn verklaring naar buiten te zijn gekomen uit angst voor represailles vanuit de organisatie X. X5 heeft verklaard deze verklaring te hebben afgelegd in de hoop hiermee X4 te kunnen helpen.

De rijksrecherche hoorde daarnaast X6 die eveneens verklaarde van X1 te hebben gehoord dat deze contact had met een corrupte politieman. Hij gaf daarvan voorbeelden en gaf een persoonsbeschrijving van de betreffende politieman die, ook volgens de rijksrecherche, betrekking moest hebben op de collega van verzoeker, K1.

Op basis van de verkregen informatie zijn verzoeker en K1 aangemerkt als verdachte van overtreding van artikel 363 dan wel 272 van het Wetboek van Strafrecht (Sr, zie Achtergrond, onder 1.2.).

Na aanvang van het strafrechtelijk onderzoek is X7 gehoord. Hij verklaarde bij drie gelegenheden te hebben vernomen dat een politieman die werd aangeduid met de (voor)naam van verzoeker informatie zou doorspelen aan X1.

4. In reactie op verzoekers bezwaren tegen de wijze waarop het tweede onderzoek is uitgevoerd heeft de Minister ondermeer aangegeven dat alle onderzoeksbeslissingen met of door de landelijk CID-officier van justitie zijn genomen en dat alle onderzoekshandelingen door de rijksrecherche telkens naar deze officier van justitie zijn teruggekoppeld. De Minister stelt zich daarmee op het standpunt dat de gedraging onder verantwoordelijkheid van de landelijk CID-officier van justitie is uitgevoerd, en aan hem moet worden toegerekend. De betrokken rijksrechercheurs zijn deze mening ook toegedaan, zoals blijkt uit de verklaringen die door hen tijdens het klachtonderzoek van de klachtencommissie van de rijksrecherche zijn afgelegd (zie hierna, onder D).

5. De onderdelen van de gedraging waar de klachtonderdelen a., b. en d. zich op richten, dragen allen het karakter van onderzoeksbeslissingen, en zijn daarmee - gelet op de rechtstreekse bemoeienis van de landelijk CID-officier van justitie met het onderzoek - niet aan te merken als gedragingen die onder de eigen verantwoordelijkheid van de rijksrecherche vallen, maar als gedragingen van de landelijk CID-officier van justitie. Deze klachtonderdelen zullen dan ook worden besproken bij het desbetreffende klachtonderdeel (zie hierna onder III.).

Nu verzoekers bezwaren niet kunnen worden toegerekend aan R2 en R3, onthoudt de Nationale ombudsman zich in zoverre van een oordeel van hun aandeel in de onderzochte gedraging.

6.1. Ten aanzien van klachtonderdeel c. stelt de Minister zich op het standpunt dat de persoonlijke opvattingen van verbalisanten niet relevant zijn. Verzoeker meent echter dat het proces-verbaal een onvolledige indruk geeft, zonder de door hem bedoelde indrukken van de verbalisanten.

6.2. Op basis van de beschikbare vertrouwelijke gegevens kan verzoeker niet in zijn klacht worden gevolgd. Het proces-verbaal geeft ten aanzien van het verloop van het telefoongesprek en de gebeurtenissen daaromheen een feitelijk verslag dat de uitleg die verzoeker er aan geeft, zonder meer recht doet.

In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.

C. Ten aanzien van het derde onderzoek

1. Daarnaast klaagt verzoeker over de wijze waarop twee rechercheurs van de rijksrecherche te Amsterdam, R4 en R5, in de periode van medio januari 1997 tot 8 augustus 1997 een onderzoek jegens hem hebben verricht.

Met name heeft hij er bezwaar tegen, dat zij:

a. een strafrechtelijk onderzoek jegens hem onvoldoende voortvarend ter hand hebben genomen;

b. niet alle opsporingshandelingen in het proces-verbaal hebben vermeld;

c. onvoldoende aandacht hebben besteed aan de geloofwaardigheid en consistentie van verklaringen die over hem waren afgelegd, en geen of onvoldoende onderzoek hebben ingesteld naar de feiten.

2. 2. Onderzoek door de rijksrecherche dient met inachtneming van de hiervóór onder 1.6.1. en 1.6.2. beschreven zorgvuldigheid te worden uitgevoerd. De ambtenaar van de rijksrecherche heeft, ook wanneer hij rechtstreeks in contact staat met de officier van justitie die het onderzoek leidt, een eigen verantwoordelijkheid voor de juiste professionele uitvoering van zijn taken.

Tot deze verantwoordelijkheden behoort het opmaken van een proces-verbaal van alle verrichte opsporingshandelingen als bedoeld in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 5.)

3. Het strafrechtelijk onderzoek tegen verzoeker is op verzoek van de landelijk CID-officier van justitie uitgevoerd door de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht. Na aanvang van het onderzoek nam de waarnemend hoofdofficier van justitie de beslissing dat het horen van X1 diende te worden aangemerkt als belangrijk onderdeel van het uit te voeren onderzoek. De verblijfplaats van de - op dat moment voortvluchtige X1 - was moeizaam te achterhalen waardoor het verhoor uiteindelijk eerst op 6 mei 1997 kon plaatsvinden. In de daarop volgende periode werden andere betrokkenen uit de organisatie X - nogmaals - gehoord en werden verzoeker en zijn collega en medeverdachte K1 op resp. 23 juli en 22 juli 1997 verhoord. Het proces-verbaal van onderzoek is vervolgens op 8 augustus 1997 afgesloten.

4.1. Ten aanzien van de klachtonderdelen a. en c. heeft de Minister opgemerkt dat deze gedragingen tot stand zijn gekomen op beslissing van de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht. Verzoeker heeft dit niet bestreden.

4.2. Voorts bleek één van de bezwaren die verzoeker aan klachtonderdeel b. ten grondslag had gelegd, een onderzoeksbeslissing van de hoofdofficier van justitie te betreffen. Dit betreft het niet opnemen in een proces-verbaal van de contacten van de rijksrecherche met de interne onderzoeker van het KLPD, K2. Verzoeker betreurde het dat K2 niet inhoudelijk was gehoord. Hij heeft niet bestreden dat de contacten met K2 organisatorisch van aard waren, en daarmee inhoudelijk niet van belang waren.

4.3. Daarmee doet zich ook ten aanzien van deze klachtonderdelen de situatie voor, dat de gedraging volledig onder verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie valt.

Ook ten aanzien van deze klachtonderdelen zal de Nationale ombudsman zich daarom van een oordeel ten aanzien van de rol van de rijksrecherche onthouden.

5. Klachtonderdeel b. betreft, naast het hiervóór onder 4. besproken aspect, de klacht van verzoeker dat R4 en R5 niet alle door hen ondernomen opsporingshandelingen in het proces-verbaal hebben verantwoord. Meer in het bijzonder betreft dit de aanwezigheid van beide betrokken ambtenaren bij het openbreken van een dossierkast bij de CID en het aanhoren van een politieman P1.

Verzoeker stelt dat deze voorvallen voor het onderzoek relevant waren, nu daaruit voor hem ontlastende gegevens hadden kunnen worden opgenomen in het proces-verbaal. Daarnaast is hij van mening dat het, ongeacht dit door hem voorspelde resultaat, de taak is van de opsporingsambtenaar van al zijn opsporingshandelingen verslag te doen.

6. De Minister van Justitie is, met R4 en R5, van mening dat deze voorvallen voor het onderzoek van geen belang zijn.

Het openbreken van de dossierkast is gebeurd op initiatief van de leiding van de CID en was daarom geen onderzoekshandeling die moest worden gerapporteerd. Uit de aanwezigheid bij het openbreken van de kast was bovendien geen relevante informatie verkregen.

Het aanhoren van de politieambtenaar P1 had evenmin relevante informatie opgeleverd. P1 had zich uit eigen initiatief gemeld omdat hij ervan was uitgegaan dat het onderzoek tegen verzoeker raakpunten vertoonde met een onderzoek waarbij P1 zelf was betrokken. R4 en R5 hadden geconcludeerd dat geen sprake was van relevante raakpunten. De Minister van Justitie is dit, met het College van procureurs-generaal, met hen eens.

Ten aanzien van de gesprekken tussen R4, R5 en K2 deelde de Minister mee dat deze contacten het karakter hebben gehad van organisatorisch overleg. K2 is niet zaakinhoudelijk gehoord.

7. Gelet op de uitleg die in de rechtspraak wordt gegeven aan artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering, mag het opmaken van een proces-verbaal slechts achterwege worden gelaten wanneer ook naar het oordeel van de officier van justitie de opsporingshandeling of het resultaat daarvan in redelijkheid niet van belang kan zijn voor de beoordeling door de rechter (zie Achtergrond, onder 5). In dergelijke gevallen dient verslaglegging zodanig plaats te vinden dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter om nadere uitleg van het betreffende deel van het opsporingsonderzoek.

8.1. Ten aanzien van het openbreken van de kast heeft de Minister naar voren gebracht dat R4 en R5 hebben verklaard dat geen ambtshandelingen zijn verricht. Verzoeker bestrijdt dat en stelt dat R4 en R5 actief hebben gekeken naar de inhoud van de kast en hebben geconcludeerd dat deze geen voor het onderzoek relevante inhoud had. Verzoeker acht deze constatering van belang voor de beoordeling van de tegen hem gerezen verdenking.

8.2. Uit de omstandigheid dat de Minister zich heeft beroepen op verklaringen van R4 en R5 naar aanleiding van dit klachtonderdeel, volgt dat geen verslaglegging ten tijde van het voorval zelf heeft plaatsgehad. Zorgvuldige toetsing door de officier van justitie kon daarmee tijdens het onderzoek kennelijk niet plaatsvinden.

Gelet op de aard van de zaak, waarbij de wijze waarop verzoeker met vertrouwelijke informatie zou zijn omgegaan centraal stond, kan het oordeel dat de - al dan niet actieve - aanwezigheid van R4 en R5 bij het openbreken van een dossierkast van de CID in het kader van een strafrechtelijk onderzoek, niet zonder meer worden aangemerkt als niet relevant. Het ligt immers niet voor de hand dat R4 en R5 daarbij aanwezig waren met een ander doel dan het doen van waarnemingen in het kader van hun onderzoek.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

9.1. Ten aanzien van het aanhoren van P1 door R4 en R5 heeft de Minister aangegeven dat de rijksrechercheurs tot de conclusie zijn gekomen dat de door P1 aangeboden informatie niet relevant was voor hun onderzoek. De door P1 geboden informatie betrof mogelijke raakvlakken tussen een onderzoek waarbij P1 betrokken was en het onderzoek van R4 en R5. Volgens R4 en R5 was dit niet het geval. De Minister deelt dit oordeel van R4 en R5.

Verzoeker stelt, mede op basis van contact met P1, dat de informatie van P1 wel degelijk van belang was.

9.2. Voor de beoordeling is van belang dat P1 activiteiten heeft ondernomen die door de Minister van Justitie zijn aangeduid als "handelingen die kunnen worden omschreven als runnen" van de informant X6. P1 meldde zich bij R4 en R5 met informatie over het drugstransport waarover ondermeer door X6 verklaringen zijn afgelegd.

9.3. Het is de Nationale ombudsman gebleken dat de informatie die X6 aan de rijksrecherche heeft verstrekt, niet strookt met de verklaringen van met name X4 over het drugstransport en over de persoon van de politieman die informatie zou lekken naar de organisatie X.

P1 had geruime tijd met X6 gewerkt. Hij zou daarmee kunnen verklaren over de betrouwbaarheid van X6 en de door hem verstrekte informatie. Bovendien had P1, blijkens de door de Minister verstrekte informatie, zich gemeld met informatie over het mislukken van het drugstransport, welke informatie daarmee mogelijk de kern van de verdenking tegen verzoeker raakte.

De omstandigheid dat P1 zich in het kader van het onderzoek meldde bij R4 en R5 was daarmee naar objectieve maatstaven gemeten een bevinding die in een schriftelijk verslag had moeten worden neergelegd. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd. Gelet op de in de rechtspraak ontwikkelde norm doet daaraan niet af dat zij hun opvatting over de informatie van P1 hebben doorgesproken met de landelijk CID-officier van justitie.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

D. Ten aanzien van het klachtonderzoek

1. Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop de directeur rijksrecherche zijn ter zake op 9 april 1998 ingediende klacht heeft afgedaan.

Met name acht hij het onjuist dat:

a. zijn klacht pas op 8 december 1998 is afgedaan;

b. de afdoening geen inhoudelijk antwoord op zijn klacht behelsde.

2. De klachtenregeling rijksrecherche 1997 regelt de wijze waarop de directeur het klachtonderzoek instelt (zie Achtergrond, onder 7). Wanneer de directeur advies vraagt aan de klachtencommissie Bijzondere ambtenaren van politie (BAP) wordt de klacht afgedaan binnen tien weken na ontvangst van de klacht. Wanneer afhandeling van de klacht niet binnen deze de afhandelingstermijn mogelijk blijkt, stelt de directeur de verzoeker en de betrokken ambtenaar in kennis van de redenen die daaraan ten grondslag liggen.

3.1. Nadat verzoeker zijn klacht op 9 april 1998 had ingediend, heeft de directeur van de rijksrecherche op 12 mei 1998 opdracht gegeven onderzoek te verrichten naar de ontvankelijkheid van de klacht van verzoeker. Tijdens zijn onderzoek sprak de onderzoeker met verzoeker en met de betrokken ambtenaren. Op 26 mei 1998 bracht hij rapport uit, waarna de directeur op 2 juni 1998 de klacht ontvankelijk verklaarde.

Op diezelfde datum gaf de directeur de onderzoeker opdracht de klacht van verzoeker inhoudelijk te onderzoeken.

3.2. In zijn rapport van 23 juli 1998 heeft de onderzoeker aangegeven dat hij inhoudelijke informatie had ontvangen van R2 en R3, terwijl R4 en R5 hadden geweigerd informatie te verstrekken omdat naar hun mening de klacht niet op hen, maar op de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht als leider van het onderzoek betrekking had. Hij kwam vervolgens tot de conclusie dat de betrokken rechercheurs feitelijk voortdurend onder de leiding van de betrokken officieren van justitie hadden gewerkt. De beide betrokken officieren hebben dat bevestigd. Daarnaast constateerde hij dat de bezwaren van verzoeker zich in feite richten op de vraag of juiste toepassing is gegeven aan de beginselen van een behoorlijke strafrechtelijke procesorde, welke vraag het beste kan worden getoetst door de strafrechter. In zijn aanbiedingsbrief van 23 juli 1998 constateerde de onderzoeker daarom dat de klacht in feite had moeten worden ingediend bij de verantwoordelijke officieren van justitie.

3.3. Gelet op deze uitkomst van het onderzoek is de directeur vervolgens in contact getreden met R4 en R5 om alsnog een inhoudelijk reactie van hen te verkrijgen. Nadat de directeur hen daartoe een dienstopdracht had gegeven, hebben R4 en R5 bij brief van 28 september 1998 een inhoudelijke reactie gegeven op de op hen betrekking hebbende klachtonderdelen.

Op 29 september 1998 heeft de directeur de onderzoeker verzocht om, gelet op de verkregen informatie, de klacht nader te onderzoeken. In dat kader heeft de onderzoeker op 30 september contact gehad met verzoeker. Na ontvangst van het commentaar van verzoeker van 5 respectievelijk 6 oktober 1998, heeft de onderzoeker op 13 oktober 1998 R4 en R5 gehoord. Zij handhaafden daarbij hun aanvankelijke opvatting dat de klacht feitelijk niet aan het adres van de rijksrecherche had moeten worden gericht, terwijl zij daarnaast aangaven dat de vertrouwelijke gegevens uit hun onderzoek evenmin in een klachtonderzoek konden worden onderzocht.

Op 13 oktober 1998 heeft de onderzoeker vervolgens rapport uitgebracht aan de directeur, waarbij hij zijn eerdere advies handhaafde.

3.4. Op 19 oktober 1998 verzocht de directeur van de rijksrecherche de klachtencommissie BAP hem advies uit te brengen. Op basis van het onderzoek adviseerde de klachtencommissie BAP de directie van de rijksrecherche bij brief van 3 december 1998 de klacht ongegrond te verklaren. De commissie concludeerde dat de klacht van verzoeker betrekking had op gedragingen van de betrokken rijksrechercheurs waarvoor zij in beginsel zelfstandig verantwoordelijk zijn. Nu echter was gebleken dat zij hadden gehandeld onder verantwoordelijkheid van en in overleg met de verantwoordelijke officieren van justitie, was de commissie van oordeel dat de verrichte opsporingshandelingen in zoverre waren onttrokken aan de eigen verantwoordelijkheid van de rijksrechercheurs. Ook anderszins was de commissie niet gebleken van onbehoorlijk handelen.

Bij brief van 8 december 1998 deelde de directeur verzoeker mee zich met het oordeel van de commissie te verenigen.

3.5. De directeur heeft verzoeker tussentijds op de hoogte gesteld van de redenen van vertraging van het onderzoek en de te verwachten duur van de behandeling van zijn klacht. In één geval heeft verzoeker een dergelijk bericht ontvangen nadat hij de directeur er bij brief van 23 september 1998 op had gewezen dat de aangekondigde termijn - tot 11 september 1998 - inmiddels was verstreken.

4.1. Verzoeker heeft ten aanzien van klachtonderdeel a., de lange duur van de klachtbehandeling, naar voren gebracht het onjuist te vinden dat die behandeling - met name ten gevolge van interne discussies bij de rijksrecherche - acht maanden in beslag had genomen.

De Minister is op dit punt van mening dat, hoewel de termijnen uit de klachtenregeling niet waren gehaald, de feitelijke voortgang van het onderzoek overeenkomstig de klachtenregeling was geweest nu verzoeker was geïnformeerd over de reden van het uitstel.

4.2. De behandeling van de klacht van verzoeker had, gelet op het bepaalde in de klachtenregeling in beginsel binnen tien weken na 10 april 1998 moeten plaatsvinden (zie Achtergrond, onder 7). De klachtenregeling geeft de directeur in artikel 14 de mogelijkheid gemotiveerd van de termijn af te wijken. De klachtenregeling kent geen inhoudelijke norm voor situaties waarin een dergelijk uitstel is toegelaten, zodat de duur van dit uitstel in zoverre ter beoordeling van de directeur staat. Deze beoordeling dient plaats te vinden naar algemene beginselen van behoorlijke klachtbehandeling. Tot uitstel zal dan ook alleen kunnen worden besloten wanneer daarvoor deugdelijke redenen bestaan.

4.3. In de klachtbehandeling door de directeur zijn drie fasen te onderscheiden:

a. Het ontvankelijkheidsonderzoek. Na ontvangst van de klacht van 9 april 1998, is op 12 mei 1998 een opdracht tot onderzoek gegeven. Op 26 mei 1998 was het onderzoek gereed, waarna op 2 juni 1998 de opdracht tot inhoudelijk vervolgonderzoek werd gegeven. Het feitelijk onderzoek naar de ontvankelijkheid heeft daarmee twee weken in beslag genomen. De klacht was op dat moment echter ruim zeven weken in behandeling.

Gelet op de in beginsel toegestane termijn voor klachtbehandeling, is deze termijn te lang.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

b. Het inhoudelijke onderzoek. Op 2 juni 1998 werd de eerste opdracht tot dit onderzoek gegeven. Het eerste inhoudelijke onderzoek werd op 23 juli 1998 afgesloten. Daarbij bleek dat het onderzoek niet volledig was geweest door de weigering van R4 en R5 om inhoudelijk informatie te verstrekken. Na intensieve contacten tussen de betrokken ambtenaren en de directeur hebben de betrokken ambtenaren op 28 september 1998 alsnog, zij het summier, de gevraagde informatie verstrekt. Op 29 september 1998 is een tweede opdracht tot inhoudelijk onderzoek verstrekt die resulteerde in het rapport van 13 oktober 1998.

Waar de feitelijke onderzoekshandelingen vijf weken in beslag hebben genomen, heeft deze fase van het onderzoek in totaal viereneenhalve maand geduurd. De lange duur van het inhoudelijk onderzoek naar de klacht is met name veroorzaakt door het verschil van mening tussen de directeur en R4 en R5 over de vraag of, en zo ja, hoeveel informatie zij dienden te verstrekken ten behoeve van het klachtonderzoek.

Het kan de rijksrecherche worden verweten dat vooraf kennelijk geen duidelijkheid bestond over de vraag in hoeverre ambtenaren informatie dienen te verstrekken in het kader van een klachtonderzoek, wanneer zij onderzoek doen op CID-vertrouwelijk niveau en/of onder de rechtstreekse leiding van een officier van justitie. In het algemeen dient een ambtenaar dergelijke informatie te verstrekken, nu het klachtonderzoek niet hemzelf maar het bestuursorgaan betreft. In zoverre kan hij zich niet jegens het bestuursorgaan op een geheimhoudingsplicht beroepen en heeft hij niet de met rechten omklede positie van bijvoorbeeld een ambtenaar in een ambtenaarrechtelijke procedure of van verdachte in een strafrechtelijke procedure. Het is vervolgens aan het bestuursorgaan om op basis van de verstrekte informatie te beoordelen of deze informatie ook aan de verzoeker kan worden verstrekt en of - gelet op deze informatie - de klacht al dan niet gegrond is.

Het in deze fase veroorzaakte uitstel was gelet op het voorgaande niet gebaseerd op een deugdelijk grond.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

c. Het advies van de klachtencommissie BAP. De directeur heeft de commissie op 19 oktober 1998 om advies gevraagd. De commissie heeft dit advies vervolgens op 3 december 1998 uitgebracht, waarna de directeur op 8 december 1998 zijn oordeel aan verzoeker kenbaar maakte.

Hoewel de klachtenregeling de directeur niet voorschrijft op welk moment hij het advies van de klachtencommissie dient in te winnen, wekt het bevreemding dat in deze zaak het advies zeseneenhalve maand na ontvangst van de klacht is gevraagd. Gelet op het complexe karakter van de door verzoeker opgeworpen klachten alsook van de onderliggende materie, had het in de rede gelegen in een vroeg stadium het advies van de klachtencommissie in te winnen. Nu dit niet is gebeurd heeft de klachtencommissie de directeur tijdens het ontvankelijkheidsonderzoek en het inhoudelijke onderzoek niet kunnen adviseren en heeft de commissie daarop geen invloed uit kunnen oefenen.

Hoewel de adviesaanvraag door de commissie met voldoende voortvarendheid is behandeld, heeft het late tijdstip van de adviesaanvraag bijgedragen aan de te lange duur van de klachtbehandeling.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

5.1. Ten aanzien van klachtonderdeel b., het niet inhoudelijk ingaan op zijn klacht, is verzoeker van mening dat in het advies van de klachtencommissie BAP en het oordeel van de directeur onvoldoende is ingegaan op de afzonderlijke onderdelen van zijn klacht. Met name is hij het er niet mee eens dat de directeur heeft vastgesteld dat de rijksrechercheurs - ook waar zij in dit geval onder rechtstreekse leiding van een officier van justitie onderzoek hebben gedaan - weliswaar eigen verantwoordelijkheden hadden, maar niet heeft aangegeven welke verantwoordelijkheden dat dan waren. De Minister is eveneens van mening dat de uiteindelijke afdoening van de klacht te algemeen van aard was. Met name de enkele verwijzing naar het feit dat de rijksrecherche had gehandeld onder verantwoordelijkheid van de betrokken officieren van justitie, acht de Minister onvoldoende. Gelet op de zeer concrete klachten van verzoeker had de directeur in ieder geval per klachtonderdeel moeten reageren.

5.2. In het voorgaande onder II.B.2. en C. zijn de verschillende klachtonderdelen ten aanzien van het optreden van de rijksrecherche tijdens het tweede en derde onderzoek beoordeeld. Het betreft de klachtonderdelen zoals die ook aan de directeur van de rijksrecherche zijn voorgelegd. Uit die beoordeling, waar hier kortheidshalve naar wordt verwezen, komt naar voren dat op een aantal onderdelen een zelfstandige verantwoordelijkheid van de betrokken ambtenaren bestond. Het oordeel van de directeur heeft zich daarmee ten onrechte beperkt tot de algemene constatering dat de betrokken ambtenaren hadden gehandeld onder de directe leiding van de betrokken officieren van justitie.

In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.

III. De landelijk CID-officier van justitie

A. Ten aanzien van het tweede onderzoek van de rijksrecherche

1. Verzoeker klaagt erover dat de landelijk CID-officier van justitie in het kader van het oriënterend feitenonderzoek in de periode van 10 september 1996 tot 12 december 1996, (het tweede onderzoek) beslissingen heeft genomen en een aanbeveling heeft gedaan voor het instellen van een (strafrechtelijk) onderzoek, terwijl deze officier niet kan worden aangemerkt als onpartijdig.

In dit verband klaagt verzoeker er met name over dat de officier van justitie:

a. heeft toegestaan dat de rijksrecherche nauwelijks intern onderzoek naar de feiten heeft gedaan;

b. de resultaten van het interne onderzoek niet of onvoldoende heeft laten meespelen in het daaropvolgende onderzoek;

c. medeverbalisant is geweest bij het opnemen van een voor hem belastende getuigenverklaring;

d. hem niet in het oriënterend feitenonderzoek heeft betrokken en hem derhalve niet in de gelegenheid heeft gesteld de hem betreffende beschuldigingen met feiten te weerleggen;

e. ontlastend bewijsmateriaal dat voorhanden was, niet heeft betrokken in zijn afweging om strafrechtelijk onderzoek tegen hem te laten instellen;

f. in zijn brief van 30 december 1996 heeft gesuggereerd dat de korpschef van het KLPD zou hebben ingestemd met het instellen van een strafrechtelijk onderzoek tegen hem.

1.2. Ten behoeve van de beoordeling van de algemene klacht dat de landelijk CID-officier van justitie niet als onpartijdig kan worden aangemerkt, zullen eerst de afzonderlijke klachtonderdelen worden beoordeeld. Deze betreffen onderzoeksbeslissingen van de landelijk CID-officier van justitie tijdens het tweede onderzoek van de rijksrecherche, uitgevoerd door R2 en R3.

2. In het voorgaande onder II.B. is aan de orde gekomen dat de landelijk CID-officier van justitie feitelijk leiding heeft gegeven aan het tweede oriënterende onderzoek naar mogelijke onjuiste gedragingen binnen de CID van het KLPD. Aanvankelijk was dit een algemeen gericht onderzoek, in het kader waarvan verklaringen werden afgelegd door X4, X5 en X6 die wezen in de richting van verzoeker en zijn collega K1. Op basis van deze verklaringen heeft de landelijk CID-officier van justitie geconcludeerd dat een strafrechtelijke verdenking tegen verzoeker bestond. Op basis van de onderzoeksgegevens heeft de bevoegde procureur-generaal besloten de hoofdofficier van justitie te Utrecht te vragen een strafrechtelijk onderzoek tegen verzoeker en K1 in te stellen.

3.1. Klachtonderdeel a. heeft betrekking op de omstandigheid dat geen gebruik is gemaakt van de bij de CID beschikbare gegevens, onder andere met betrekking tot de aldaar geregistreerde contacten tussen verzoeker en X1 en X2. Naar de mening van verzoeker was raadpleging van deze gegevens gewenst omdat daarmee de verdachtmakingen aan zijn adres grotendeels hadden kunnen worden ontkracht. In het verlengde van deze klacht ligt klachtonderdeel d. waarin verzoeker ertegen opkomt dat de landelijk CID-officier van justitie hem niet in de gelegenheid heeft gesteld de tegen hem geuite beschuldigingen te weerleggen. Klachtonderdeel e. betreft door verzoeker aangeduid ander ontlastend materiaal, berustend bij andere politiekorpsen, waar tijdens het onderzoek geen gebruik van is gemaakt.

Gelet op de onderlinge samenhang zullen deze klachtonderdelen gezamenlijk worden beoordeeld.

3.2. De Minister van Justitie stelt zich op het standpunt dat, gelet op het algemene karakter van de geruchten over corrupte contacten vanuit de CID, de keuze van de landelijk CID-officier van justitie om eerst de personen te horen die daarover konden verklaren verantwoord was. Toen uit de verklaringen van met name X4 en X5 duidelijke aanwijzingen naar voren waren gekomen van mogelijk strafbaar handelen door verzoeker, was dat het aangewezen moment geweest om niet langer in het kader van een oriënterend onderzoek verder onderzoek te plegen.

3.3. De opvatting van de Minister van Justitie kan in zoverre worden gevolgd dat, wanneer eenmaal is gebleken van een verdenking van mogelijk strafbaar handelen door een bepaald persoon, het instellen van strafvorderlijk onderzoek tegen die persoon is aangewezen. Niet alleen komen daarmee de strafvorderlijke bevoegdheden van het openbaar ministerie beschikbaar, maar ook is daarmee de positie van de verdachte gewaarborgd met de hem toekomende rechten.

De afsluiting van het oriënterend onderzoek ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek kan daarmee niet als ontijdig worden aangemerkt. De door verzoeker aangeduide nadere onderzoeksmogelijkheden konden in het kader van dat strafrechtelijk onderzoek alsnog plaatsvinden. De vraag of dat ook is gebeurd komt hierna onder V.B. aan de orde.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4.1. Klachtonderdeel b. betreft de vraag of een door intern onderzoeker K2 opgestelde onderzoeksrapport ten behoeve van de korpsleiding van de CID van het KLPD gebruikt had moeten worden in het kader van het tweede oriënterend onderzoek. Verzoeker stelt dat hierin relevante informatie was opgenomen. Nu dit niet primair onderzoeksgegevens betreft, maar het resultaat van een ander, niet strafrechtelijk georiënteerd onderzoek, behoeft dit klachtonderdeel aparte bespreking.

4.2. De Minister wees erop dat, los van eventuele, voor verzoeker ontlastende informatie, een verdenking was ontstaan op basis van verkregen verklaringen zodat het tweede oriënterende onderzoek ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek diende te worden ingesteld. Daarnaast was de Minister van mening dat, nu het interne onderzoek met een ander doel en op basis van andere bevoegdheden tot stand is gekomen, vermenging van beide onderzoeken onwenselijk zou zijn. De Minister constateerde in dit verband dat blijkens het rapport van 10 december 1996, de intern onderzoeker K2 die mening ook was toegedaan.

Verzoeker bracht daartegen in dat deze handelwijze tot gevolg heeft gehad dat ten onrechte informatie voor het rijksrechercheonderzoek verloren is gegaan.

4.3. De - absoluut gestelde - opvatting van de Minister, dat het de voorkeur verdient wanneer stukken afkomstig uit intern onderzoek niet worden gebruikt in het kader van een onderzoek door de rijksrecherche, kan niet zondermeer worden gevolgd. Hoewel het in zijn algemeenheid aanbeveling verdient dat de overheid ongewenste effecten van een dubbele hoedanigheid (werkgever en vervolgende instantie) vermijdt, kan daaruit niet zondermeer voortvloeien dat een absolute scheiding tussen beide hoedanigheden bestaat. Een dergelijke stellingname wordt ook weersproken door de brief van de procureur-generaal te 's-Gravenhage van 6 februari 1985 (zie Achtergrond, onder 6). In deze brief wordt met de mogelijkheid dergelijk materiaal te gebruiken, uitdrukkelijk rekening gehouden, met name in situaties als die van verzoeker, waarin de betrokkene/ verdachte uitdrukkelijk wenst in te stemmen met gebruik van het interne rapport voor het rijksrechercheonderzoek.

4.4. Gelet echter op de beoordeling hiervóór onder 3.3. was op basis van de beschikbare verklaringen van X4 en X5 de keuze van de landelijk CID-officier van justitie om het onderzoek ten gunste van een strafrechtelijk onderzoek te beëindigen, gerechtvaardigd.

5.1. klachtonderdeel c. betreft de omstandigheid dat de landelijk CID-officier van justitie medeverbalisant is geweest bij het opnemen van een voor verzoeker belastende getuigenverklaring. Dit betreft de verklaring als afgelegd door X4.

5.2. Verzoeker heeft in dit verband twee bezwaren naar voren gebracht. Enerzijds acht hij het onwenselijk dat juist de officier van justitie waarmee hij, verzoeker, in zijn hoedanigheid van hoofd CID regelmatig werkoverleg had, het onderzoek naar hem leidde. Anderzijds acht hij de betrokkenheid van de landelijk CID-officier van justitie bij de strafzaken tegen de organisatie X zodanig intensief dat sprake was van een verminderde distantie. Met name voerde hij aan dat de landelijk CID-officier van justitie met X4 een regeling zou hebben willen sluiten om een verklaring omtrent corrumptief gedrag van hem, verzoeker, te kunnen verkrijgen.

De Minister stelt zich op het standpunt dat van de landelijk CID-officier van justitie verwacht kon worden dat hij de nodige distantie en objectiviteit tijdens het onderzoek zou behouden. Het voorstel van de landelijk CID-officier van justitie op basis van het tweede onderzoek om een strafvervolging tegen verzoeker in te stellen, is getoetst door de procureur-generaal te Amsterdam en akkoord bevonden.

5.3. Voor zover het bezwaar van verzoeker zich richt tegen de persoonlijke betrokkenheid van deze officier van justitie bij het gehele onderzoek, zal dit in het navolgende onder 6. aan de orde komen.

Voor de beoordeling van dit specifieke klachtonderdeel is het volgende van belang. De landelijk CID-officier van justitie had en heeft opsporingsbevoegdheid (zie Achtergrond, onder 4). Het is op zichzelf niet ongebruikelijk dat een officier van justitie in zaken met een groter belang optreedt in het kader van zijn opsporingsbevoegdheid. In zoverre is het - gegeven zijn betrokkenheid bij het onderzoek -niet onjuist dat de landelijk CID-officier van justitie van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.

De onderzochte gedraging is op dit klachtonderdeel behoorlijk.

6.1. Met de voorgaande bespreking van de individuele klachtonderdelen voor zover die betrekking hebben op de wijze waarop de landelijk CID-officier van justitie leiding heeft gegeven aan het tweede rijksrechercheonderzoek, is thans de algemene klacht van verzoeker, dat de landelijk CID-officier van justitie niet als onpartijdig kan worden aangemerkt, aan de orde.

Uit het voorgaande komt naar voren dat de landelijk CID-officier van justitie zich actief heeft bemoeid met het feitenonderzoek. Toen dit feitenonderzoek een eerste verdenking van ongeoorloofde contacten opleverde tegen twee medewerkers van het CID, heeft hij zonder verder onderzoek te doen, de procureur-generaal geadviseerd een strafrechtelijk onderzoek naar deze medewerkers te laten instellen. De procureur-generaal heeft daartoe de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht opdracht gegeven.

6.2. In zijn algemeenheid is veel te zeggen voor de stelling van verzoeker dat het geen aanbeveling verdient om in geval personen nauw werk-contact hebben, één van die personen een onderzoek naar de ander te laten leiden. Ook al mag van een officier van justitie de distantie en professionaliteit worden verwacht zoals de Minister die heeft beschreven, dan zal desondanks een schijn van partijdigheid (ten nadele of ten voordele van de betrokkene) niet onder alle omstandigheden kunnen worden vermeden. Het had dan ook bijvoorbeeld meer voor de hand gelegen de meerdere van de landelijk CID-officier van justitie het onderzoek te laten doen.

6.3. Tegen deze achtergrond moet de wijze waarop de landelijk CID-officier van justitie leiding aan het onderzoek heeft gegeven als volgt worden beoordeeld. Het onderzoek heeft bestaan uit het verifiëren van geruchten bij die personen (X4, X5 en X6) die bereid waren daarover te verklaren. Aan het onderzoeksdoel, te bepalen of er wel of geen aanleiding bestond tot nader onderzoek tegen individuele medewerkers van de CID, was daarmee voldaan. Door de resultaten van deze verificatie aan het College van procureurs-generaal te presenteren en daarmee de zaak toetsbaar uit handen te geven, heeft de landelijk CID-officier van justitie de onder deze omstandigheden beste keuze gemaakt.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

7.1. Klachtonderdeel f. betreft de brief van de landelijk CID-officier van justitie van 30 december 1996 aan de advocaat van verzoeker (zie Bevindingen, onder I, FEITEN. C.2.). In deze brief stond onder meer dat het resultaat van het feitenonderzoek ertoe heeft geleid dat door tussenkomst van de officier van justitie te Utrecht en de korpschef van het KLPD, de procureur-generaal te Amsterdam is geadviseerd een strafrechtelijk onderzoek door de rijksrecherche te entameren.

Verzoeker heeft aangegeven dat de korpschef van het KLPD geen strafrechtelijk onderzoek voorstond, zodat deze brief een feitelijke onjuistheid bevatte.

7.2. De Minister heeft aangegeven dat de landelijk CID-officier van justitie met deze passage slechts had willen aangeven dat de korpschef van het voornemen tot instellen van een strafrechtelijk onderzoek op de hoogte was gesteld. Gelet op de inhoud van de brief, is de Minister echter van mening dat de passage nauwelijks anders kan worden uitgelegd dan op de wijze zoals verzoeker dit had gedaan.

7.3. Met het voorgaande staat vast dat de brief van landelijk CID-officier van justitie van verzoeker onjuiste informatie bevatte. Gelet op de ernst van de situatie waarin verzoeker zich bevond, is het niet zorgvuldig dat tegenover hem de indruk werd gewekt dat zijn werkgever instemde met een strafrechtelijk onderzoek.

De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt niet behoorlijk.

B. Ten aanzien van de strafklacht

1. Verder klaagt verzoeker erover dat de landelijk CID-officier van justitie de strafklacht van 19 december 1996, namens hem door zijn advocaat ingediend wegens overtreding van een of meer artikelen van titel 16 van boek II Sr, niet in behandeling heeft genomen (zie Achtergrond,. onder 3). Hij is van mening dat de motivering van de officier de beslissing niet kan dragen.

Daarnaast stelt hij dat de officier niet bevoegd was tot het nemen van de beslissing, omdat hij niet zou kunnen worden aangemerkt als een officier van justitie in de zin van artikel 165 van het Wetboek van Strafvordering.

2. Ten aanzien van de bevoegdheid van de landelijk CID-officier van justitie geldt het volgende. Blijkens de door de Minister van Justitie verstrekte informatie was de landelijk CID-officier van justitie ten tijde van de gedraging als officier van justitie te ´s-Gravenhage gedetacheerd bij het landelijk bureau openbaar ministerie. De Minister wijst erop dat op grond van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, iedere officier van justitie opsporingsambtenaar is. Daarnaast is iedere officier van justitie buiten het arrondissement waar hij benoemd is, van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de overige arrondissementsparketten op grond van artikel 4, tweede en vijfde lid van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten (zie Achtergrond, onder 4).

Het staat derhalve vast dat de landelijk CID-officier van justitie bevoegd was de strafklacht van verzoeker te ontvangen.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3. De officier van justitie die besluit een aangifte of strafklacht buiten behandeling te stellen, dient de aangever of klager zo spoedig mogelijk van de redenen daarvan op de hoogte te stellen. Daarnaast dient hij de aangever of klager op de hoogte te stellen van de mogelijkheid op te komen bij het bevoegde gerechtshof.

4. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de beslissing van de landelijk CID-officier van justitie van 30 december 1996 om de strafklacht buiten behandeling te laten onvoldoende is gemotiveerd. De korpsleiding van het KLPD had verzoeker op 23 september 1996 op de hoogte gesteld van de aard van de tegen hem geuite beschuldigingen. Verzoeker was niet op de hoogte gesteld van de exacte beschuldigingen of de identiteit van degenen die de betreffende verklaringen hadden afgelegd.

Gelet op de omstandigheid dat verzoeker nog niet van de precieze inhoud van de tegen hem afgelegde verklaringen op de hoogte was, stelt hij zich op het standpunt dat hem niet kon worden tegengeworpen dat hij onvoldoende duidelijk had gemaakt waarop zijn strafklacht was gebaseerd. Hij had daarbij de strafklacht tijdig moeten indienen in verband met de voor het indienen van strafklachten verbonden termijnen (zie Achtergrond, onder 3).

Voorts is verzoeker van mening dat de landelijk CID-officier van justitie ten onrechte heeft aangevoerd dat niet duidelijk was tegen wie de strafklacht zich richtte. In de brief van 19 december 1996 is aangegeven dat de klacht zich richtte tegen degenen die ten laste van verzoeker verklaringen hadden afgelegd. De landelijk CID-officier van justitie wist daarmee, als leider van het tweede oriënterende onderzoek welke personen deze verklaringen hebben afgelegd. Verzoeker acht het onjuist dat de landelijk CID-officier van justitie een andere indruk heeft trachten te wekken.

5. De Minister van Justitie is van mening dat de aangifte terecht buiten behandeling is gesteld. De landelijk CID-officier van justitie heeft de advocaat van verzoeker meegedeeld dat, gelet op het strafrechtelijk onderzoek naar het feitencomplex zoals dat mede ten grondslag lag aan de strafklacht, een onderzoek naar de strafklacht op dat moment (eind 1996) minder opportuun maakte. De advocaat zou het daarmee eens zijn geweest.

De landelijk CID-officier van justitie heeft de hoofdofficier van justitie te Utrecht hiervan op de hoogte gesteld. Laatstgenoemde heeft op 27 juli 1998 aan de advocaat laten weten dat de strafklacht alsnog zou worden behandeld. De Minister constateert dat dit niet is gebeurd omdat de strafklacht vervolgens alsnog aan de aandacht van de hoofdofficier van justitie te Utrecht is ontsnapt. Nadere bestudering van de stukken naar aanleiding van het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft de huidige hoofdofficier van justitie te Utrecht tot de beslissing gebracht dat wegens het inmiddels ontstane tijdverloop een nader onderzoek geen bewijs zal opleveren, mede niet omdat het gaat om drie personen die de belastende verklaring herhaaldelijk hebben afgelegd.

6.1. De landelijk CID-officier van justitie heeft in zijn brief van 30 december 1996 de aangifte buiten behandeling gesteld, op basis van de overweging dat - kort weergegeven - de exacte inhoud van de beschuldiging en de identiteit van de mogelijke verdachten niet duidelijk waren. Gelet op hetgeen op 19 december 1996 bij verzoeker bekend was, stond hem echter geen ander middel ter beschikking dan aangifte te doen tegen hem op dat moment onbekende personen. Een dergelijke aangifte kan niet enkel vanwege de onbepaaldheid ervan buiten behandeling worden gesteld, tenzij op voorhand meteen duidelijk is dat onderzoek geen resultaat zal kunnen hebben.

Daarvan was in de onderhavige situatie echter geen sprake. Verzoeker heeft terecht opgeworpen dat juist de landelijk CID-officier van justitie bij uitstek in staat was te bepalen wat de tegen verzoeker afgelegde verklaringen behelsden en door wie zij waren afgelegd.

Daarbij verdient het volgende opmerking. Uit de verwijzing in de brief van de landelijk CID-officier van justitie van 30 december 1996 naar de verweermogelijkheden die verzoeker ten dienste konden staan binnen het tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek, kon de indruk ontstaan dat de landelijk CID-officier van justitie dit onderzoek van het OM te Utrecht niet wilde hinderen door verzoeker in het kader van zijn strafklacht op de hoogte te stellen van de exacte inhoud van de beschuldigingen en de identiteit van degenen die de betreffende verklaringen hadden afgelegd. Deze overweging had moeten leiden tot doorzending van de strafklacht naar het OM te Utrecht, in plaats van tot de afwijzende beslissing die is genomen. De omstandigheid dat de landelijk CID-officier van justitie dat vervolgens kennelijk ook heeft willen doen, doet aan deze constatering niet af.

6.2. Gelet op het voorgaande is de beslissing van de landelijk CID-officier van justitie tot het buiten behandeling stellen van verzoekers strafklacht dan ook onvoldoende gemotiveerd.

De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt niet behoorlijk.

IV. Ten aanzien van de handelwijze van de hoofdofficier van justitie werkzaam bij het toenmalige landelijk bureau openbaar ministerie (LBOM).

1. Verzoeker klaagt er tevens over dat de - met naam genoemde - hoofdofficier van justitie, werkzaam bij het Landelijk Bureau Openbaar ministerie (verder te noemen hoofdofficier van justitie LBOM):

1.1. de namens hem door zijn advocaat op 19 december 1996 ingediende strafklacht niet heeft doorgeleid naar een terzake bevoegde officier van justitie nu de hoofdofficier van justitie zelf, ingevolge artikel 165 van het Wetboek van Strafvordering, niet bevoegd was de klacht in behandeling te nemen;

1.2. de landelijk CID-officier van justitie er niet op heeft gewezen dat deze in overweging moest nemen ambtshalve maatregelen te nemen ten aanzien van degenen die de beschuldigingen jegens hem hadden geuit;

1.3. gedane toezeggingen niet is nagekomen, te weten de toezegging:

a. dat bepaalde rapportages van de rijksrecherche, opgemaakt onder verantwoordelijkheid van het LBOM, hem ter inzage zouden worden verstrekt;

b. dat de hoofdofficier contact zou opnemen met de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht omtrent de beslissing of naar aanleiding van de strafklacht tot vervolging moest worden overgegaan;

c. dat de hoofdofficier contact zou opnemen met genoemde waarnemend hoofdofficier omtrent de mogelijkheid de sepotgrond te herzien van de beslissing om hem buiten vervolging te stellen;

d. zich te beraden op een vorm van genoegdoening ten behoeve van hem.

2. Verzoeker heeft toegelicht dat zijn strafklacht was voorgelegd aan het LBOM omdat de aldaar werkzame landelijk CID-officier van justitie was belast met het tegen hem gerichte oriënterende onderzoek. Hoewel naar de mening van verzoeker deze officier noch de hoofdofficier van justitie LBOM tot afhandeling van de strafklacht bevoegd waren, lag toezending aan het LBOM voor de hand omdat aldaar zou kunnen worden bezien welk arrondissementsparket het best tot behandeling in staat zou kunnen zijn.

3. Ten aanzien van de bevoegdheid van de hoofdofficier van justitie LBOM geldt het volgende. Blijkens de door de Minister van Justitie verstrekte informatie was de hoofdofficier van justitie LBOM ten tijde van de gedraging als (hoofd)officier van justitie te Zwolle gedetacheerd bij het landelijk bureau openbaar ministerie. De Minister wijst erop dat op grond van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, iedere officier van justitie opsporingsambtenaar is. Daarnaast is iedere officier van justitie op grond van artikel 4, tweede en vijfde lid, van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten (zie Achtergrond, onder 4) buiten het arrondissement waar hij benoemd is, van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de overige arrondissementsparketten. De hoofdofficier was derhalve ingevolge artikel 165 van het Wetboek van Strafvordering bevoegd en verplicht de strafklacht in ontvangst te nemen, en in behandeling te nemen (zie Achtergrond, onder 4.), en kon voorts in redelijkheid beslissen dat de klacht zou worden afgedaan door de landelijk CID-officier van justitie.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4.1. Het tweede klachtonderdeel betreft de omstandigheid dat de hoofdofficier van justitie LBOM de landelijk CID-officier van justitie er niet op heeft gewezen dat deze in overweging moest nemen ambtshalve maatregelen te nemen ten aanzien van degenen die de beschuldigingen jegens verzoeker hadden geuit.

Verzoeker heeft in dit verband met name naar voren gebracht dat hij van mening is dat iedere beschuldiging tegen medewerkers van CID´s dient te worden onderzocht, gelet op de bijzondere aard van het werk. De aan CID-medewerkers toevertrouwde werkzaamheden worden gekenmerkt door een hoge mate van vertrouwelijkheid en daarmee samenhangend een beperkte mate van controleerbaarheid, waardoor groot belang moet worden gehecht aan het vertrouwen in het juiste handelen door deze medewerkers.

Verzoeker is ook van mening dat medewerkers van CID´s door de geschetste aard van hun werk in een kwetsbare positie verkeren. Wanneer tegen hen verdachtmakingen worden geuit, kan dit hen het werken al snel onmogelijk maken. Dit geldt met name wanneer deze beschuldigingen niet adequaat worden uitgezocht. In dit verband vraagt verzoeker ondermeer aandacht voor bewuste pogingen vanuit criminele kring om bij CID´s zand in de machine te gooien door ongefundeerde verdachtmakingen te verspreiden.

Op grond daarvan is hij van mening dat wanneer een beschuldiging niet juist of althans niet verifieerbaar juist is, altijd maatregelen moeten worden genomen tegen degene(n) die de beschuldiging tegen de desbetreffende medewerker hebben geuit.

4.2. De Minister verwijst ten aanzien van dit klachtonderdeel naar de stellingname van het College van procureurs-generaal, die de opvatting van verzoeker als te verstrekkend van aard van de hand heeft gewezen. Het college zag geen aanleiding de hoofdofficier van justitie zaken als die van verzoeker op andere wijze te laten aansturen.

4.3. In zijn algemeenheid is de stelling van verzoeker, hoe invoelbaar ook, niet juist. De omstandigheid dat een medewerker van een CID wordt beschuldigd is, wanneer deze beschuldigingen niet hard gemaakt blijken te kunnen worden, in zichzelf niet altijd zodanig bijzonder dat tegen de degene die de belastende verklaring heeft afgelegd altijd een onderzoek moet worden ingesteld. Het openbaar ministerie heeft wel de verantwoordelijkheid passende maatregelen te nemen om de beschuldigingen te verifiëren.

Zoals hiervóór onder III.A.4.4. is besproken, kon in dit geval ten aanzien van het tweede onderzoek worden besloten dit af te sluiten met het oog op een strafrechtelijk onderzoek. Tegen de achtergrond van dit strafrechtelijk onderzoek, waarbinnen nader onderzoek zou plaatsvinden naar de juistheid van de beschuldigingen, was het niet onjuist dat de hoofdofficier van justitie LBOM niet ambtshalve een speciaal onderzoek heeft ingesteld tegen degenen die de belastende verklaringen hebben afgelegd.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

5.1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de hoofdofficier van justitie LBOM gedane toezeggingen niet is nagekomen, te weten de toezegging:

a. dat bepaalde rapportages van de rijksrecherche, opgemaakt onder verantwoordelijkheid van het LBOM, hem ter inzage zouden worden verstrekt;

b. dat de hoofdofficier contact zou opnemen met de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht omtrent de beslissing of naar aanleiding van de strafklacht tot vervolging moest worden overgegaan;

c. dat de hoofdofficier contact zou opnemen met genoemde waarnemend hoofdofficier omtrent de mogelijkheid de sepotgrond te herzien van de beslissing hem buiten vervolging te stellen;

d. zich te beraden op een vorm van genoegdoening ten behoeve van hem.

Verzoeker deelde mee dat de genoemde toezeggingen waren gedaan tijdens een gesprek op 3 oktober 1997, waarbij hijzelf, de hoofdofficier van justitie LBOM, K1 en K2 aanwezig waren geweest.

5.2. In reactie op dit klachtonderdeel heeft de Minister meegedeeld dat de hoofdofficier van justitie tijdens voornoemd gesprek slechts vrijblijvend van gedachten had gewisseld met de overige aanwezigen.

5.3. Voor zover verzoeker erover klaagt dat de rapporten van rijksrecherche hem niet ter beschikking zijn gesteld, staat vast dat de advocaat van verzoeker na 3 oktober 1997 inzage heeft gekregen in de rapporten tijdens een bijeenkomst met de landelijk CID-officier van justitie, verbonden aan het LBOM. Gelet op het vertrouwelijk karakter van de rapporten is het niet onjuist dat is afgezien van het verstrekken van afschriften. Aan het belang van verzoeker om kennis te kunnen nemen van de bevindingen van de rijksrecherche is langs deze weg voldoende tegemoetgekomen. In zoverre mist de klacht feitelijke grondslag.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

6.1. De overige toezeggingen door de hoofdofficier van justitie LBOM als beschreven door verzoeker betreffen het hebben van overleg met de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de door verzoeker ingediende strafklacht en de gehanteerde sepotcode, alsmede het overwegen van genoegdoening aan het adres van verzoeker. Met name had verzoeker de indruk gekregen dat de hoofdofficier van justitie LBOM zich kon vinden in zijn kritiek op de kwaliteit van het rijksrechercheonderzoek.

6.2. Het gesprek van 3 oktober 1997 vond plaats na de afsluiting van het derde, strafrechtelijke onderzoek zoals dat onder de directe leiding van de hoofdofficier van justitie te Utrecht was uitgevoerd. De resultaten van de beide eerdere rijksrechercheonderzoeken maakten van het derde onderzoek ten volle deel uit, evenals de verdere aspecten van de (strafrechtelijke) positie van verzoeker.

Uit de beschikbare informatie komt naar voren dat de hoofdofficier van justitie LBOM enerzijds en verzoeker en zijn collega's anderzijds een zeer verschillende beleving hebben gehad van de aard van (de conclusie van) het gevoerde gesprek.

6.3. Gelet op de informatie die verzoeker ten tijde van het gesprek ter beschikking stond, alsook gezien zijn beschrijving van het gesprek, staat vast dat hij heeft begrepen dat de eerste verantwoordelijkheid voor zijn zaak niet langer bij het LBOM lag maar bij de hoofdofficier van justitie te Utrecht. Eventuele beslissingen over de beschikbaarstelling van informatie en het geven van genoegdoening kwamen daarmee toe aan de hoofdofficier van justitie te Utrecht, met wie door (de advocaat van) verzoeker vervolgens over die onderwerpen ook is gecorrespondeerd. In de verdere correspondentie wordt niet meer gerept over toezeggingen van de hoofdofficier van justitie LBOM.

6.4. Wat daarvan zij, gelet op de geheel verschillende beleving door de betrokkenen in het gesprek, kan niet worden vastgesteld in hoeverre verzoeker in redelijkheid door de hoofdofficier gedane uitspraken kon interpreteren als daadwerkelijke toezeggingen.

De Nationale ombudsman onthoudt zich derhalve op dit punt van een oordeel.

V. de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht

A. Algemeen

1. Ten slotte klaagt verzoeker over de - met naam genoemde - waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht die leiding heeft gegeven aan het tegen verzoeker gerichte strafrechtelijk onderzoek, dat in de periode van medio januari 1997 tot en met 8 augustus 1997 werd uitgevoerd door de rijksrecherche.

Hij klaagt er met name over dat de hoofdofficier:

- hem ten onrechte als verdachte heeft aangemerkt en derhalve de sepotbeslissing ten onrechte heeft gebaseerd op sepotgrond 02;

- er bij de rijksrecherche onvoldoende op heeft aangedrongen om het onderzoek voortvarend te verrichten;

- de brief van zijn raadsman van 12 september 1997 betreffende de sepotgrond pas heeft beantwoord bij brief van 27 juli 1998, nadat bij brief van 14 april 1998 was gerappelleerd;

- niet is ingegaan op het verzoek om hem bepaalde rijksrechercherapporten te verstrekken.

2.1. Het tegen verzoeker gerichte strafrechtelijke onderzoek is onder directe leiding van de toenmalige waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht uitgevoerd door R4 en R5 (zie hiervóór II.C.). Aanleiding tot het onderzoek was de uitslag van het tweede oriënterende onderzoek van de rijksrecherche waaruit verzoeker en zijn collega K1 naar voren waren gekomen als verdachte van, kort gezegd, het lekken van vertrouwelijke informatie aan vermoedelijke criminelen.

2.2. In het tweede onderzoek zijn verklaringen van X4, X5 en X6 opgenomen, waarin verzoeker (door X4 en X5) respectievelijk K1 (door X6) zijn aangewezen als corrumptief contact binnen de CID van de organisatie van X1. Op basis van de uitkomsten van het tweede onderzoek, richtte het derde onderzoek zich aanvankelijk op het horen van de door de drie informanten genoemde X1, X2 en X3 met wie verzoeker dan wel K1 contact zouden hebben gehad en vertrouwelijke informatie zouden hebben uitgewisseld. Tijdens dit derde onderzoek is ook een verklaring van X7 verkregen, die eveneens voor verzoeker belastende informatie inhoudt.

2.3. De hoofdofficier van justitie te Utrecht heeft het horen van X1 als prioriteit voor het onderzoek aangemerkt. De verblijfplaats van de - op dat moment voortvluchtige X1 - was moeizaam te achterhalen waardoor het verhoor uiteindelijk eerst op 6 mei 1997 kon plaatsvinden. In de daarop volgende periode zijn andere betrokkenen uit de organisatie X - nogmaals - gehoord en zijn verzoeker en zijn collega en medeverdachte K1 op resp. 23 juli en 22 juli 1997 verhoord. Het proces-verbaal van onderzoek is vervolgens op 8 augustus 1997 afgesloten.

2.4. Bij brief van 3 september 1997 deelde de hoofdofficier van justitie verzoeker mee dat de tegen hem gerichte strafzaak werd geseponeerd vanwege het ontbreken van wettig bewijs (sepotcode 02, zie Achtergrond, onder 2). In de daaropvolgende correspondentie maakte verzoeker bezwaar tegen het hanteren van deze sepotgrond nu hij naar zijn mening ten onrechte was aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit. Hij achtte het onderliggende onderzoek onvolledig en voerde informatie aan ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet over de verondersteld gelekte informatie had kunnen beschikken.

In dit verband merkte hij op dat de zaak tegen zijn collega K1, die naar de mening van verzoeker met zijn zaak vergelijkbaar was, wel was geseponeerd op grond van sepotcode 01 (ten onrechte aangemerkt als verdachte, zie Achtergrond, onder 2).

Naar de mening van verzoeker was door het onterecht hanteren van sepotcode 02 zijn positie als medewerker van de CID in gevaar gekomen nu derden hem zouden kunnen aanmerken als aangeschoten wild.

2.5. De hoofdofficier van justitie handhaafde zijn standpunt bij brief van 28 juli 1998, met name op basis van de overweging dat de argumenten van verzoeker, voor zover die ertoe strekten dat hij niet over de gewraakte informatie had kunnen beschikken, niet verifieerbaar waren. De hoofdofficier van justitie refereerde in dit verband aan de mogelijkheid van niet geregistreerde contacten tussen CID´s onderling en met criminelen.

2.6. In de klachtprocedure die verzoeker vervolgens entameerde, stelde het College van procureurs-generaal zich op het standpunt dat de hoofdofficier van justitie op goede gronden tot zijn beslissing had kunnen komen. Met name ondersteunde het College de keuze van de hoofdofficier van justitie om niet een minutieus onderzoek naar de onderliggende incidenten te verrichten, nu dit slechts een inventarisatie kon opleveren van de beschikbare schriftelijke informatie.

Daarnaast stelde het College vast dat tijdens het onderzoek belastende verklaringen zijn afgelegd ten aanzien waarvan geen aanvulling was gekregen, maar ten aanzien waarvan evenmin ontlastend bewijs was verkregen. Met name stelde het College vast dat de omstandigheid dat verzoeker ambtshalve contact had gehad met X1, niet zonder meer tot de conclusie leidde dat de afgelegde belastende verklaringen onjuist waren geweest.

b. ten aanzien van de sepotcode

1. Het eerste klachtonderdeel betreft de door de hoofdofficier van justitie te Utrecht gehanteerde sepotcode.

2.1. Op grond van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering wordt degene ten aanzien van wie een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit bestaat, aangemerkt als verdachte (zie Achtergrond, onder 1). Dit, naar objectieve maatstaven, redelijke vermoeden rechtvaardigt het instellen van strafrechtelijk onderzoek naar de verdachte, maar is niet gelijk te stellen aan de situatie waarin tegen een verdachte zodanig belastend bewijs is verzameld dat een veroordeling mogelijk of aannemelijk lijkt.

2.2. Het onderscheid tussen de sepotcodes 01 en 02 betreft de vraag of een verdachte terecht als zodanig is aangemerkt (zie Achtergrond, onder 2). Wanneer dat het geval is, maar achteraf wordt vastgesteld dat het onderzoek naar verwachting onvoldoende - aanvullend - bewijs heeft opgeleverd om een veroordeling door de strafrechter te kunnen verkrijgen, dan wordt geseponeerd wegens gebrek aan wettig bewijs.

Sepotcode 01 beslaat twee situaties. De eerste betreft de situatie waarin (al dan niet achteraf) moet worden geconstateerd dat er op het moment waarop de betrokkene als verdachte werd aangemerkt, daartoe onvoldoende gronden aanwezig waren.

De tweede situatie is die waarin de betrokkene aanvankelijk op goede gronden werd aangemerkt als verdachte, maar waarin achteraf wordt vastgesteld dat die gronden niet langer de verdenking rechtvaardigen. In deze situatie komt door nader onderzoek het oorspronkelijk vermoeden van schuld dan ook geheel te vervallen (zie Achtergrond, onder 2, sub 3).

3.1. Allereerst is derhalve de vraag aan de orde of verzoeker, aanvankelijk terecht als verdachte is aangemerkt.

Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij ten onrechte is aangemerkt als verdachte. De voor hem belastende verklaringen van X4 en X5 vormden de basis voor de verdenking, op basis waarvan het derde onderzoek tegen hem is ingesteld. X4 en X5 waren naar zijn mening, als lid van de organisatie van X, respectievelijk behorend tot de directe vriendenkring van een lid van deze organisatie, niet een zodanig betrouwbare bron, dat hun informatie zonder ondersteunend materiaal een betrouwbare basis vormde voor een verdenking. Ten tijde van het tweede onderzoek was ander, ontlastend materiaal beschikbaar dat naar de mening van verzoeker ten onrechte buiten beschouwing is gelaten.

De Minister is van mening dat ook wanneer het door verzoeker bedoelde ontlastende materiaal zou zijn benut, de verklaringen van X4 en X5 een voldoende vermoeden van schuld vormden om een strafrechtelijk onderzoek te rechtvaardigen.

3.2. Op basis van de vertrouwelijke informatie waarvan de Nationale ombudsman kennis heeft genomen, en onder verwijzing naar hetgeen hiervóór onder III.A. is opgemerkt over de beslissing van de landelijk CID-officier van justitie om zijn feitenonderzoek te staken ten behoeve van een nader strafrechtelijk onderzoek, is de Nationale ombudsman van oordeel dat ten tijde van de aanvang van het onderzoek medio januari 1997 sprake was van feiten en omstandigheden op grond waarvan naar objectieve maatstaven gemeten in redelijkheid een vermoeden van schuld mocht worden aangenomen.

4.1. Vervolgens is de vraag aan de orde of door het onderzoek het oorspronkelijk vermoeden van schuld geheel is vervallen.

4.2. Het onderzoek heeft drie belastende verklaringen opgeleverd, van X4, X5 en X7. Deze verklaringen betroffen de weergave van ieder van deze drie personen van gesprekken die zij hadden gehad met respectievelijk X1, X2 en X3, waaruit zij hadden afgeleid dat (met name) X1 kon beschikken over geheime opsporingsinformatie afkomstig van een CID-er, althans een politieman met de voornaam van verzoeker. Zij hadden zelf geen rechtstreekse waarnemingen gedaan ten aanzien van de persoon van deze CID-er of politieman.

Een soortgelijke verklaring werd door X6 afgelegd ten aanzien van een CID-er die, gelet op zijn beschrijving, K1 zou kunnen zijn.

Tegenover de belastende verklaringen staan de verklaringen van X1, X2 en X3, die allen ontkennen vertrouwelijke informatie te hebben gekregen van verzoeker, K1 of enige andere politieman. X4, X5, X6 en X7 werden met de ontkennende verklaringen geconfronteerd, maar volhardden in hun oorspronkelijke verklaring.

Verzoeker en K1 ontkenden de beschuldigingen tegenover de rijksrecherche.

4.3. Verzoeker heeft in dit verband naar voren gebracht dat, op basis van de door hem aangevoerde argumenten - die waren gebaseerd op vertrouwelijk CID informatie - geconstateerd moet worden dat de verklaringen van X4, X5 en X7 geen stand houden. In dit verband heeft hij met name gewezen op het "van horen zeggen" karakter van deze verklaringen. Daarnaast constateerde hij dat het in het geval van X4 en X7 gaat om veroordeelde criminelen, ten aanzien waarvan in ieder geval rekening moet worden gehouden met eigen belangen bij het afleggen van de verklaringen. Hij concludeerde daarmee dat achteraf bezien de tegen hem gerezen verdenking geen stand houdt.

Daarnaast voerde hij aan dat het onderzoek van de hoofdofficier van justitie en R4 en R5 zodanig onvolledig was geweest dat de hoofdofficier van justitie niet zonder nader onderzoek tot de conclusie had kunnen komen dat de oorspronkelijke verdenking ook achteraf bezien in stand kon blijven. Met name wees hij erop dat zijns inziens essentiële informatie niet was gebruikt doordat P1 niet was gehoord en geen gebruik was gemaakt van de interne KLPD-rapportage van 10 december 1996 en van de verdere binnen het KLPD aanwezige informatie over zijn activiteiten in relatie tot de organisatie van X1. Was deze informatie wel gebruikt, dan zou zijn onschuld zijn komen vast te staan, aldus verzoeker.

4.3. De Minister gaf als zijn mening te kennen dat de door verzoeker naar voren gebrachte documenten en argumenten niet afdoen aan de waarde van de verklaringen van X4, X5 en X7. De Minister zag geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen en constateerde dat de beschuldigingen naar hun aard moeilijk weerlegbaar zijn. Het betreft immers het soort contacten dat heimelijk en dus vaak zonder getuigen plaatsvindt. Het verschil met de zaak tegen K1 was dat tegen K1 slechts één belastende verklaring was afgelegd die betrekkelijk vaag was. De verdenking tegen verzoeker was gebaseerd op - uiteindelijk - drie verklaringen.

Ten aanzien van de opvatting van verzoeker dat nader onderzoek had moeten worden gepleegd, was de Minister het eens met de hiervóór onder 2. weergegeven opvatting van het College van procureurs-generaal dat dergelijk onderzoek geen nadere, feitelijke informatie had kunnen opleveren, terwijl dergelijk onderzoek een onevenredige belasting van de rijksrecherche had ingehouden.

4.4. Op basis van de beschikbare vertrouwelijke informatie komt de Nationale ombudsman tot de volgende beoordeling van dit klachtonderdeel.

De verklaringen van X4, X5 en X6 betroffen met name informatie over wat zij van X1, X2 en X3 hadden gehoord over hun contacten met een politieman. Daarnaast bevatten de verklaringen op een enkel punt informatie over telefoongesprekken waarvan zij voor zichzelf hadden geconcludeerd dat het ging om die politieman of een derde die een mededeling deed over die politieman. De hoofdofficier van justitie heeft deze verklaringen voorgelegd aan X1, X2 en X3. Hun categorische ontkenningen van de veronderstelde contacten met een politieman werden weer voor commentaar voorgelegd aan X4, X5 en X7.

Op basis van deze informatie concludeerde de hoofdofficier van justitie dat geen wettig bewijs zou kunnen worden geleverd van de beschuldigingen. Daarnaast constateerde hij dat de oorspronkelijke verdenking niet was komen te vervallen.

4.5. De hoofdofficier van justitie heeft bij zijn beslissing niet de informatie betrokken die binnen het KLPD beschikbaar was - in CID-journaals en in een intern onderzoeksrapport - over de aard van de contacten tussen verzoeker enerzijds en X1 en X2 anderzijds. Daarnaast heeft hij geen gebruik gemaakt van de informatie die P1 stelde te hebben omtrent het (mislopen van het) drugstransport waaromtrent verzoeker informatie zou hebben gelekt. Zoals besproken onder II.C. is P1 niet ondervraagd en is de informatie die hij aanbood aan R4 en R5 ook niet in een proces-verbaal of verslag neergelegd, terwijl deze informatie de kern van de beschuldiging tegen verzoeker betrof.

De hoofdofficier van justitie heeft daarmee geen kennis genomen van informatie die mogelijk van betekenis was voor een juiste interpretatie van de informatie van X4, X5 en X7.

Desgevraagd heeft de Minister aangegeven de belastende verklaringen betrouwbaar te achten. Uit de verklaringen van X4 en X5 blijkt echter dat zij hebben aangegeven een eigen belang te hebben bij het afleggen van deze verklaringen. Daarnaast heeft de rijksrecherche aangegeven er rekening mee te willen houden dat de verklaringen van X4 en X5 feitelijk uit één bron afkomstig kunnen zijn, te weten vermoedelijk X1.

4.6. De hoofdofficier van justitie heeft geconcludeerd dat de gerezen verdenking door het verrichte onderzoek niet geheel was weggenomen. Strikt genomen is het hanteren van sepotcode 02 op zichzelf in overeenstemming met de gestelde criteria. Wel is daarnaast nog het volgende van belang. Gelet op het bijzondere karakter van het werk van CID-ers, is in de onderhavige zaak meer dan gemiddelde terughoudendheid geboden met de toepassing van sepotcode 02.

In dit geval stond allerminst vast dat meer volledig onderzoek niet had kunnen leiden tot het wegnemen van de verdenking. Er is ook niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanvullend onderzoek in de weg stonden. Nu dat onderzoek niet is verricht, was het niet juist dat in dit geval toch sepotcode 02 is gehanteerd, en niet is gekozen voor sepotcode 01.

4.7. De hoofdofficier van justitie heeft daarnaast zelf uitdrukking gegeven aan een zekere aarzeling omtrent de juistheid van zijn sepotbeslissing door niet volledig uitvoering te geven aan de voor sepotcode 02 bestaande registratievoorschriften (zie Achtergrond, onder 2). Het niet nader gemotiveerde aanbod aan verzoeker om de sepotcode ongeregistreerd te laten is, naast de constatering van de hoofdofficier van justitie dat hij verzoeker geen verder eerherstel kan bieden, niet consistent.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

4.8. Deze beoordeling geeft aanleiding de Minister van Justitie in overweging te geven het ertoe te leiden dat de hoofdofficier van justitie te Utrecht de sepotbeslissing van 3 september 1998 ten aanzien van de gehanteerde sepotgrond heroverweegt.

C. Ten aanzien van de voortgang van het onderzoek

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de hoofdofficier van justitie te Utrecht er bij de rijksrecherche onvoldoende op heeft aangedrongen om het onderzoek voortvarend te verrichten. Hij erkende weliswaar het belang van het horen van X1 en de lange tijd die gemoeid was geweest met het opsporen daartoe, maar gaf daarbij aan dat de lange duur van het onderzoek mede van invloed was geweest op de latere beslissing van de hoofdofficier van justitie te Utrecht om gelet op het tijdsverloop geen verder onderzoek naar de strafklacht in te stellen.

De Minister heeft aangegeven dat met name de organisatorische problemen bij het verhoren van X1 op het tijdsverloop van invloed was geweest. Gelet op deze omstandigheid achtte hij het tijdsverloop gerechtvaardigd.

2. Het onderzoek heeft plaatsgehad in de periode van medio januari 1997 tot 8 augustus 1998. In die periode hebben de verhoren plaatsgevonden zoals die hiervóór zijn weergegeven onder V. A. algemeen, sub 2.3.

Uit de beschikbare gegevens blijkt voldoende dat het onderzoek zich in de eerste fase tot 6 mei 1997 heeft geconcentreerd op het achterhalen van de verblijfplaats van X1 en het verkrijgen van zijn verklaring. Gelet op het belang van de verklaring van X1 voor het onderzoek is deze keuze gerechtvaardigd te achten.

Het verdere onderzoek, bestaand uit het afnemen van verklaringen van de overige betrokkenen, heeft geduurd tot 23 juli 1997. Vervolgens is het onderzoek op 8 augustus 1997 afgesloten. Deze tijdsduur kan, gelet op de aard van de onderliggende problematiek en het benodigde interne overleg met de hoofdofficier van justitie, niet als onredelijk lang worden aangemerkt.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

D. Ten aanzien van het niet tijdig beantwoorden van een brief van verzoeker raadsman

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de hoofdofficier van justitie te Utrecht de brief van zijn raadsman van 12 september 1997 betreffende de sepotgrond pas heeft beantwoord bij brief van 27 juli 1998, nadat hij bij brief van 14 april 1998 was gerappelleerd.

2. Uit het dossier komt naar voren dat de brief van 12 september 1997 betrekking had op de tekst van een door het openbaar ministerie te Utrecht uit te brengen persbericht over de afloop van de strafzaak tegen verzoeker en K1. De brief van 14 april 1998 betrof niet een rappel naar aanleiding van de brief van 12 september 1997.

In zoverre mist de klacht dan ook feitelijk grondslag en is de onderzochte gedraging behoorlijk.

E. Ten aanzien van het niet verstrekken van rapporten van de rijksrecherche

1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat de hoofdofficier van justitie niet is ingegaan op het verzoek van de raadsman bij brief van 14 april 1998 om een afschrift te verstrekken van een tweetal rijksrechercherapporten.

2. De Minister bevestigde dat de hoofdofficier van justitie niet op dit verzoek heeft gereageerd en achtte de klacht in zoverre gegrond. De rapporten zijn tot stand gekomen onder verantwoordelijkheid van het LBOM. In het kader van de klachtbehandeling door het College van procureurs-generaal is het LBOM verzocht dit verzoek alsnog in behandeling te nemen.

3. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van een met naam genoemde ambtenaar van de rijksrecherche te 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedragingen van twee ambtenaren van de rijksrecherche te Amsterdam, die worden aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond ten aanzien van de wijze waarop deze ambtenaren in hun rapport verslag hebben gedaan van een door verzoeker gevoerd telefoongesprek. Voor het overige onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel.

De klacht over de onderzochte gedraging van twee (andere) ambtenaren van de rijksrecherche te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van het niet opmaken van een verslag omtrent hun aanwezigheid bij het openbreken van een kast en het aanhoren van een politieman. Voor het overige onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel.

De klacht over de onderzochte gedraging van de directeur van de rijksrecherche te Tiel, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de landelijk CID-officier van justitie te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond ten aanzien van de klachten over de omvang van het tweede rijksrechercheonderzoek en de klacht over de bevoegdheid van de landelijk CID-officier van justitie tot het nemen van een beslissing over de strafklacht van verzoeker van 19 december 1996. De klacht is gegrond wat betreft de inhoud van de brief van de landelijk CID-officier van justitie van 30 december 1996, en het buiten behandeling stellen van de strafklacht van verzoeker.

De klacht over de onderzochte gedraging van hoofdofficier van justitie werkzaam bij het toenmalige landelijk bureau openbaar ministerie te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond, met uitzondering van de klacht over het niet nakomen van de toezeggingen dat hij contact zou opnemen met de hoofdofficier van justitie te Utrecht en dat hij zich zou beraden over genoegdoening; op dat punt onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

De klacht over de onderzochte gedraging van de (waarnemend) hoofdofficier van justitie te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van de gehanteerde sepotgrond en het niet reageren op een verzoek om een afschrift van onderzoeksrapporten. De klacht is niet gegrond ten aanzien van de voortvarendheid van het strafrechtelijk onderzoek en het uitblijven van een reactie op de brief van verzoekers advocaat van 12 september 1997.

Aanbeveling

De Minister van Justitie wordt in overweging gegeven het ertoe te leiden dat de hoofdofficier van justitie te Utrecht de sepotbeslissing van 3 september 1998 ten aanzien van de sepotgrond heroverweegt.

Onderzoek

Op 12 augustus 1998, 8 september 1998, 3 november 1998 en 30 december 1998 en 5 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman verzoekschriften van de heer D. te Edam, met klachten over gedragingen van ambtenaren van de rijksrecherche te Amsterdam, de directeur van de rijksrecherche te Tiel, de landelijke CID-officier van justitie te 's-Gravenhage, de hoofdofficier van justitie werkzaam bij het toenmalige Landelijk Bureau Openbaar ministerie te Rotterdam en de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht.

Eerst is onderzoek geopend over de klacht over de rijksrecherche; daarna zijn nadere klachten over de rijksrecherche binnengekomen, alsmede klachten over de landelijk CID officier van justitie en plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Utrecht. Daarop is besloten om deze klachten bij het reeds lopende onderzoek te voegen.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Minister beriep zich ten aanzien van een gedeelte van de stukken op de vertrouwelijkheid van de daarin vervatte informatie. Na kennisneming van deze informatie heeft de Nationale ombudsman besloten dat beroep te honoreren.

De betrokken ambtenaren werd de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

De informatie ten aanzien waarvan de Minister een beroep op vertrouwelijkheid had gedaan, werd niet aan verzoeker voorgelegd.

De Minister en verzoeker werd een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag (op een enkel punt) te wijzigen.

De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

I Feiten

a. algemeen

1. Verzoeker is tot 1 mei 1996 feitelijk werkzaam geweest als hoofd van de Criminele Inlichtingendienst (CID) van de divisie Mobiliteit van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD).

2. In de periode van september 1995 tot 6 februari 1996 vond een eerste oriënterend onderzoek plaats, uitgevoerd door een rijksrechercheur te Den Haag, R1, ter zake van het mogelijk lekken van opsporingsinformatie binnen de CID van het KLPD. Dit eerste onderzoek leverde geen bruikbare informatie op.

In de periode van 10 september 1996 tot 12 december 1996 vond een tweede oriënterend onderzoek plaats in verband met de zeer hardnekkige geruchten dat medewerkers van de CID van het KLPD er corrumptieve contacten op na zouden houden. Het onderzoek werd uitgevoerd door twee rechercheurs van de inlichtingendienst van de rijksrecherche, R2 en R3. In het kader van dit onderzoek is verzoeker als verdachte naar voren gekomen.

Beide oriënterende onderzoeken zijn uitgevoerd onder eindverantwoordelijkheid van de landelijk CID-officier van justitie werkzaam bij het toenmalige landelijk bureau openbaar ministerie (LBOM) ook aangeduid als het landelijk parket i.o.

In de periode van medio januari 1997 tot september 1997 is tegen verzoeker een strafrechtelijk onderzoek verricht door twee rijksrechercheurs te Amsterdam, R4 en R5. Het strafrechtelijk onderzoek vond plaats onder verantwoordelijkheid van de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft de waarnemend hoofdofficier van justitie de zaak tegen verzoeker geseponeerd in verband met het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Bij brief van 3 september 1997 heeft de waarnemend hoofdofficier verzoeker hiervan op de hoogte gesteld (zie hierna onder I.C.2.).

3.1. In het kader van het tweede onderzoek van de rijksrecherche zijn belastende verklaringen over verzoeker afgelegd. Deze informatie betrof kort samengevat de omstandigheid dat verzoeker informatie over opsporingsactiviteiten zou lekken aan (de criminele organisatie van) een persoon die ervan werd verdacht drugstransporten te organiseren (verder te noemen X1).

Mede door deze veronderstelde informatieverstrekking door verzoeker aan X1, zou X1 erin zijn geslaagd te voorkomen dat opsporingsinstanties een drugstransport onderschepten. De verklaringen werden met name afgelegd door een persoon (verder X4) die zich op het moment van zijn verklaringen in detentie bevond, na te zijn veroordeeld tot gevangenisstraf in een strafzaak die los stond van de opsporingsactiviteiten waarover hij verklaarde. De verklaringen van X4 werden bevestigd door X5.

Daarnaast werden onder meer verklaringen afgelegd door X6, die met name belastend waren voor een collega van verzoeker, K1. Voorts legde X7 een voor verzoeker belastende verklaring af.

3.2. De verklaringen van X4, X5, X6 en X7 werden door X1, X2 en X3 weersproken. Zij bevestigden weliswaar contact te hebben gehad met verzoeker en diens collega K1, in het kader van hun werk voor de rijkspolitie te water en, later, het KLPD, maar ontkenden van hen vertrouwelijke politie-informatie te hebben gekregen. De verblijfplaats van de - op dat moment voortvluchtige X1 - was moeizaam te achterhalen, waardoor diens verhoor uiteindelijk pas op 6 mei 1997 kon plaatsvinden.

3.3. Naast de verklaringen van X4 en X5 verkreeg (de inlichtingendienst van) de rijksrecherche van personen uit de omgeving van X1 informatie ten aanzien van verschillende medewerkers van de CID van het KLPD, onder wie verzoeker.

3.4. Naast de onderzoeken van de rijksrecherche heeft intern onderzoek plaatsgevonden binnen het KLPD. De onderzoeker constateerde in een intern rapport van 10 december 1996 op basis van de hem uit zijn onderzoek bekende gegevens, zakelijk weergegeven, dat slechts flinterdunne aanwijzingen bestonden wat betreft lekken door verzoeker naar X1 en/of X2. In een interne publicatie van het KLPD werd door de leiding van het KLPD bekendheid gegeven aan de volledige rehabilitatie van verzoeker en diens collega K1.

4. Bij brief van 19 december 1996 heeft de advocaat van verzoeker een strafklacht ingediend bij de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket i.o., ter zake van overtreding van een of meer artikelen van Boek II, titel XVI van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 3). Verzoeker wilde dat degenen die belastende verklaringen tegen hem hadden afgelegd, zouden worden vervolgd.

5. In de daaropvolgende periode heeft verzoeker klachten ingediend tegen de ambtenaren en bestuursorganen die bij de gedragingen betrokken waren geweest. De klachten van verzoeker over medewerkers van de rijksrecherche en leden van het openbaar ministerie zijn afgehandeld bij brief van 8 december 1998 van de directeur van de rijksrecherche, respectievelijk bij brief van 10 december 1998 van het College van procureurs-generaal (zie hierna onder I.B.6. en I.C.5.).

b. ten aanzien van de rijksrecherche

1. Naar aanleiding van een klacht van verzoeker van 9 april 1998 over de wijze waarop de rijksrecherche het tweede en derde onderzoek had uitgevoerd, gaf de directeur van de rijksrecherche op 12 mei 1998 een toegevoegd onderzoeker opdracht onderzoek uit te voeren naar de ontvankelijkheid van deze klacht, in verband met mogelijke overschrijding van de indieningstermijn van één jaar. Op 26 mei 1998 rapporteerde de onderzoeker dat verzoeker pas op 19 augustus 1997 volledig op de hoogte was geraakt van de gedragingen waarover hij klaagde. De directeur van de rijksrecherche deelde verzoeker daarop op 2 juni 1998 mee dat zijn klacht ontvankelijk was.

2. In het kader van dat klachtonderzoek werd ten behoeve van de inhoudelijke beoordeling van de klacht nader onderzoek gedaan door een toegevoegd onderzoeker. In zijn rapport 98/178 van 23 juli 1998 staat onder meer:

"Naar aanleiding van de brief van 2 juni 1998 van de directeur Rijksrecherche (...), houdende een verzoek om een onderzoek uit te voeren naar de inhoud van een op 9 april 1998 bij hem ingediende klacht door (verzoeker; N.o.) tegen vier medewerkers van de rijksrecherche (bijlage II), werd door ondergetekende (...), commissaris van politie toegevoegd aan de procureur-generaal bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, het verzochte onderzoek ingesteld.

Vermeld zij dat voorafgaande aan het onderzoek naar de klacht van (verzoeker; N.o.), door mij een onderzoek werd ingesteld naar de ontvankelijkheid van de klacht in verband met de indieningsdatum daarvan en de terzake van toepassing zijnde termijnen. Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek, werd de klacht van (verzoeker; N.o.) voor wat betreft de datum van indiening, door de directeur Rijksrecherche ontvankelijk verklaard.

Zoals uit de klacht van (verzoeker; N.o.) blijkt, heeft hij de verschillende klachtonderdelen geformuleerd naar aanleiding van de volgende, door hem middels zijn raadsman op 29 augustus 1997 van de wnd. Hoofdofficier van Justitie te Utrecht ontvangen stukken:

I. Het proces-verbaal nr. 960909/005P d.d. 12 december 1996 van de Inlichtingendienst van het Landelijk Bureau Rijksrecherche. Het proces-verbaal werd opgemaakt door de inspecteurs van politie/rijksrechercheurs R2 en R3. Het betrof een oriënterend onderzoek dat werd gestart op 10 september 1996. (Verzoeker; N.o.) klaagt over de naar zijn oordeel onjuiste gedragingen van de onderzoekende rijksrechercheurs zoals hem die zijn gebleken uit het proces-verbaal (...).

II. Het proces-verbaal nr. 96/96 d.d. 8 augustus 1997 van de Unit Amsterdam van de Rijksrecherche. Het proces-verbaal werd opgemaakt door de respectievelijke hoofdinspecteur en inspecteur van politie/rijksrechercheurs R4 en R5. Het betrof een opsporingsonderzoek dat medio januari 1997 werd gestart. Ook bij gelegenheid van dit onderzoek klaagt (verzoeker; N.o.) over de naar zijn oordeel onjuiste gedragingen van de onderzoekende rijksrechercheurs zoals hem die eveneens zijn gebleken uit het proces-verbaal (...).

Conform de Klachtenregeling Rijksrecherche 1997, heb ik de rijksrechercheurs (...) verzocht, schriftelijk te reageren op de reeds in hun bezit zijnde klacht van (verzoeker; N.o.) van 9 april 1998. Ik heb daarbij aangegeven om met name in te gaan op de in dat schrijven opgesomde en op hen van toepassing zijnde klachtonderdelen.

Daar blijkens het klachtschrijven, door (verzoeker; N.o.) de vermeende onjuiste gedragingen telkens door hem aan de beide als onderzoekskoppels optredende rijksrechercheurs worden toegeschreven, heb ik hen medegedeeld dat het geen bezwaar zou ontmoeten indien door hen (...) een gezamenlijke schriftelijke reactie per koppel zou worden opgesteld. Indien er evenwel sprake mocht zijn van gedragingen of onderdelen daarvan welke slechts op een van hen afzonderlijk betrekking zouden hebben, heb ik aangegeven dit dan expliciet in de reactie te vermelden (...).

De schriftelijke reactie van R2 en R3 op de tegen hen ingediende klacht door (verzoeker; N.o.), hebben zij vervolgens gegeven in hun schrijven van 26 juni 1998 (...). In deze reactie zijn zij steeds op alle op hen van toepassing zijnde klachtonderdelen, afzonderlijk ingegaan.

De schriftelijke reactie van R4 en R5, werd door hen gegeven bij hun schrijven van 3 juli 1998 (...). Zoals uit de reactie blijkt, geven zij daarin gemotiveerd aan dat het niet op hun weg lijkt te liggen om inhoudelijk te reageren op de door (verzoeker; N.o.) tegen hen ingediende klacht. Als redenen geven zij daarbij samengevat aan dat:

- het onderzoek werd verricht in opdracht en onder volledige verantwoordelijkheid van de wnd. Hoofdofficier van Justitie te Utrecht (...);

- de Klachtenregeling Rijksrecherche 1997 niet bedoeld lijkt te zijn om een op grond van een strafrechtelijk onderzoek door de Rijksrecherche als verdachte aangemerkt persoon, die persoon langs de weg van het indienen van een klacht, in de gelegenheid te stellen alsnog zijn "gelijk" te halen, indien de uitkomsten van het onderzoek voor hem onbevredigend zijn;

- dat volgens vermelde klachtenregeling weliswaar een klacht kan worden ingediend over de wijze waarop een ambtenaar zich in een bepaalde gelegenheid heeft gedragen maar dat hiermee bedoeld wordt de persoonlijk bejegening en niet de wijze waarop door de ambtenaar het onderzoek is verricht. Onvrede over de manier waarop een strafrechtelijk onderzoek is verricht, dient naar hun oordeel derhalve aan de verantwoordelijke officier van justitie kenbaar te worden gemaakt.

De hiervoren vermelde schriftelijke reacties van de vier betrokken medewerkers van de Rijksrecherche, heb ik vervolgens toegezonden aan (verzoeker; N.o.) bij mijn schrijven van 10 juli 1998. Op verzoek van hem zond ik de stukken tevens toe aan zijn raadsman (...). Ik verzocht daarbij aan (verzoeker; N.o.) om mij te laten weten of hij in de gelegenheid wilde worden gesteld om zijn standpunt mondeling aan mij toe te lichten, e.e.a. conform de klachtenregeling. In een telefonisch onderhoud met (verzoeker; N.o.), deelde deze mij mede dat hij geen mondelinge toelichting zou geven omdat hij zijn commentaar op de schriftelijke reacties van de rijksrechercheurs, aan mij zou toezenden.

Bij brief van 14 juli 1998, gaf (verzoeker; N.o.) zijn commentaar op de schriftelijke reacties (...). Ten aanzien van de reactie van de rijksrechercheurs R4 en R5, verzocht hij mij om zijn commentaar aan hen ter kennis te brengen en hen te verzoeken om alsnog inhoudelijk op zijn klacht in te gaan.

Bij mijn brieven van 15 juli 1998 (...) aan de betrokken rijksrechercheurs, zond ik hen het commentaar van (verzoeker; N.o.) toe. Verder maakte ik afspraken om conform de klachtenregeling, hun standpunt nader mondeling aan mij toe te lichten.

Op 20 juli 1998 hebben de rijksrechercheurs R4 en R5 hun standpunt nader mondeling aan mij toegelicht in het Paleis van Justitie te 's-Hertogenbosch. Deze toelichting werd door mij op schrift gesteld en luidt als volgt:

"Bij onze brief van 3 juli 1998 hebben wij schriftelijk gereageerd op de tegen ons en twee andere rijksrechercheurs ingediende klacht door (verzoeker; N.o.). Daarna hebt U ons het schriftelijk commentaar van (verzoeker; N.o.) op onze reactie toegezonden. Naar aanleiding daarvan geven wij U thans onze mondelinge toelichting op de schriftelijke reactie van 3 juli 1998.

Gelezen het commentaar van 14 juli 1998 van (verzoeker; N.o.), zien wij geen aanleiding alsnog inhoudelijk een reactie te geven op de door (verzoeker; N.o.) tegen ons ingediende klachtonderdelen. Wij blijven derhalve bij het gestelde in onze brief van 3 juli 1998 dat wij het onderzoek in opdracht en volledige verantwoordelijkheid hebben verricht van de wnd. Hoofdofficier van Justitie (...) te Utrecht. Nogmaals zij benadrukt dat wij tijdens het onderzoek voortdurend overleg hebben gevoerd met (de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht; N.o.) en dat naar ons oordeel zeker de vereiste zorgvuldigheid steeds in acht is genomen. Wij blijven erbij dat het niet zo mag zijn, dat als in het kader van een strafrechtelijk onderzoek waarbij strafvorderlijke procedures en voorschriften in acht moeten worden genomen en zijn genomen, een persoon die in het geval van (verzoeker; N.o.) als verdachte is aangemerkt en de wijze of uitkomst van het onderzoek niet heeft geleid tot een voor hem bevredigende uitkomst, hij via een klachtenregeling alsnog de strafvorderlijk juist toegepaste procedures kan aanvechten om aldus nog zijn gelijk te krijgen.

Ten overvloede willen wij nog opmerken dat er uiteraard bij ons geen redenen of gevoelens aanwezig zijn of aanwezig zijn geweest om het onderzoek tegen (verzoeker; N.o.) niet objectief te verrichten. Ook hebben wij er geen enkel belang bij gehad om hem in het onderzoek al dan niet als verdachte aan te merken.

Tenslotte merken wij op dat het ons hier om een principiële kwestie gaat. Indien onverhoopt de indruk mocht zijn gewekt dat wij aan het klachtonderzoek niet onze loyale medewerking zouden hebben willen verlenen, dan is die indruk uiteraard onjuist. Indien wij van oordeel zouden zijn geweest dat wij inhoudelijk op de klacht hadden moeten ingaan, hadden wij dat uiteraard gedaan".

Op 20 juli 1998 had ik een telefonisch onderhoud met de wnd. Hoofdofficier van Justitie (...) te Utrecht over de ingediende klacht door (verzoeker; N.o.) tegen de rijksrechercheurs R4 en R5. Met betrekking tot het door hen verrichte tactische onderzoek bleek mij daarbij als volgt:

(De wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht; N.o.) deelde mede dat hem tijdens het onderzoek door de beide rijksrechercheurs waaraan hij leiding gaf, op geen enkele wijze is gebleken dat het onderzoek onjuist zou zijn verricht, onvolledig zou zijn geweest of ten opzichte van (verzoeker; N.o.) subjectief zou hebben plaatsgevonden.

Er is steeds sprake geweest van een goede samenwerking met de onderzoekers, er is voortdurend overleg tussen hem en de beide rijksrechercheurs geweest waarbij onderzoeksvoornemens en resultaten van onderzoek steeds zijn teruggekoppeld. Naar het oordeel van (de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht; N.o.) is het onderzoek grondig en objectief verricht. Tot zover de door mij als zodanig begrepen visie van (de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht; N.o.) op de ingediende klacht van (verzoeker; N.o.).

Op 21 juli 1998 hebben de rijksrechercheurs R2 en R3 hun standpunt nader mondeling aan mij toegelicht in het Paleis van Justitie te 's-Hertogenbosch. Deze toelichting werd door mij op schrift gesteld en luidt als volgt:

"Naar aanleiding van het door (verzoeker; N.o.) gegeven schriftelijke commentaar van 14 juli 1998 op onze reactie op zijn tegen ons ingediende klacht, merken wij nog als volgt op:

In zijn commentaar gaat (verzoeker; N.o.) nader in op onze reactie van 24 juni 1998. Kennis nemende van dit commentaar, zijn wij van oordeel dat het niets toevoegt aan zijn primair ingediende klacht van 9 april 1998. Wij zijn naar ons oordeel in onze reactie meer dan voldoende ingegaan op de klacht van (verzoeker; N.o.). Met die reactie hebben wij aangegeven dat ons geen enkele verwijt te maken valt met betrekking tot het door ons verrichte onderzoek. Wij zouden het daar dan ook bij willen laten, anders zullen steeds weer opnieuw andere feiten/omstandigheden/klachtelementen betrokken worden bij de klacht. Wij hebben conform de Klachtenregeling Rijksrecherche naar eer en geweten gereageerd op de ingediende klacht-onderdelen door (verzoeker; N.o.) en menen dat wij daarbij meer dan voldoende hebben laten zien dat ons m.b.t. het verrichte onderzoek, geen verwijten zijn te maken. Overigens hebben wij ons oriënterende onderzoek steeds verricht onder leiding van de CID-officier van justitie (...) van het LBOM. Tijdens het onderzoek hebben wij voortdurend contact gehad met (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.). Onderzoeksvoornemens werden steeds doorgesproken met (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.) en resultaten van onderzoek teruggekoppeld. Wij hebben in het onderzoek niets gedaan of nagelaten wat niet in opdracht of met toestemming was van (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.).

Met betrekking tot de persoon van (verzoeker; N.o.) merken wij nog op dat er bij ons geen redenen of gevoelens ten aanzien van hem aanwezig zijn geweest om het onderzoek niet objectief te verrichten. Wij hebben er voorts geen enkel belang bij gehad of (verzoeker; N.o.) al dan niet als verdachte zou worden aangemerkt".

Op 21 juli 1998 had ik een telefonisch onderhoud met de landelijk CID-officier van justitie (...) van het LBOM over de ingediende klacht door (verzoeker; N.o.) tegen de rijksrechercheurs R.2 en R3. Met betrekking tot het door hen verrichte oriënterende onderzoek bleek mij daarbij als volgt.

(De landelijk CID-officier van justitie; N.o.) deelde mede dat het onderzoek tegen (verzoeker; N.o.) zeer zorgvuldig is verricht. Hij benadrukt dat het onderzoek nota bene eerst in een oriënterende fase heeft plaatsgevonden en daarna hebben rechercheurs nog een tactisch onderzoek gedaan. Het oriënterende onderzoek door de rijksrechercheurs R2 en R3 werd door hem aangestuurd en de rijksrechercheurs hebben steeds gedurende dat onderzoek overleg met hem gehad over de wijze waarop er onderzocht diende te worden, wie er gehoord diende te worden e.d. Bedoeling van zowel het oriënterende als het tactische onderzoek was om met het tengevolge daarvan beschikbaar komende belastende en ontlastende materiaal, een optel- en aftreksom te maken op basis waarvan het verantwoordelijke OM te Utrecht een beslissing kon nemen. De conclusie van (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.) is dat het onderzoek steeds gericht is geweest op niet anders dan de waarheidsvinding en dat dit naar zijn oordeel bijzonder objectief en zorgvuldig is geschied. De teneur van de klacht van (verzoeker; N.o.) is dat deze meent dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. De eindbalans die de wnd. Hoofdofficier van Justitie te Utrecht heeft opgemaakt, heeft evenwel niet geleid tot de beslissing dat (verzoeker; N.o.) ten onrechte is aangemerkt als verdachte, maar dat zijn zaak geseponeerd is wegens gebrek aan bewijs. Overigens is (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.) van oordeel dat, nu (verzoeker; N.o.) het niet eens is met de beslissing van het OM, hij bezwaar had dienen te maken bij de wnd. Hoofdofficier van Justitie te Utrecht. Daar had hij ook dienen aan te geven dat naar zijn oordeel de beide onderzoeken van de betrokken rijksrechercheurs, niet juist of onvolledig waren. Tot zover de door mij als zodanig begrepen visie van (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.) op de ingediende klacht van (verzoeker; N.o.).

Nadere beschouwing van de onderzoeksgegevens

Met betrekking tot de ingediende klacht door (verzoeker; N.o.) doen zich, gelet op het hiervoren terzake vermelde, de volgende complicerende factoren voor.

De rijksrechercheurs R2 en R3 hebben conform de Klachtenregeling Rijksrecherche 1997, een schriftelijke reactie opgesteld en zijn daarbij inhoudelijk ingegaan op alle onderdelen zoals deze ten aanzien van hen zijn opgenomen in het klachtschrijven van 9 april 1998 van (verzoeker; N.o.). De inhoud van deze schriftelijke reactie gaat naar mijn oordeel op voldoende en duidelijke wijze in op de hun door (verzoeker; N.o.) verweten gedragingen.

Van de geboden gelegenheid om zijn standpunt mondeling toe te lichten, heeft (verzoeker; N.o.) geen gebruik gemaakt doch volstaan met het geven van een schriftelijk commentaar op de vermelde reacties van R2 en R3. Bij het commentaar van (verzoeker; N.o.) is hij uitgebreid ingegaan op die reactie waarbij weer diverse nieuwe elementen aan de primair ingediende klacht van 9 april 1998 werden toegevoegd. Daarop hebben de beide rijksrechercheurs te kennen gegeven dat zij van oordeel zijn dat dit commentaar niets toevoegt aan de primair tegen hen ingediende klacht en dat zij van oordeel zijn dat zij in hun schriftelijke reactie meer dan voldoende zijn ingegaan op de klacht van (verzoeker; N.o.). Zij zijn van oordeel dat zij met hun reactie hebben aangegeven dat hun geen enkel verwijt valt te maken m.b.t. het door hen verrichte onderzoek. Zij wensen dan ook niet meer te reageren op het schriftelijke van (verzoeker; N.o.) omdat dan steeds weer andere feiten, omstandigheden en klachtelementen in het onderzoek betrokken zullen worden, m.a.w. lokt de ene reactie weer een andere reactie uit.

De rijksrechercheurs R4 en R5 hebben wel schriftelijke gereageerd op de ingediende klacht door (verzoeker; N.o.) maar zijn daarbij niet inhoudelijk ingegaan op de hen door (verzoeker; N.o.) verweten gedragingen, ook niet bij het geven van de mondelinge toelichting op hun standpunt. De min of meer principiële redenen die zij daarvoor aanvoeren, zijn hiervoren (…) reeds vermeld.

Met betrekking tot de door de rijksrechercheurs verrichte onderzoeken en de terzake opgemaakte processen-verbaal zij als volgt opgemerkt.

Gelet op het daaromtrent bepaalde in artikel 148 van het Wetboek van Strafvordering, wordt aan het opsporingsonderzoek leiding gegeven door de (zaaks)officier van justitie. Deze geeft daartoe bevelen aan de overige opsporingsambtenaren. De uitvoering van de beide onderzoeken door de betrokken rijksrechercheurs, vond onder leiding plaats van de vermelde officieren van justitie. Zoals is aangegeven is er door de rijksrechercheurs steeds overleg geweest over de insteek, onderzoeksvoornemens en terugkoppeling van hun onderzoek, i.c. hebben zij voortdurend onder leiding van de officieren van justitie gefunctioneerd. Deze zijn van oordeel dat de onderzoeken objectief, zorgvuldig en grondig zijn verricht. Uiteraard hebben de opsporingsambtenaren bij het verrichten van onderzoek ook hun eigen verantwoordelijkheid op welke wijze zij het onderzoek verrichten. Van de zijde van de officieren van justitie is op geen enkel moment tijdens het verrichten van het onderzoek aangegeven, dat dit niet juist was.

De vraag doet zich derhalve voor of de klacht van (verzoeker; N.o.) kan worden toegerekend aan de onderzoekende rijksrechercheurs. Zij opereerden immers onder leiding en verantwoordelijkheid van meergenoemde officieren van justitie.

Evident is overigens dat een verdachte in een opsporingsonderzoek het uiteraard vaak oneens zal zijn met de wijze waarop het onderzoek is verricht en de uiteindelijke gevolgen die aan zo'n onderzoek zijn verbonden. Hij is immers onderzoekssubject.

De klacht van (verzoeker; N.o.) gaat in feite over de vraag of in het kader van het opsporingsonderzoek, een juiste toepassing heeft plaatsgevonden van de in acht te nemen beginselen van een behoorlijke strafrechtelijke procesorde. Evident is dat toetsing daarvan het best door een rechter of rechterlijk college kan plaatsvinden. Nu de strafzaak tegen (verzoeker; N.o.) door (de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht; N.o.) is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs, is de vraag of het onderzoek door de rijksrechercheurs al dan niet juist is geweest, niet ter beoordeling aan een rechter voorgelegd. Overigens kunnen in dergelijke gevallen belanghebbenden (waaronder verdachten), een beklagprocedure ex art. 12 e.v. van het Wetboek van Strafvordering starten. Bij honorering van het beklag had in het geval van (verzoeker; N.o.), hij alsdan zijn grieven kenbaar kunnen maken aan de strafrechter. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt maar heeft (verzoeker; N.o.) zijn klacht neergelegd bij de directeur van de Rijksrecherche.

3. In de aanbiedingsbrief van 23 juli 1998 bij rapport 98/178 merkte de onderzoeker onder meer nog het volgende op:

"Gelet op de op de rijksrechercheurs R2 en R3 van toepassing zijnde klachtonderdelen, gelet voorts op hun schriftelijk reactie daarop en ondanks het commentaar van (verzoeker; N.o.) op de schriftelijke reactie, kan m.i. niet in gemoede gezegd worden dat zij naar klager onbehoorlijk zouden hebben gehandeld, i. c. dat het door hen verrichte oriënterende onderzoek van dien aard was dat dit onbehoorlijk is geweest. Evident is dat bij deze beoordeling ook de mening van de officier van justitie die leiding heeft gegeven aan het onderzoek van R2 en R3, is betrokken. Deze mening is elders weergegeven in de stukken.

Ten aanzien van de tegen de rijksrechercheurs R4 en R5 ingediende klacht ligt de beoordeling gecompliceerder. Om principiële redenen willen zij niet inhoudelijk reageren op de door (verzoeker; N.o.) tegen hen ingediende klacht. Zoals ook al in het rapport en de bijlagen is vermeld, komen de redenen op het volgende neer:

- het onderzoek werd verricht in opdracht en onder volledige verantwoordelijkheid van de wnd. Hoofdofficier van Justitie te Utrecht (...);

- de Klachtenregeling Rijksrecherche 1997 lijkt niet bedoeld te zijn om een op grond van een strafrechtelijk onderzoek door de Rijksrecherche als verdachte aangemerkt persoon, die persoon langs de weg van het indienen van een klacht, in de gelegenheid te stellen alsnog zijn "gelijk" te halen, indien de uitkomsten van het onderzoek voor hem onbevredigend zijn;

- volgens vermelde klachtenregeling kan weliswaar een klacht worden ingediend over de wijze waarop een ambtenaar zich in een bepaalde gelegenheid heeft gedragen maar hiermee wordt bedoeld de persoonlijk bejegening en niet de wijze waarop door de ambtenaar het onderzoek is verricht. Onvrede over de manier waarop een strafrechtelijk onderzoek is verricht, dient naar hun oordeel derhalve aan de verantwoordelijke officier van justitie kenbaar te worden gemaakt.

Of de aan R4 en R5 verweten gedragingen door (verzoeker; N.o.) al dan niet gekwalificeerd kunnen worden als onbehoorlijk, kan m.i. niet worden beoordeeld omdat zij niet op de door klager geformuleerde klachtonderdelen zijn ingegaan. Hoewel ambtenaren uiteraard een eigen verantwoordelijkheid hebben voor hun gedragingen in de uitoefening van hun functie, valt er voor de redenering van R4 en R5, dat de klacht had behoren te worden ingediend bij de officier van justitie die leiding heeft gegeven aan het opsporingsonderzoek, overigens wel wat te zeggen. Dit wordt temeer geaccentueerd nu de betrokken officieren van justitie hebben laten blijken dat zij geen enkele aanmerking hebben op de wijze waarop de onderzoeken zijn verricht, i.c. is hen niet van laakbare gedragingen door de onderzoekende rijksrechercheurs gebleken.

Blijkens de inhoud van de klacht van (verzoeker; N.o.), heeft deze betrekking op een naar zijn oordeel onjuist verricht opsporingsonderzoek, immers heeft hij een aantal bemerkingen daarop die verwoord zijn als naar zijn oordeel onjuiste gedragingen door de betrokken rijksrechercheurs. Het gaat dus feitelijk om de vraag of de rijksrechercheurs bij hun onderzoek beginselen van een behoorlijke strafrechtelijke procesorde hebben geschonden. Dit soort vragen behoort in feite getoetst te worden door een rechter. Zoals ik ook al in het rapport heb weergegeven zal een verdachte het niet vaak eens met de wijze waarop een onderzoek wordt verricht. Naar mijn oordeel mag het dan ook zeker geen usance worden dat klagers middels een klachtenregeling van de Rijksrecherche, een oordeel proberen te krijgen over plaatsgevonden gedragingen b.g.v. een strafrechtelijk onderzoek waarvan de beoordeling feitelijk bij een rechter thuishoort en in de voorfase mogelijk bij het openbaar ministerie. Ook in die zin valt wat te zeggen voor de redenering van R4 en R5 dat de klacht had behoren te worden ingediend bij de verantwoordelijke officier van justitie."

4. De directeur is vervolgens schriftelijk en mondeling in contact getreden met R4 en R5 om van hen alsnog een inhoudelijk reactie op de klacht van verzoeker te verkrijgen. Nadat de directeur hen daartoe een dienstopdracht had gegeven hebben R4 en R5 bij brief van 28 september 1998 een inhoudelijke reactie gegeven op de op hen betrekking hebbende klachtonderdelen.

Op 29 september 1998 heeft de directeur de onderzoeker verzocht om, gelet op de verkregen informatie de klacht nader te onderzoeken.

5. In vervolg op rapport 98/178 van 23 juli 1998 bracht de onderzoeker op 13 oktober 1998 een aanvullend rapport uit onder nummer 98/324. In dit rapport staat onder meer:

" Bij brief van 29 september 1998, deed de directeur van de Rijksrecherche (...) mij een aan hem gericht schrijven d.d. 28 september 1998 toekomen van de rijksrechercheurs R4 en R5. In dit schrijven geven de beide rijksrechercheurs alsnog een inhoudelijk schriftelijke reactie op de ingediende klacht van 9 april 1998 door (verzoeker; N.o.). Bij zijn vermeld schrijven verzocht de (directeur Rijksrecherche; N.o.) mij deze reactie te betrekken bij het klachtonderzoek.

Conform de Klachtenregeling Rijksrecherche 1997, heb ik de schriftelijke reactie van R4 en R5 bij mijn faxbericht van l oktober 1998 doorgeleid naar klager (...). Daar blijkens een telefonisch onderhoud dat ik op 30 september jl. had met (verzoeker; N.o.), deze kenbaar maakte er geen behoefte aan te hebben om in aanwezigheid van de beide rijksrechercheurs een mondelinge toelichting te geven op zijn standpunt als bedoeld in artikel 9 van genoemde klachtenregeling omdat naar zijn zeggen de klacht deel uitmaakte van een groter geheel en ook betrekking had op het openbaar ministerie, zou hij volstaan met het geven van een schriftelijk commentaar.

Bij zijn faxbericht van 5 oktober 1998 en zijn brief van 6 oktober 1998 (...), deed (verzoeker; N.o.) mij zijn commentaar toekomen op de schriftelijke reacties van de rijksrechercheurs R4 en R5.

Bij mijn brieven van 8 oktober 1998 (...) aan R4 en R5, heb ik het commentaar van (verzoeker; N.o.) aan hen toegezonden. Tevens gaf ik daarbij aan dat ik hen in de gelegenheid zou stellen om na kennisneming van dit commentaar, hun standpunt mondeling aan mij toe te lichten

Op 13 oktober 1998 te 's-Hertogenbosch, hebben de rijksrechercheurs R4 en R5 die toelichting gegeven. Deze luidt als volgt:

"Wat ons in het laatste commentaar van begin oktober van (verzoeker; N.o.) in algemene zin is -opgevallen, is dat hij op een aantal punten de juistheid van onze laatste schriftelijke reactie erkent, bijvoorbeeld schrijft hij dat hij uit ervaring weet dat het horen van getuigen in het buitenland enige voorbereiding en tijd vergt. Wij merken daarover nog op dat wij bij het leggen van die contacten, afhankelijk waren van derden en daardoor de voortgang van het onderzoek niet in positieve zin konden beïnvloeden.

Met betrekking tot het openbreken van de kast, is dit op initiatief en in overleg van hem met zijn werkgever geschied, met andere woorden gaf hij daarmee instemming om kennis te nemen van de inhoud van die kast, met andere woorden van enige zoeking in de zin van strafvordering, was dus geen enkele sprake.

Ten aanzien van het door (verzoeker; N.o.) vermelde met betrekking tot de politieambtenaar P1, merken wij op dat wij die naam in deze klachtenprocedure niet hebben laten vallen, doch dat (verzoeker; N.o.) daar nu zelf mee komt. Wij zijn van oordeel dat het verhaal van deze P1, geen raakvlakken heeft gehad met het onderzoek. Uiteraard zijn de resultaten van ons persoonlijk contact met P1, aan de zaaksofficier van justitie voorgelegd. Deze kwam tot dezelfde conclusie.

Met betrekking tot de constatering van (verzoeker; N.o.) dat (...) het in zijn ogen achterwege laten van het verhoor van de contactpersoon bij de KLPD, merken wij op dat wij daarvoor gekozen hebben in het kader van de objectiviteit. Bedoelde contactpersoon had namelijk al een intern onderzoek ingesteld tegen (verzoeker; N.o.) en (diens collega K1; N.o.). Deze interne onderzoeker was voor ons slechts aanspreekpunt binnen de KLPD hetgeen naar onze mening bij (verzoeker; N.o.) bekend, moet zijn geweest.

Met betrekking tot de opmerking in het commentaar van (verzoeker; N.o.) dat hij waardering heeft voor onze doelstelling om getuigen nogmaals te horen, bevestigt alleen maar dat wij het onderzoek hebben verricht op een zorgvuldige wijze. Derhalve spreken wij tegen dat er aan onze zijde sprake zou zijn van nalatigheid. Dat (verzoeker; N.o.) ons toch nalatigheid verwijt, lijkt in tegenspraak met de door hem uitgesproken waardering.

Ten aanzien van het commentaar van (verzoeker; N.o.) op onze reactie dat wij van mening zijn dat bij het door ons verrichte onderzoek de vereiste zorgvuldigheid in acht is genomen, merken wij op dat de medeverdachte van (verzoeker; N.o.), K1, gaandeweg het onderzoek heeft geresulteerd in het wijzigen van de verdachte status van K1 in die van getuige. Wij willen daarmee aangeven dat die zorgvuldigheid zich heeft uitgestrekt ten voordele van een der betrokkenen. Uiteindelijk is hij door ons dan ook als getuige verhoord.

Met onze hiervoren gegeven mondelinge toelichting op ons standpunt, wensen wij op te merken, dat deze gegevens naar onze mening niet thuishoren in de onderhavige klachtenprocedure. Desondanks hebben wij gemeend om het klachtenonderzoek niet te laten stagneren en zijn wij daarom kort ingegaan op het commentaar van (verzoeker; N.o.)´."

6. Op 19 oktober 1998 verzocht de directeur van de rijksrecherche de klachtencommissie bijzonder ambtenaren van politie (BAP) hem advies uit te brengen. Op basis van het onderzoek adviseerde de klachtencommissie BAP de directie van de rijksrecherche bij brief van 3 december 1998 als volgt:

"De commissie stelt zich op het standpunt dat als gedraging in de zin van de klachtenregeling dient te worden beschouwd elk zelfstandig handelen of nalaten dat in een bepaalde aangelegenheid door een rijksrechercheur in de uitoefening van zijn functie tegen de klager wordt verricht en dat als verwijtbaar onbehoorlijk of onjuist kan worden aangemerkt alsmede elk zelfstandig handelen of nalaten dat in een bepaalde aangelegenheid door een rijksrechercheur buiten de uitoefening van zijn functie tegen de klager wordt verricht indien hij zich als rijksrechercheur heeft kenbaar gemaakt en dat als verwijtbaar onbehoorlijk of onjuist kan worden aangemerkt. De commissie meent dat de gewraakte gedragingen die door (verzoeker; N.o.) zijn kenbaar gemaakt aldus als klacht(en) in de zin van de Klachtenregeling Rijksrecherche 1997 zijn aan te merken.

De commissie meent evenwel dat haar onderzoek naar de klacht marginaal kan zijn aangezien de betrokken rijksrechercheurs onder verantwoordelijkheid en leiding van respectievelijk de landelijk CID-officier van Justitie en de waarnemend hoofdofficier van Justitie te Utrecht hebben gehandeld. Zo heeft er steeds overleg plaatsgevonden tassen de rijksrechercheurs en de respectieve (hoofd)officieren van Justitie en hebben de rijksrechercheurs over hun activiteiten steeds teruggekoppeld naar de respectieve officieren van Justitie.

De commissie is van mening dat uit het onderzoek naar de klacht, dat door u is ingesteld, is komen vast te staan dat de objectiviteit, zorgvuldigheid, volledigheid en snelheid van het oriënterend feitenonderzoek en het tactisch onderzoek voldoende is gewaarborgd gezien het gegeven dat de betrokken rijksrechercheurs hebben gehandeld onder verantwoordelijkheid van en in overleg met de respectieve (hoofd)officieren van Justitie. Doordat de instructies van deze (hoofd)officieren van Justitie zijn opgevolgd, zijn de verrichte opsporingshandelingen in zoverre aan de eigen verantwoordelijkheid van de betrokken rijksrechercheurs onttrokken.

Anderszins is naar het oordeel van de commissie niet kunnen blijken dat de betrokken rijksrechercheurs verwijtbaar onbehoorlijk of onjuist hebben gehandeld. De commissie komt daarmee tot het oordeel dat de klacht als ongegrond dient te worden beschouwd en adviseert u de klacht op deze wijze af te doen."

7. Op basis van het advies van de klachtencommissie BAP deelde de directeur van de rijksrecherche verzoeker bij brief van 8 december 1998 onder meer mee:

" Op 19 oktober 1998 deelde ik u schriftelijk mede dat het onderzoek naar uw klacht (d.d. 19 april jl.) was afgerond en dat ik de Klachtencommissie BAP zou vragen mij uiterlijk 16 november 1998 te adviseren over de afdoening.

De Klachtencommissie BAP heeft u schriftelijk in kennis gesteld dat zij het door mij gevraagde advies in haar vergadering van 20 november 1998 zou formuleren.

Het advies van de Klachtencommissie BAP d.d. 3 december 1998 heb ik op 4 december jl. ontvangen. Op grond van het door (de onderzoeker; N.o.) uitgevoerde klachtonderzoek (d.d. 13 oktober 1998) en op grond van het advies van de Klachtencommissie BAP (d.d. 3 december 1998) is mij gebleken dat de vier betrokken rechercheurs zowel het oriënterend feitenonderzoek als het tactisch onderzoek voldoende objectief, zorgvuldig, volledig en snel hebben uitgevoerd.

Daarbij hebben de vier rechercheurs gehandeld onder verantwoordelijkheid van de respectieve (hoofd)officieren van justitie. Mij is gebleken dat de vier rechercheurs steeds gehandeld hebben in overleg met deze (hoofd)officieren van justitie en de instructies van deze (hoofd)officieren zijn opgevolgd. Ook anderszins is mij niet gebleken dat de betrokken rechercheurs verwijtbaar onbehoorlijk of onjuist hebben gehandeld.

Ik kom derhalve tot het oordeel dat de gedragingen van de vier medewerkers van de Rijksrecherche niet onbehoorlijk zijn geweest. Ik verklaar uw klacht dan ook ongegrond."

c. ten aanzien van het openbaar ministerie

1. Bij brief van zijn advocaat van 19 december 1996 diende verzoeker bij de toenmalige hoofdofficier van justitie verbonden aan het LBOM, een strafklacht in tegen de - hem op dat moment onbekende - personen die in het kader van de onderzoeken van de rijksrecherche belastende verklaringen over hem hadden afgelegd. In de begeleidende brief bij de aangifte staat onder meer:

"Vanaf 23 september (1996; N.o.) is - met medewerking van het OM en de rijksrecherche - een intern onderzoek gestart binnen de C.I.D. van de KLPD naar aanleiding van informatie waaruit zou blijken dat er binnen bedoelde C.I.D. sprake zou zijn van het lekken van informatie via 'corrupte' contacten. In deze informatie zou de naam van (verzoeker; N.o.) zijn genoemd.

Naast genoemd intern onderzoek is de rijksrecherche gestart met een feiten onderzoek.

(Verzoeker; N.o.) heeft uiteraard volledig aan de onderzoeken meegewerkt en zal dat ook zo nodig in de toekomst blijven doen. Hij is op geen enkel moment betrokken geweest bij welke 'corrupte' handeling dan ook.

Intussen is (verzoeker; N.o.) door deze beschuldigingen wel in zijn eer en goede naam aangetast. Er is, zo moet (verzoeker; N.o.) concluderen, kennelijk een persoon (of zijn er wellicht meerdere personen) die zijn naam heeft (hebben) genoemd in verband met het lekken van informatie via 'corrupte' contacten. Tegen die persoon (personen) wenst (verzoeker; N.o.) bijgaande strafklacht in te dienen terzake van één (of meer) der beledigingsartikelen , genoemd in artikel 16, boek II Wetboek van Strafrecht (Sr.,zie Achtergrond, onder 3.; N.o.).

Omdat (verzoeker; N.o.) (gezien de gebrekkige informatie waarover hij beschikt) nu niet kan overzien of de uitzondering op het klachtvereiste (269 jo 267 aanhef sub 1 en 2 Sr.) zich hier voordoet, heeft hij rekening te houden met de klachttermijn en dient hij de klacht daarom in dit stadium in (zie Achtergrond, 3.; N.o.).

(Verzoeker; N.o.) is van mening dat op z'n minst een nader (strafrechtelijk) onderzoek tegen de persoon/personen, die zijn naam hebben genoemd of op andere wijze hebben gesuggereerd dat (verzoeker; N.o.) corrupte handelingen zou hebben verricht dan wel aan een dergelijke suggestie hebben bijgedragen, gerechtvaardigd is, omdat hij (en zijn C.I.D.-collega's) in feite vogelvrij zijn voor een ieder die om welke reden dan ook lukraak onjuiste beschuldigingen rondstrooit. Aan die ontwikkeling moet paal en perk worden gesteld en cliënt wil daaraan zijn steentje bijdragen op de enige wijze waarop hij dat nog kan doen: het indienen van een strafklacht.

Een gevaar van dit soort vage beschuldigingen is bovendien gelegen in de omstandigheid dat - ook al wordt na onderzoek vastgesteld dat de beschuldiging niet hard gemaakt kan worden of zelfs wordt vastgesteld dat de beschuldiging niet juist is - er toch iets van kan blijven hangen, waardoor de hele kwestie (wellicht onbedoeld en ongewild) toch van invloed kan zijn op de toekomstige functieplaatsingen van (verzoeker; N.o.) (in het kader van de "veranderisatie" binnen de C.I.D.).

Een dergelijke ontwikkeling dient zoveel mogelijk voorkomen te worden. Cliënt wil niet het gevoel hebben dat deze kwestie direct of indirect gevolgen gaat krijgen voor zijn positie (…).

Ik verzoek u mij van de vorderingen en het resultaat van het naar aanleiding van de klacht in te stellen onder zoek op de hoogte te brengen."

2. Bij brief van 30 december 1996 deelde de landelijk CID-officier van justitie in reactie op de hiervóór opgenomen aangifte, de advocaat van verzoeker onder meer mee:

"Naar aanleiding van herhaald terugkerende berichten en ervaringsfeiten mede in relatie tot gelopen hebbende opsporingsonderzoeken dat er binnen de CID vermoedelijk behorende tot de KLPD sprake zou zijn van lekken van informatie, is inderdaad op mijn verzoek een feitenonderzoek ingesteld door de rijksrecherche. Dit onderzoek was er nu juist op gericht om voor bij de betrokken CID betrokken personen schadelijke geruchten en verdachtmakingen te ontzenuwen en op gegrondheid te beoordelen.

Het resultaat van het feitenonderzoek heeft ertoe geleid, dat door tussenkomst van de officier van justitie te Utrecht en de korpschef KLPD, de procureur-generaal te Amsterdam is geadviseerd een strafrechtelijk onderzoek door de rijksrecherche te entameren. In het kader van dit onderzoek heeft uw cliënt de bevoegdheid en de gelegenheid alle ingevolge (het wetboek van; N.o.) strafvordering hem toekomende verweren te benutten en kan hij bezwaar maken tegen het tegen hem ingebrachte bewijsmateriaal.

Gezien de hiervoor geschetste gang van zaken zie ik vooralsnog niet waarop de door uw cliënt ingediende strafklacht is gegrond, temeer omdat hij, naar ik aanneem, nog niet met de onderzoeksresultaten is geconfronteerd. Evenmin is duidelijk tegen wie in concreto een dergelijk klachtonderzoek zich zou moeten uitstrekken. Ik zal tot een dergelijk onderzoek dan ook niet overgaan."

3. Bij brief van 3 september 1997 deelde de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht verzoeker onder meer mee:

"In september 1996 is naar aanleiding van signalen over vermoedelijk corrumptieve contacten tussen politiemensen van de CID-KLPD en criminelen een oriënterend onderzoek gestart door de rijksrecherche. In dit onderzoek zijn tegen u belastende verklaringen afgelegd, waarna u als verdachte terzake 363/272 Sr bent aangemerkt (zie Achtergrond, onder 1.2.; N.o.).

In een nader onderzoek van de rijksrecherche zijn wederom diegenen gehoord die jegens u belastende verklaringen hebben afgelegd. Voorts is getracht X1, zijnde degene met wie u een "een crimineel contact" zou hebben, te horen. Aangezien X1 in het buitenland verblijft en door de Nederlandse justitie gezocht wordt, heeft het de nodige inspanningen gekost om een verhoor door de rijksrecherche te regelen.

Medio februari 1997 heeft X1 zich bereid verklaard mee te werken aan een verhoor door de rijksrecherche en dit verhoor heeft ook feitelijk plaatsgevonden op 5 en 6 mei 1997 (...).

Daarna bent u zelf op 23 juli 1997 ook door de rijksrecherche gehoord.

Gelet op de verklaring van X1, de belastende verklaringen die zijn afgelegd, alsmede uw eigen verklaring, ben ik alles afwegend van mening dat er geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om de vervolging tegen u voort te zetten. Ik heb daarom besloten de zaak tegen u te seponeren vanwege het ontbreken van wettig bewijs (als bedoeld in sepotcode 02, zie Achtergrond, onder 2.; N.o.).

Ten aanzien van de duur van dit onderzoek merk ik op dat dit langer geduurd heeft dan bij aanvang voorzien was. Dit hangt ermee samen dat ik er aan gehecht heb om in deze zaak waarin voor iedereen zeer belangrijke zaken aan de orde zijn, alle kansen te benutten en een grondig onderzoek te plegen.

Tegen deze achtergrond dient dan ook het verhoor van X1 en de zaken die daarvoor geregeld dienden te worden, geplaatst te worden. Het leek mij niet juist een kans op opheldering in deze zaak ondergeschikt te maken aan een snellere afronding."

3. Op 11 september 1997 vond een gesprek plaats tussen de hoofdofficier van justitie te Utrechten en de raadslieden van verzoeker en K1 over de afloop van het strafrechtelijk onderzoek. Bij brief van 12 september 1997 gericht aan de hoofdofficier van justitie te Utrecht gaf de advocaat van verzoeker een overzicht van de argumenten van verzoeker voor het hanteren van een andere sepotgrond (01). Hij kwam voorts tot de conclusie dat het op 11 september 1997 besproken persbericht van het openbaar ministerie dat over de afloop van de zaak zou worden uitgebracht, een meer uitgebreide bespreking van de redenen voor dit sepot zou moeten bevatten. Hij vroeg tenslotte tijdige toezending van een concept van dit persbericht.

4. Bij brief van 14 april 1998 maakte de advocaat van verzoeker namens hem bezwaar tegen de gehanteerde sepotcode 02 (zie Achtergrond, onder 2.). Hij voerde een groot aantal feitelijke omstandigheden aan die naar zijn mening slechts konden leiden tot de conclusie dat verzoeker ten onrechte was aangemerkt als verdachte. Hij verzocht daarom de sepotcode in de zaak van verzoeker te wijzigen in sepotcode 01 (zie Achtergrond, onder 2.), zoals dat ook bij verzoekers collega K1 was gebeurd.

5. Bij brief van 27 juli 1998 deelde de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht de advocaat van verzoeker onder meer mee:

"Uiteindelijk is de zaak uitvoerig met de rijksrecherche doorgewerkt, met als doel te bezien of er geen ruimte is voor wijziging van de sepotcode.

Ik zou mijzelf en u veel werk kunnen besparen door eenvoudig de sepotcode te veranderen en u dat te berichten. Het OM draagt echter een zware verantwoordelijkheid waar het de juridische kwaliteit van haar beslissingen betreft.

In de noot onder het arrest HR 18-2-1994 nr. 15298, terecht door u als belangrijk aangemerkt, schrijft van Veen dat er 'een niet te overbruggen kloof blijft tussen het vaststellen dat een verdachte onschuldig is en het vaststellen dat het bewijs van zijn schuld niet te leveren is". 'De eerste vaststelling is slechts mogelijk indien het oorspronkelijk vermoeden van schuld door nader onderzoek geheel is komen te vervallen' (NJ 1994, 406, zie Achtergrond, onder 2.4; N.o.).

Dat laatste nu kan ik, ondanks uw grondige en uitvoerige argumenten, niet voor mijn rekening nemen.

Uw stelling is, dat in geen enkel geval door (verzoeker; N.o.) informatie aan het criminele milieu is verstrekt, omdat die informatie hem niet had bereikt. Naast een indrukwekkend aantal gegevens uit de archieven van het KLPD, u kennelijk door (verzoeker; N.o.) ter beschikking gesteld, neemt u bepaalde cruciale zaken als vaststaand aan, die niet uit die registers blijken- Ik citeer (...): "(verzoeker; N.o.) kende geen van de betrokken collega's (...). Er bestond geen link tussen (verzoeker; N.o.) en die collega's of hun afdelingen'.

Dat is een niet te verifiëren aanname. Zo stelt u op nog enkele plaatsen dat informatie door anderen dan (verzoeker; N.o.) werd behandeld en hem dus niet bereikt kon hebben. Het probleem is dat dit soort stellingen juist niet te verifiëren is. Ik weet maar al te goed hoe klein het CID-wereldje in die tijd was en hoe informeel contacten, ook tussen collegae soms liepen.

Uw stelling dat de belastende informatie tegen (verzoeker; N.o.) verifieerbaar niet waar kan zijn, kan ik dus niet onderschrijven, hoe graag ik dat overigens ook zou willen. Ik had gehoopt door het onderzoek van de rijksrecherche een eind te kunnen maken aan de beschuldigingen tegen (verzoeker; N.o.), door ze bevestigd te zien, dan wel aan te kunnen tonen dat die beschuldigingen uit de lucht gegrepen waren.

Dat ik nu de zaak heb moeten afsluiten met een sepot code 02 vind ook ik jammer, maar ik meen juridisch niet anders te kunnen.

De stelling van (verzoeker; N.o.), dat het onderzoek ondeugdelijk is geweest, bestrijd ik. De rijksrecherche heeft zorgvuldig onderzoek gedaan, getuigen gehoord en gebruik gemaakt van de informatie die door het KLPD op dat moment ter beschikking werd gesteld.

Ik kan (verzoeker; N.o.) op één punt tegemoet komen. Normaal gesproken wordt een onderzoek dat eindigt in een sepot code 02 opgenomen in de politieregisters. Ten aanzien van (verzoeker; N.o.) is dit niet gebeurd en zal dit ook niet gebeuren, in zoverre kan ik met het belang van uw cliënt rekening houden. Publiek eerherstel kan ik hem echter niet verlenen.

Ten aanzien van de door u ingediende strafklacht het volgende. Blijkens onze administratie is die zaak nooit officieel overgedragen aan het Utrechtse parket. Uw cliënt hoeft daar echter niet de dupe van te worden. Wij zullen een aanvang maken met een onderzoek, over het verloop daarvan zult u nader worden geïnformeerd."

6. In reactie op de inleidende klachten van verzoeker (zie Klacht) ten aanzien van de gedragingen van de betrokken leden van het Openbaar Ministerie deelde het College van procureurs-generaal bij brief van 10 december 1998 onder meer mee:

"Bij brief van 2 juni 1998 heeft u het College van procureurs-generaal klachten doen toekomen over de (...) landelijk CID-officier van justitie, en de (...) hoofdofficier van justitie en hoofd van het landelijk parket i.o. (verder: hoofdofficier van justitie van het landelijk parket i.o.). Op 17 augustus 1998 is uw brief van 14 augustus 1998 ontvangen, waarin u klaagt over de wnd. hoofdofficier van justitie (...) te Utrecht.

(...)

Gezien de verknochtheid die bestaat tussen de door u ingediende klachten tegen deze functionarissen is ervoor gekozen om de klachten te voegen en in één keer af te doen. Het College acht deze keuze -ook achteraf bezien- verantwoord.

(...)

2. De klachten tegen de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket i.o., de landelijk CID-officier van justitie en de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht.

2.1. Aanleiding tot de klachten.

Uw advocaat (...), heeft bij brief van 19 december 1996, namens u, bij de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket i.o. een strafklacht ingediend en verzocht om een (strafrechtelijk) onderzoek. Uw advocaat schrijft -zakelijk weergegeven- onder meer dat vanaf 23 september 1996 een intern onderzoek is gestart binnen de C.I.D. van de KLPD naar aanleiding van informatie waaruit zou blijken dat binnen deze C.I.D. sprake zou zijn van lekken van informatie via "corrupte" contacten. In deze informatie zou de naam van u (als Hoofd van de C.I.D.) zijn genoemd. Naast dit onderzoek zou de Rijksrecherche zijn gestart met een feitenonderzoek. Door deze beschuldigingen zou u in uw eer en goede naam zijn aangetast. U heeft dan ook verzocht om een (strafrechtelijk) onderzoek tegen die perso(o)n(en), die uw naam heeft/hebben genoemd of op andere wijze hebben gesuggereerd dat u corrupte handelingen zou hebben verricht dan wel aan een dergelijke suggestie hebben bijgedragen. U zou in feite vogelvrij zijn voor een ieder die om welke reden dan ook lukraak onjuiste beschuldigingen rondstrooit. Derhalve heeft u aangifte gedaan terzake van overtreding van de zogenaamde beledigingsartikelen, zoals genoemd in Boek II, Titel XVI, van het Wetboek van strafrecht (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.).

De behandelend landelijk CID-officier van justitie heeft op 30 december 1996 inhoudelijk gereageerd op deze brief. Hij heeft uw advocaat het volgende bericht:

"Naar aanleiding van herhaald terugkerende berichten en ervaringsfeiten mede in relatie tot gelopen hebbende opsporingsonderzoeken dat er binnen de C.I.D., vermoedelijk behorende tot de K.L.P.D. sprake zou zijn van lekken van informatie is inderdaad op mijn verzoek een feitenonderzoek ingesteld door de rijksrecherche. Dit onderzoek was er nu juist op gericht om voor bij de betrokken C.I.D. betrokken personen schadelijke geruchten en verdachtmakingen te ontzenuwen en op gegrondheid te beoordelen". Verder heeft de officier van justitie uw advocaat meegedeeld dat de procureur-generaal was geadviseerd om mede tegen u een strafrechtelijk onderzoek door de rijksrecherche te laten verrichten."

Ten aanzien van uw verzoek om een strafrechtelijk onderzoek en uw strafklacht besluit de (landelijk CID; N.o.) officier van justitie in zijn brief het volgende:

"Gezien de hiervoor geschetste gang van zaken zie ik vooralsnog niet waarop de door Uw cliënt ingediende strafklacht is gegrond, temeer omdat hij, naar ik aanneem, nog niet met de onderzoeksresultaten is geconfronteerd. Evenmin is duidelijk tegen wie in concreto een dergelijk klachtenonderzoek zich zou moeten uitstrekken. Ik zal tot een dergelijk onderzoek dan ook niet overgaan."

De rijksrecherche heeft, onder verantwoordelijkheid van de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht, een strafrechtelijk onderzoek uitgevoerd. Na afronding van dit onderzoek op 8 augustus 1997 heeft de wnd. hoofdofficier van justitie de strafzaak tegen u geseponeerd wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.

2.2 De klachten over de landelijk CID-officier van justitie.

De klachten over de landelijk CID-officier van justitie hebben, samengevat, allemaal betrekking op -of hangen nauw samen met- het oriënterend onderzoek dat destijds is verricht door de rijksrecherche. Meer specifiek zet u uw vraagtekens bij de onpartijdigheid van de behandelend officier van justitie(…). U acht het onjuist dat hij verantwoordelijk was voor een oriënterend onderzoek, terwijl hij CID-officier van justitie is van het korps, waarvan CID-functionarissen worden beschuldigd. Tevens acht u het onjuist dat ontlastend materiaal niet in de afweging is meegenomen. Tenslotte kunt u zich niet vinden in de motivering van de landelijk CID-officier van justitie, die hij heeft gegeven in zijn brief van 30 december 1996 om uw strafklacht niet in behandeling te nemen.

2.2.1. De beoordeling van de klachten over de landelijk CID-officier van justitie.

U bent van oordeel dat het onjuist is dat de landelijk CID-officier van justitie betrokken is geweest bij het oriënterend onderzoek, terwijl hij niet als onpartijdig kan worden aangemerkt- Met een oriënterend onderzoek wordt een zogenaamd feitenonderzoek bedoeld. Zoals ook in de hierbij gevoegde Circulaire "taken en inzetcriteria van de Rijksrecherche" van 10 juli 1997, paragraaf 3.1.1., staat vermeld kan een onderzoek plaatsvinden zonder dat een redelijk vermoeden van schuld aanwezig is dat een strafbaar feit is gepleegd. Uit het feitenonderzoek is ten aanzien van u het redelijk vermoeden van schuld aan strafbare feiten voortgevloeid. Het College tekent hierbij aan dat een redelijk vermoeden in de jurisprudentie al snel wordt aangenomen (zie bijvoorbeeld HR 14 september 1992, DD 1993, 54 en HR 10 oktober 1995, DD 96.54). Na een integrale afweging van alle feiten en omstandigheden was een strafrechtelijk onderzoek nog steeds geïndiceerd naar uw vermeende corrumptieve contacten met een criminele organisatie. De procureur-generaal te Amsterdam heeft dan ook ingestemd met inzet van de rijksrecherche.

Indien een andere officier van justitie verantwoordelijk was geweest voor het feitenonderzoek, zou dit naar het oordeel van het College niet tot een ander resultaat hebben geleid. Het College acht uw klacht dat het feitenonderzoek onder verantwoordelijkheid van de landelijk CID-officier van justitie heeft plaatsgevonden, gezien het voorgaande, ongegrond.

Voor wat betreft uw klacht dat ontlastend materiaal niet in de afweging is meegenomen merkt het College het volgende op. U geeft aan dat uit interne KLPD-onderzoeken zou blijken van "globaal ontlastend" materiaal. Het College acht de term "globaal ontlastend" vaag en ziet dan ook voorshands niet in wat u hiermee bedoelt. Wat hiervan ook zij, bij de integrale afweging van alle feiten en omstandigheden kon niet worden geconcludeerd dat u onschuldig was aan de gerezen verdenkingen. Het instellen van een strafrechtelijk onderzoek bleef -gezien de belastende verklaringen- geïndiceerd. Het College acht deze klacht dan ook ongegrond.

Ten aanzien van uw klacht dat de landelijk CID-officier van justitie uw strafklacht niet in behandeling heeft genomen merkt het College het volgende op. Zoals hierboven onder punt 2. reeds is uiteengezet heeft de officier van justitie de brief van 19 december 1996 van uw advocaat op 30 december 1996 gemotiveerd beantwoord. In deze brief heeft de landelijk CID-officier van justitie onder meer geschreven dat hij vooralsnog niet zag waarop de door u ingediende strafklacht was gegrond. Evenmin was hem op dat moment duidelijk tegen wie in concreto een dergelijk klachtonderzoek zou moeten uitstrekken. Naar aanleiding van laatstgenoemde brief heeft uw advocaat telefonisch contact opgenomen met de landelijk CID-officier van justitie. Hij heeft hem er toen onder meer op gewezen, dat de behandeling van het strafrechtelijk onderzoek onder verantwoordelijkheid zou geschieden van de hoofdofficier van justitie te Utrecht, tot wie u zich eventueel -ook met (straf)klachten- zou kunnen wenden. De landelijk CID-officier van justitie heeft uw advocaat geïnformeerd omtrent mogelijke vervolgstappen, indien u zou persisteren bij uw wens tot het doen van aangifte. Hij heeft (uw advocaat) uitdrukkelijk erop gewezen dat u zich desgewenst zou kunnen wenden tot de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht. Nu duidelijk was waar u aangifte kon doen is het College van oordeel dat de landelijk CID-officier van justitie niet kan worden verweten dat hij uw aangifte niet in behandeling heeft genomen. Het College acht uw klacht dan ook ongegrond.

2.3. De klachten over de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket i.o.

De klacht tegen de hoofdofficier van justitie heeft u uitgesplitst in drie onderdelen. In essentie komen de klachten op het volgende neer:

I. De hoofdofficier van justitie had de brieven van 19 december 1996, mede inhoudende een strafklacht, van uw advocaat niet in behandeling mogen geven aan de landelijk CID-officier van justitie. Aangezien deze officier van justitie niet bij een rechtbank is geplaatst was het geboden om deze strafklacht door te geleiden naar een officier van justitie, die wel tot het nemen van een beslissing bevoegd was.

II. Aangezien in het onderhavige geval beschuldigingen waren gericht tegen een politieambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening had het ingestelde oriënterende feitenonderzoek tevens aangewend moeten worden om te bezien of degene die de beschuldigingen had geuit ambtshalve moest worden vervolgd. De hoofdofficier van justitie heeft nagelaten de behandelend officier van justitie op dit punt aan te sturen.

III. De hoofdofficier van justitie zou een aantal door hem gedane toezeggingen aan u niet zijn nagekomen. Deze toezeggingen zouden zijn gedaan tijdens een gesprek op 3 oktober 1997.

2.3.1. De beoordeling van de klachten over de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket i.o.

I. De inhoud van deze klacht vermag het College niet te begrijpen. Ingevolge de artikelen 163, vijfde lid, jo. 141 Wetboek van strafvordering (WvSv) is de officier van justitie bevoegd een aangifte te ontvangen. De landelijk CID-officier van justitie is namelijk opsporingsambtenaar in de zin van artikel 141 WvSv en derhalve bevoegd om aangiften te ontvangen en u hieromtrent nader te berichten. Het College acht uw klacht dan ook ongegrond.

II. Ook deze klacht kan het College niet duiden. Het College maakt uit de omschrijving van dit klachtonderdeel op dat u van oordeel bent dat, indien belastende verklaringen worden afgelegd tegen politieambtenaren, als regel dient te worden bezien of degene die deze verklaringen hebben afgelegd ambtshalve dienen te worden vervolgd. U bent van oordeel dat de hoofdofficier van justitie de landelijk CID-officier van justitie op dit punt had moeten aansturen. Een dergelijke regel volgt niet uit de wet of uit enige aanwijzing van beleid. Het College ziet niet in dat de hoofdofficier van justitie in zaken als de onderhavige op een andere wijze dient aan te sturen dan in andere zaken. Het College acht deze klacht dan ook ongegrond.

III. De hoofdofficier van justitie heeft inderdaad een gesprek met u en uw collega, K1, gevoerd. Volgens de hoofdofficier van justitie was dit gesprek geheel vrijblijvend van aard. Hij heeft u en uw collega in de gelegenheid gesteld om uw visie op de zaak te geven. De door u aangehaalde zaken zijn wel aan de orde geweest. De hoofdofficier van justitie heeft het College uitdrukkelijk meegedeeld dat hij in uw richting geen toezeggingen heeft gedaan. Naar het oordeel van het College heeft u de onderhavige klacht onvoldoende onderbouwd om deze kwestie inhoudelijker te onderzoeken.

2.4. De klachten over de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht.

U verwijt de wnd. hoofdofficier van justitie dat hij zijn beslissing om u als verdachte aan te merken eenzijdig en onvoldoende gefundeerd heeft genomen. Ook de wnd. hoofdofficier van justitie zou -net als de landelijk CID-officier van justitie- onvoldoende oog hebben gehad voor de globaal ontlastende gegevens die zouden zijn voortgekomen uit een intern onderzoek van de KLPD. Tevens klaagt u erover dat de wnd. hoofdofficier van justitie de rijksrecherche onvoldoende heeft aangestuurd om het onderzoek met voortvarendheid te verrichten. Het onderzoek zou te lang hebben geduurd.

U kunt zich eveneens niet verenigen met de gronden waarop de wnd. hoofdofficier van justitie zijn sepotbeslissing heeft gefundeerd. U acht het onjuist dat de officier van justitie de strafzaak heeft geseponeerd vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs (sepotcode 02) in plaats van het ten onrechte als verdachte zijn aangemerkt (sepotcode 01). Tenslotte acht u het onjuist dat de wnd. hoofdofficier van justitie in eerste instantie niet heeft gereageerd op de brief van uw raadsman van 12 september 1997 en hij niet inhoudelijk is ingegaan op het verzoek van 14 april 1998 van uw advocaat om afschriften van de processen-verbaal.

2.4.1. De beoordeling van de klachten over de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht.

Alvorens het College ingaat op uw klachten wordt het volgende over de opzet van het strafrechtelijk onderzoek opgemerkt. Bij de bepaling van de te volgen strategie in het onderhavige strafrechtelijk onderzoek heeft de wnd. hoofdofficier van justitie het verhoor van X1 als belangrijk onderdeel van het strafrechtelijk onderzoek aangemerkt. Tevens diende via verklaringen van anderen te worden getracht inzicht te krijgen in een mogelijke relatie tussen u en X1 en de aard van deze relatie. De wnd. hoofdofficier van justitie achtte het niet opportuun om een minutieus feitenonderzoek van diverse incidenten te laten verrichten. Naar de verwachting van de wnd. hoofdofficier van justitie zou dit slechts een inventarisatie hebben opgeleverd waarin zou zijn vermeld waar bepaalde informatie schriftelijk berustte. Op grond hiervan heeft de wnd. hoofdofficier van justitie ervoor gekozen om te trachten door het horen van de betrokkenen en getuigen in de nabijheid van X1 te achterhalen of u zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten. Het College acht deze keuze van de wnd. hoofdofficier van justitie verantwoord.

Voor wat betreft uw klacht over het feit dat de wnd. hoofdofficier van justitie zijn beslissing om u als verdachte aan te merken eenzijdig en onvoldoende gefundeerd heeft genomen verwijst het College naar hetgeen hierover is opgemerkt naar aanleiding van uw soortgelijke klacht over de landelijk CID-officier van justitie (punt 2.2.1.).

De gekozen strategie heeft wel het neveneffect met zich gebracht dat het onderzoek langer heeft geduurd dan wenselijk. Een overwegend deel van de vertraging is te wijten aan het feit dat de verblijfplaats van X1 niet eenvoudig was te achterhalen. Het College kan zich met de wnd. hoofdofficier van justitie goed voorstellen dat u van oordeel bent dat het onderzoek te lang heeft geduurd. Gezien de verklaring van de vertraging acht het College de duur van het onderzoek echter niet onverantwoord lang.

Vervolgens kunt u zich niet verenigen met de gronden waarop de wnd. hoofdofficier van justitie zijn sepotbeslissing heeft gefundeerd. Uit informatie van de wnd. hoofdofficier van justitie is gebleken dat u hem als bewijs van uw onschuld telkenmale minutieuze weergaven van bepaalde incidenten heeft doen toekomen. Feit blijft echter dat in het strafrechtelijk onderzoek ten aanzien van u belastende verklaringen zijn afgelegd. Het feit dat u deze getuigenissen niet als volwaardig beschouwd, doet naar het oordeel van de wnd. hoofdofficier van justitie hieraan niet af. Vast staat dat er belastende verklaringen zijn afgelegd en dat het onderzoek enerzijds geen nadere aanvulling op deze verklaringen heeft opgeleverd, maar anderszins ook geen verder ontlastend bewijs. Het delict waarvan u werd verdacht voltrekt zich per definitie buiten het zicht, laat weinig sporen na en er zullen zelden getuigen zijn van dergelijke irreguliere contacten. Het feit dat u vanwege uw functie contact had met X1, neemt de verdenking niet weg die is ontstaan door de belastende verklaringen die tegen u zijn afgelegd.

Gezien het voorgaande is het College van oordeel dat de wnd. hoofdofficier van justitie op de juiste gronden uw zaak heeft geseponeerd vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs en acht uw klacht hieromtrent dan ook ongegrond.

Ten aanzien van het niet beantwoorden van de brief van uw raadsman van 12 september 1997 is het College het volgende gebleken. Naar aanleiding van de beslissing van de wnd. hoofdofficier van justitie om de onderhavige zaak niet verder te vervolgen heeft op 11 september 1997 een gesprek plaatsgevonden op het parket, waarbij onder andere uw advocaat aanwezig was. In dat gesprek is de sepotbeslissing en daaraan ten grondslag liggende sepotgrond toegelicht. In dat gesprek is tevens meegedeeld dat ten behoeve van de pers een bericht zou worden opgesteld en wat de strekking daarvan zou zijn. Met uw advocaat is afgesproken dat zij dit persbericht voor verspreiding zouden kunnen inzien en dat eventueel in overleg met hen daarin wijzigingen zouden kunnen worden aangebracht.

Uw advocaat heeft de brief van 12 september 1997 verzonden aan de wnd. hoofdofficier van justitie. In deze brief worden een aantal argumenten aangevoerd om de sepotgrond te wijzigen. Tevens wordt een opsomming gegeven van de punten die u in het persbericht terug wil zien en daarbij wordt ook uw aangifte wegens smaad genoemd.

In de brief wordt evenwel geen concrete vraag gesteld die beantwoording behoefde. De brief is naar het oordeel van het College terecht door de wnd. hoofdofficier van justitie opgevat als een resumé van het gesprek van 11 september 1997, terwijl het persbericht -overeenkomstig de afspraak- op 18 september 1997 in concept aan de beide raadslieden is voorgelegd.

Tenslotte heeft u geklaagd over het feit dat de wnd. hoofdofficier van justitie niet inhoudelijk is ingegaan op het verzoek van 14 april 1998 van uw advocaat om afschriften van de processen-verbaal van rijksrechercheur R1 (...). De wnd. hoofdofficier van justitie heeft in reactie op deze klacht het College bericht dat deze rapporten zijn opgesteld onder verantwoordelijkheid van de landelijk CID-officier van justitie. De wnd. hoofdofficier van justitie heeft u niet naar hem verwezen. Het College heeft uw verzoek alsnog doorgeleid naar de landelijk CID-officier van justitie. Hij zal u dan ook hierover nog deze maand inhoudelijk berichten."

II klachtonderdelen

a. de rijksrecherche

A.1. het eerste onderzoek

I. Klacht

(Zie voor de volledige formulering van de klacht hoofdstuk Klacht)

A1. Verzoeker klaagt erover dat een - met naam genoemde - ambtenaar van de rijksrecherche te 's-Gravenhage in de periode van september 1995 tot februari 1996 onvoldoende onderzoek heeft gedaan betreffende de wijze waarop en het kader waarin:

a. hij twee met naam genoemde leden van een criminele organisatie, X1 en X2, heeft leren kennen en

b. hij het contact met laatstgenoemde X2 heeft onderhouden.

Dientengevolge is er onvoldoende duidelijkheid geschapen, met name over de vraag wie het initiatief nam tot het leggen van de contacten, en is de verslaglegging van het verrichte onderzoek op dit punt suggestief.

II. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht

III. Standpunt Minister van Justitie

1. In reactie op klachtonderdeel A.1. deelde de Minister mee:

Concreet komt dit klachtonderdeel erop neer dat het eerste oriënterend onderzoek door de rijksrecherche veel te beperkt was. Op zichzelf bezien is de constatering dat het onderzoek beperkt was juist. Het onderhavige onderzoek dient echter te worden gezien als een eerste oriëntatie op de zaak om vervolgens op basis hiervan te bezien of er nader (oriënterend of strafrechtelijk) onderzoek aangewezen was. Voor deze eerste oriëntatie was het ook niet nodig medewerkers van de CID van de KLPD te benaderen. Er was immers "slechts" sprake van geruchten en niet van een redelijk vermoeden van schuld aan strafbare feiten in de zin van artikel 27 van het Wetboek van strafvordering (WvSv). Het College betwist dat de verslaglegging van het rapport suggestief is. In het rapport (nr. 95/060/R) dat is opgesteld naar aanleiding van het onderhavige onderzoek, wordt slechts gesproken over het feit dat (verzoeker; N.o.) contacten onderhield met genoemde leden van een criminele organisatie. In dit stadium was het (nog) niet relevant wie het initiatief nam tot deze contacten.

Gezien het voorgaande is het naar het oordeel van het College verklaarbaar en logisch dat het onderhavige oriënterende onderzoek is verricht zonder de potentiële verdachten daarin te betrekken. Het College acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

2. In antwoord op vragen van de Nationale ombudsman over dit klachtonderdeel deelde de Minister onder meer het volgende mee, waarbij de vragen van de Nationale ombudsman cursief zijn weergegeven:

A Klachten over de rijksrecherche: algemeen

Bij de bespreking van de klachtonderdelen ander Al tot en met A.3. hebt u met name gereageerd vanuit de eindverantwoordelijkheid voor de diverse gedragingen van de betrokken leden van het openbaar ministerie. U hebt daarbij echter geen specifieke aandacht besteed aan de rol van de met naam genoemde rijksrechercheurs. Verzoeker stelt zich -met name in zijn brief van 17 december 1998 - op het standpunt dat in de klachtbehandeling ten onrechte geen onderscheid is gemaakt in de onderscheiden verantwoordelijkheden voor deze gedragingen tussen enerzijds het openbaar ministerie en anderzijds de rijksrecherche. In dit verband wijs ik er ook op dat u ten aanzien van klachtonderdeel A.4.b, hebt meegedeeld de klacht van verzoeker gegrond te achten, zonder daarbij aan te geven hoe het inhoudelijk oordeel op de desbetreffende klachtonderdelen uit de oorspronkelijke Klacht zou moeten luiden.

A.a. Ik verzoek u nader aan te geven wat uw opvatting op dit punt is, ten aanzien van de onder A.1. tot en met A.3. opgenomen gedragingen van de rijksrecherche.

In mijn brief van 1 juni 1999 heb ik de klachten onder A.1. tot en met A.3. als ongegrond aangemerkt. Daarmee heb ik impliciet ook een oordeel uitgesproken over het optreden van de rijksrechercheurs. Zij hebben immers ten aanzien van de aspecten waarop deze klachtonderdelen betrekking hebben, gehandeld onder volledige verantwoordelijkheid van en in opdracht van het Openbaar Ministerie. In verband hiermee acht ik deze klachtonderdelen voor zover gericht tegen de rijksrechercheurs persoonlijk, eveneens ongegrond.

A.b. Ik verzoek u daarnaast aan te geven hoe de onderzoeksbeslissingen binnen de drie onderzoeken tot stand zijn gekomen. Met name betreft dit de vraag of de rijksrechercheurs bevoegd waren op dat punt zelfstandig beslissingen te nemen en of zij dat ook daadwerkelijk hebben gedaan

In alle fasen van het onderzoek hebben de bij het onderzoek betrokken rijksrechercheurs voortdurend contact gehad met de verantwoordelijke officieren van justitie (in casu [de landelijk CID-officier van justitie; N.o.] en [de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht; N.o.]). Daarbij werd steeds aangegeven hoe het onderzoek zich ontwikkelde en welke resultaten het telkens had opgeleverd. Voorts werden daarbij de verschillende (nieuwe) stappen en onderzoekshandelingen in het onderzoek doorgesproken. Er is op geen enkel moment gebleken, ook thans niet, dat er door rijksrechercheurs onderzoekshandelingen zijn verricht die niet de toestemming hadden van de verantwoordelijke officier van justitie.

A.1. Het onderzoek door de Rijksrecherche in de periode van september 1995 tot 6 februari 1996

U schrijft dat het onderzoek op zichzelf beperkt was, U vestigt de aandacht erop dat dit onderzoek een eerste oriëntatie betrof dat erop was gericht te kunnen bezien of een nader (oriënterend of strafrechtelijk) onderzoek aangewezen was. U verenigt zich met het standpunt van het College dat ten behoeve van dit onderzoek geen contact behoefde te worden gelegd met potentiële verdachten. De klachtformulering op dit punt verwijst echter niet alleen naar mogelijk contact met verzoeker, maar ook naar zijn stelling dat het onderzoek anderszins te kort is geschoten. In zijn verzoekschrift wijst verzoeker er in dit verband op dat de Rijksrecherche geen gebruik heeft gemaakt van de binnen het KLPD beschikbare informatie, onder meer in de vorm van de verslaglegging in CID-joumaals van contacten tussen verzoeker en (...) X1 c.s.

A.1.a. Ik verzoek u aan te geven of de Rijksrecherche en/of de betrokken leden van het openbaar ministerie ten tijde van dit onderzoek op de hoogte waren van de aanwezigheid van nadere informatie als bedoeld door verzoeker.

Wetenschap over de aanwezigheid van nadere informatie als bedoeld door verzoeker was bij de rijksrecherche en bij het openbaar ministerie niet aanwezig. Stel dat er geen gebruik van is gemaakt, dan rijst de vraag of dat in deze fase van het onderzoek wel nodig was.

A.1.b. Ik verzoek u aan te geven of over het al dan niet raadplegen van deze informatie onderzoeksbeslissingen zijn genomen, en zo ja, door wie?

Een oriënterend onderzoek wordt gekenmerkt door een voorzichtig optreden waarbij enerzijds gewaakt wordt voor het vroegtijdig beschadigen van iemands eer of goede naam en anderzijds meer informatie moet worden verkregen om te kunnen vaststellen of er sprake kan zijn van laakbaar en/of strafwaardig handelen. ledere stap in een dergelijke onderzoek wordt zorgvuldig overwogen. Natuurlijk zouden in het kader van zo'n oriënterend onderzoek alle mogelijke informatiedragers (personen, bestanden, e.d.) bevraagd of opgevraagd kunnen worden. Het oriënterend onderzoek is daarvoor in eerste instantie niet bedoeld, ook vanwege het (afbreuk)risico dat door al dan niet bewuste beïnvloeding door betrokken personen de objectieve waarheidsvinding in het gedrang kan komen. In de onderhavige oriënterend fase heeft de officier van justitie (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.) besloten om niet bij de CID van het KLPD te informeren naar de verslaglegging in ClD-joumaals e.d. Immers, niet kon worden uitgesloten dat meer medewerkers van de CID KLPD laakbaar en/of strafwaardig gehandeld zouden hebben waardoor er een reëel afbreukrisico was. Voorts had het onderzoek geen redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 WvSv opgeleverd, zodat eventueel nieuw ontlastend materiaal geen enkele invloed en relevantie zouden kunnen hebben op de beslissing van officier van justitie (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.) om geen nader (strafrechtelijk) onderzoek te entameren.

A.1.c. Uit het rapport 95/060/R komt niet naar voren uit welke bron de informatie omtrent verzoeker is verkregen. Ik verzoek u aan te geven welke bronnen dit zijn geweest.

De bronnen kan ik niet prijsgeven. Wel kan ik u berichten dat het hier informatiebronnen van de CID Hollands Midden betreft.

A.1.d. Zijn behalve het rapport 95/060/R verdere vastleggingen gepleegd ten behoeve van dit onderzoek?

Neen. Overigens moet worden bedacht dat er op dat moment nog geen Inlichtingendienst (ID) Rijksrecherche was. Later, na oprichting van de ID, is het onderzoeksrapport van de rijksrecherche alsnog bij ID Rijksrecherche opgeslagen. Toen is ook in onderzoeksjournaals van ID vastgelegd dat een aantal bronnen (als getuige) is benaderd.

A.1.e. Rapport 95/060/R en het onderzoek dat tot dit rapport heeft geleid, is benut ten behoeve van de door u geschetste beslissing. Bestaan ten aanzien van eventueel verder gebruik - al dan niet buiten het oorspronkelijke doel van het onderzoek - van dergelijke rapporten, richtlijnen, met name in verband met de vermelding van personeelsleden en tegen hen gerezen verdenkingen?

Neen.

A.1. f. Tenslotte constateert u dat het in het stadium van dit eerste onderzoek (nog) niet relevant was wie het initiatief nam tot de contacten. Betekent dit dat de omstandigheid dat de contacten tussen X2 en verzoeker, blijkens de journaals van de CID van het KLPD, uitgingen van X2 niet tot de beslissing zou hebben geleid, dan wel hadden kunnen leiden, dat geen verder onderzoek naar deze contacten nodig was?

De omstandigheid dat de contacten mogelijk uitgingen van X2 zou niet geleid hebben tot een andere beslissing.

3. Naar aanleiding van de informatie van de Minister als hiervoor weergegeven onder 2., stelde de Nationale ombudsman nog een nadere vraag (hierna cursief weergegeven) die de Minister als volgt beantwoordde:

"Vraag 1: Wie zijn de bronnen geweest voor de informatie die is opgenomen in rapport 95/060/R.?

Antwoord: De behandelend rijksrechercheur heeft ten behoeve van het opstellen van zijn rapport een aantal medewerkers van de CID van het KLPD en van de CID van Hollands Midden gehoord. Wat en wie de bronnen waren van deze medewerkers is de behandelend rijksrechercheur niet bekend; hij heeft deze bronnen dan ook niet zelf geraadpleegd en/of gehoord."

IV. reactie verzoeker

1. In reactie op het standpunt van de Minister zoals hiervoor weergegeven onder III.1. bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:

A.1.1. De Minister erkent de beperktheid van het ingestelde onderzoek. Het zou een eerste oriëntatie zijn, om te bezien of er nader (oriënterend of strafrechtelijk) onderzoek aangewezen was. Het benaderen van medewerkers van de CID van het KLPD was niet nodig, omdat immers slechts sprake zou zijn van geruchten en niet van een redelijk vermoeden van schuld. Het komt strijdig voor, dat de Minister in dezelfde alinea constateert, dat er sprake zou zijn van potentiële verdachten.

A.1.2. Overigens blijf ik bij mijn standpunt zoals het is verwoord in mijn brief van 30 december 1998 aan de Nationale ombudsman, waarin ik het volgende heb verwoord over het rapport:

Op de genummerde pagina 6 (van het eerste rapport ; N.o.) wordt geduid op de wijze, waarop ik mogelijk de eerdergenoemde X1 en X2 heb leren kennen. Daarbij wordt verwezen naar de Rijkspolitie te Water-periode te Amsterdam. Een vollediger onderzoek, zoals het raadplegen van betrokken politiemensen hierover, had het ontstaan van die kennismaking onmiskenbaar kunnen vaststellen. Door deze wijze van rapporteren wordt niet duidelijk, dat de kennismaking met genoemde personen destijds plaats heeft gevonden binnen de normale recherchewerkzaamheden. Ik acht dat van belang in relatie tot de bestempeling van deze personen als leden van een criminele organisatie. Hierdoor ontstaat een suggestief beeld, wat geen recht doet aan de feitelijke situatie.

A.1.3. Overigens blijf ik bij mijn standpunt zoals het is verwoord in mijn brief van 30 december 1998 aan de Nationale ombudsman, waarin ik het volgende heb verwoord over het rapport:

Zowel op de genummerde pagina's 6 als 7 (van het eerste rapport; N.o.) wordt gesteld, zelfs geconcludeerd, dat ik contacten zou onderhouden met X2. Deze stelling suggereert, dat ik, mogelijk vanuit enig belang, contact met haar in stand zou hebben gehouden en daartoe ook initiatieven zou hebben genomen. Een vollediger onderzoek, zoals het raadplegen van betrokken politiemensen hierover of de journaalmutaties, had een duidelijker beeld van die contacten onmiskenbaar kunnen vaststellen. Het interne onderzoek van het KLPD d.d. 10 december 1996 concludeert: "Het lijkt waarschijnlijk dat het initiatief tot de contacten uitgaat van X1 en X2. Indien daartoe aanleiding was, heb ik de inhoud van die contacten vastgelegd en intern bij de CID ook bespreekbaar gemaakt met officieren van justitie of teamleiders. Zo heb ik een contact met X2 op 6 december 1995, dat ontstond op haar initiatief, in het journaal vastgelegd, intern besproken, besproken met de (officier van justitie; N.o.) te Den Haag en de teamleider van het Maritiem Politieteam. De inhoud van dit contact heb ik ook besproken met de landelijk CID-officier van justitie, (…) tijdens het structureel overleg op I9 december 1995. Met hem had ik vanaf september 1995 periodiek structureel overleg. Het onderzoek en de afronding van de rapportage vond dus plaats in een periode, waarin ik als Hoofd CID, structureel overleg had met de verantwoordelijke voor dit onderzoek, (de landelijke CID-officier van justitie; N.o.). Van deze overlegsituatie is door genoemde functionaris geen gebruik gemaakt om die duidelijkheid te scheppen, die kennelijk nodig was. De stelling, zelfs de conclusie in een rapportage, dat ik contacten zou onderhouden met genoemde X2, is suggestief en onjuist."

2. Naar aanleiding van de beantwoording van de Minister van de vragen van de Nationale ombudsman, als hiervoor weergegeven onder III.2., deelde verzoeker mee:

"A.a. Hiermee heeft de Minister een oordeel uitgesproken over het optreden van de rijksrechercheurs onder verwijzing naar de volledige verantwoordelijkheid van het openbaar Ministerie. Hij sluit zich dus aan hij de benadering van de directeur rijksrecherche op advies van de klachtencommissie. Het College heeft gevonden, dat de directeur rijksrecherche per klachtonderdeel had moeten uiteenzetten, welke aspecten onder zijn verantwoordelijkheid vielen en welke niet. Ik constateer hier strijdigheden tussen de benadering van de Minister en van het College.

A.b. De Minister beweert hier, dat alle onderzoekshandelingen, die zijn verricht, de toestemming hadden van de verantwoordelijke officier van justitie. Hier roept zich de vraag op of dat ook geldt voor die onderzoekshandelingen, waarover de rijksrechercheurs de beslissing hebben genomen om ze niet te verrichten. Ik denk hierbij bijvoorbeeld aan de beslissing om de verklaring van collega P1 niet op te nemen en buiten de zaak te laten (zie hierna onder 4.A.3.; N.o.). Ik bedoel hier tevens mee die onderzoekshandelingen, die ik inhoudelijk heb besproken in de klachtonderdelen en die zijn nagelaten.

A. 1.a. De Minister geeft hier aan, dat de wetenschap over de aanwezigheid van nadere informatie bij de rijksrecherche en het openbaar ministerie niet aanwezig was.

Dit geeft blijk van slecht inzicht in de werkwijze van recherche-onderdelen en zeker in de werkwijze van een CID. Daar is alles gebaseerd op vastlegging van contacten en afspraken in verband met verantwoording achteraf. Overigens geeft de Minister in A.l.b. aan, dat journaalvastlegging wel degelijk zou kunnen bestaan. Verder staat deze bewering op gespannen voet met de bevindingen, die zijn vastgelegd in proces-verbaal 900909/005/P van de verbalisanten R2 en R3, die wel degelijk gebruik maken van informatie uit de administratie van de CID KLPD en zelfs verwoorden, dat uit de mutaties blijkt, dat X1 contact heeft gehad met (verzoeker; N.o.), K1 en K3.

A.1.b.1. De Minister formuleert hier het risico, dat door al dan niet bewuste beïnvloeding de objectieve waarheidsvinding in het gedrang kan komen. De objectieve waarheidsvinding kan tevens in het gedrang komen als deze informatiedragers (personen, bestanden e.d.) niet in het onderzoek worden betrokken. Er lagen bovendien mogelijkheden ook buiten de CID binnen het recherche-onderzoek van het Maritiem Politieteam, waar een gericht onderzoek plaats vond naar de groepering X. Dat recherche-onderzoek en gerechtelijk vooronderzoek vond plaats onder verantwoordelijkheid van het Arrondissementsparket Den Haag. Voor het overige verwijs ik naar mijn commentaar hiervoor in punt A. l. a.

A.1.b.2. De opmerking van de Minister, dat nieuw ontlastend materiaal geen enkele invloed en relevantie zouden kunnen hebben op de beslissing van (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.) om geen nader (strafrechtelijk) onderzoek te entameren, is op zichzelf juist als het uitsluitend gaat om de beslissing na het eerste oriënterend onderzoek. De stelling is niet houdbaar met betrekking tot de inhoud van de informatiemogelijkheden als het gaat om de beslissing na het tweede oriënterend onderzoek. Er was immers sprake van aanhoudende geruchten. Bovendien was toen de verdenking gericht op met name genoemde personen en was ikzelf op 23 september 1996 op de hoogte gesteld van dat tweede oriënterend onderzoek.

A.1.c. De Minister geeft aan de bronnen niet prijs te kunnen geven. In algemene zin kan ik daar begrip voor hebben. Juist als het gaat om de informatiebronnen van de CID Hollands Midden is het in deze zaak van belang duidelijkheid te krijgen of de bronnen ook de latere met name genoemde getuigen zijn, die verklaringen afleggen, zoals deze in het proces-verbaal van het tweede oriënterend onderzoek zijn opgenomen. Als dit het geval is, is afscherming daarvan niet nodig (zie ook de opmerking van de Minister onder A. 1.d).

A. 1.d. De chef van de Inlichtingendienst Rijksrecherche heeft mij op 8 december 1999 in het kader van Wet politieregisters medegedeeld, dat er geen informatie over mij in het Register Inlichtingendienst Rijksrecherche is opgenomen. Welke bewering kan nu als echt worden aangenomen? Inmiddels heeft de chef van de Inlichtingendienst Rijksrecherche door bemiddeling van de Registratiekamer schriftelijk laten weten (…), dat geen persoonsgegevens over mij zijn opgenomen in het CID-register van de rijksrecherche. (…) Voor wat betreft de zinsnede over de bronnen als getuige verwijs ik naar punt A. l.c.

A. 1.e. Het antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vraag is kortweg "Neen". Wat is dan volgens de Minister in dit soort situaties behoorlijk als het gaat om verder gebruik?

A.1.f. Het gaat mij met name om de conclusie in het rapport, dat ik contacten zou onderhouden met X1 of X2. Die conclusie is onjuist en wordt ook niet gedragen door de inhoud van het rapport. In zoverre is deze conclusie suggestief. Ook hier zegt de Minister weer, dat dat niet zou hebben geleid tot een andere beslissing als resultaat van het eerste oriënterend onderzoek. Dat is op zich weer juist, maar dit rapport speelt tevens een rol bij het tweede oriënterend onderzoek, waarna een andere beslissing wordt genomen. Dan is de juistheid van zo'n conclusie wel belangrijk."

3. In reactie op de antwoorden van de Minister op de nadere vraag van de Nationale ombudsman, als hiervoor weergegeven onder III.3. deelde verzoeker mee:

"Antwoord op vraag 1

Wat in ieder geval opvalt, is dat in afwijking van zijn antwoord op vraag A.1.c. in de brief van de Minister van 23 mei 2000 hij nu ook aangeeft, dat er medewerkers van de CID van het KLPD zijn gehoord. In de inmiddels door het college van procureurs-generaal verstrekte geanonimiseerde versie van het onderhavige rapport wordt daar in algemene zin over gesproken. De op pagina 1 van dat rapport beschreven bevestiging afkomstig van de CID van de regio Holland-Midden kan niet rechtstreeks mijzelf betreffen, mede gezien de eerdere verstrekkingen uit het rapport, waarin mijn naam wordt genoemd. De overige doorhalingen kunnen dat evenmin, met uitzondering van de twee versies verstrekte passages door (de landelijke CID-officier van justitie; N.o.) en het College van procureurs-generaal.

Het thans verstrekte materiaal bevestigt andermaal het klachtelement A.1.b. in de klachtformulering (…). De in de geanonimiseerde versie van het onderhavige rapport op pagina 7 zichtbare conclusie over risico-factoren lijkt op het intrappen van een open deur, zeker als het gaat om CID-medewerkers. Het vermelden hiervan kan niet anders bedoeld zijn dan om de suggestieve conclusie over de contacten in een crimineel daglicht te plaatsen, wat de betrouwbaarheid van het rapport sterk aantast."

A.2. Het tweede onderzoek

I. Klacht

(Zie voor de volledige formulering van de klacht hoofdstuk Klacht)

A.2. Verzoeker klaagt tevens over de wijze waarop twee rechercheurs van de rijksrecherche te Amsterdam in de periode van 10 september 1996 tot en met 12 december 1996 een onderzoek jegens hem hebben verricht.

Met name acht hij het onjuist, dat zij:

a. hem niet hebben benaderd ten behoeve van een oriënterend feitenonderzoek;

b. geen onderzoek hebben verricht naar de juistheid van voor hem belastende verklaringen van derden;

c. in het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van het onderzoek geen melding hebben gemaakt van de betekenis die zij - ten onrechte - hechtten aan een telefoongesprek dat verzoeker heeft gevoerd.

d. een intern onderzoek van het Korps Landelijke Politiediensten niet bij hun onderzoek hebben betrokken.

II. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

III. Standpunt Minister van Justitie

1. In reactie op klachtonderdeel A.2. deelde de Minister mee:

"(Verzoeker; N.o.) klaagt in dit klachtonderdeel over de wijze waarop het nadere oriënterend onderzoek heeft plaatsgevonden. Dit onderzoek is uitgevoerd door twee leden van de inlichtingendienst van de rijksrecherche. Uit het proces-verbaal (nr. 960909/005/P) dat naar aanleiding van dit onderzoek is opgemaakt, blijkt dat de belastende verklaringen van X4 en X5 over (verzoeker; N.o.) een redelijk vermoeden van schuld opleverden in de zin van artikel 27 van het WvSv. De uitkomst van dit onderzoek heeft uiteindelijk geresulteerd in het gewraakte strafrechtelijk onderzoek tegen (verzoeker; N.o.).

De specifieke klachtonderdelen onder dit punt beoordeel ik als volgt:

Ten aanzien van klachtonderdeel A.2.a. is het College van oordeel dat ook hier de overwegingen gelden, zoals weergegeven onder punt A.1. Kortheidshalve wordt daarnaar verwezen. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

Ten aanzien van klachtonderdeel A.2.b. heeft het College opgemerkt dat op zichzelf bezien de constatering van (verzoeker; N.o.) juist is dat in het onderhavige oriënterend onderzoek geen nadere toets heeft plaatsgevonden van de belastende verklaringen. Dat hoefde ook niet aangezien er nu geen enkele reden was om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van die verklaringen. Op basis van die verklaringen kon dan ook een strafrechtelijk onderzoek (met (verzoeker; N.o.) als verdachte) worden ingesteld. Het College acht dit klachtonderdeel ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

Ten aanzien van klachtonderdeel A.2.c. heeft het College het volgende opgemerkt. Op de bladzijden 4 en 5 van het proces-verbaal (nr. 960909/005/P) staat- zakelijk weergegeven- het volgende over deze kwestie vermeld: Een persoon die anoniem wenste te blijven belde naar de KLPD en vroeg naar (verzoeker; N.o.). Na enig doorvragen bleek dat deze persoon met (verzoeker; N.o.) wenste te spreken over "de organisatie X". Kortheidshalve wordt verwezen naar eerder genoemde bladzijden van het proces-verbaal. (Verzoeker; N.o.) verwijt de verbalisanten dat zij geen melding hebben gemaakt van de betekenis die zij aan een met die persoon gevoerd telefoongesprek hechtten. Het College is van oordeel dat de persoonlijke opvattingen van de rijksrechercheurs niet terzake doen voor de beoordeling van een strafzaak. Er dient als uitgangspunt in een proces-verbaal slechts een feitelijke weergave van de gebeurtenissen terzake te worden neergelegd, op basis waarvan door het Openbaar Ministerie een beslissing moet worden genomen. Het College acht de klacht dan ook ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

Ten aanzien van het klachtonderdeel A.2.d. heeft het College het volgende opgemerkt. Zoals ook uit het proces-verbaal blijkt, zijn er tussen de verbalisanten en degene die het intern onderzoek heeft uitgevoerd wel contacten geweest. De informatie die uit het interne onderzoek naar voren is gekomen is echter niet gebruikt in het proces-verbaal. Het College is van oordeel dat het juist correct was om het onderhavige onderzoek niet te laten beïnvloeden door een intern/disciplinair onderzoek van de KLPD. De onafhankelijkheid en distantie van de rijksrecherche zou met een dergelijke handelwijze in het geding kunnen komen. Het College is dan ook van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."

2. In antwoord op vragen van de Nationale ombudsman over dit klachtonderdeel deelde de Minister onder meer het volgende mee, waarbij de vragen van de Nationale ombudsman cursief zijn weergegeven:

" A.2. Het onderzoek door de Rijksrecherche in de periode van 10 september 1996 tot en met 12 december 1996

Ten aanzien van de voor verzoeker belastende verklaringen van X4 en X5 stelt u dat deze verklaringen een redelijk vermoeden van schuld in de zin artikel 27 van het Wetboek van strafrecht opleverden. De uitkomst van dit onderzoek heeft geleid tot het strafrechtelijke onderzoek tegen verzoeker.

A.2.a. Was er een bijzondere reden om niet met verzoeker in contact te treden alvorens een strafrechtelijk onderzoek in te stellen? Ik wijs er in dit verband op dat in zoverre geen vergelijking kan worden getrokken met het gestelde onder A.1. van uw brief, dat het vervolg van het tweede onderzoek niet wederom een oriënterend onderzoek betrof, maar een strafrechtelijk onderzoek.

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag A.l.b. Met het oog op de beantwoording van de onderhavige vraag voeg ik daaraan toe dat het oriënterend onderzoek in de periode van 10 september 1996 tot en met 12 december 1996 zich heeft geconcentreerd op in het bijzonder de rol van de verzoeker en K1. Niet uitgesloten was dat zij zich schuldig hadden gemaakt aan een strafbaar feit. Het lag dan ook voor de hand en het is in dit soort gevallen vanuit tactisch oogpunt (waarheidsvinding) ook gebruikelijk dat rondom hen gerechercheerd is, zonder dat zij dat zelf konden beïnvloeden.

Op een gegeven moment was er ten aanzien van verzoeker (alsmede ten aanzien van K1) sprake van een redelijk vermoeden van schuld. Op dat moment moest het onderzoek omgezet worden in een strafrechtelijk onderzoek.

Ten aanzien van de beide bovengenoemde verklaringen heeft verzoeker naar voren gebracht dat X4 - en daarmee ook X5 - belang had bij het afleggen van een voor verzoeker belastende verklaring. Hij stelt daartoe dat X4 strafprocessuele belangen had. Anderzijds baseert verzoeker zijn bezwaren op de omstandigheid dat op vrij eenvoudige wijze zou zijn vast te stellen dat de verklaringen van X4 onjuist waren, onder meer gelet op de door hem genoemde data. Verzoeker heeft voorts onder meer naar voren gebracht dal bij de beoordeling van verklaringen van personen die zelf verdacht zijn van het plegen van misdrijven ook moet worden bezien in hoeverre de verklaring van die personen gericht kunnen zijn op het frustreren van onderzoeken door de CID.

A.2.b.l. Ik verzoek u met het oog op de stellingen van verzoeker uw reactie op dit punt nader en uitgebreider te onderbouwen.

In theorie is het mogelijk dat de getuigen een valse verklaring hebben afgelegd. In het kader van het oriënterend onderzoek gaat het evenwel te ver om de getuigenverklaringen daarop uitgebreid te onderzoeken. Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag A.l.b. Bij het onderhavige onderzoek klemt dit temeer daar er geen enkele aanleiding bestond om te veronderstellen dat de getuigen een valse verklaring hadden afgelegd. In dit verband merk ik op dat de strafzaak tegen X4 al door de rechter was behandeld. Voor een nadere toets van het betrouwbaarheidsgehalte van de getuigenverklaringen is veeleer het strafrechtelijk onderzoek bedoeld. De omstandigheid dat uiteindelijk in het onderhavige strafrechtelijk onderzoek de getuigenverklaringen niet meer uitgebreid op validiteit zijn onderzocht doet daaraan niet af. Voorts verwijs ik naar het antwoord op vraag B.2.a.

A.2.b.2. Ik verzoek u in dit verband voorts nader aan te geven op basis van welke criteria is besloten over te gaan tot afsluiting van het oriënterende onderzoek ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek. Ik verzoek u daarbij in te gaan op de zaakinhoudelijke aspecten van die beslissing, als ook op de formele (bevoegdheids-) aspecten van die beslissing.

In het oriënterend onderzoek zijn twee belastende verklaringen tegen (verzoeker; N.o.) afgelegd. Voorts was er de verklaring van X6 die het vermoeden bevestigde van lekkage vanuit de CID KLPD. Daarmee was er een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in artikel 27 Wetboek van Strafvordering op grond waarvan verzoeker als verdachte moest worden aangemerkt. Overigens moest, gelet op de verklaring van X6, ook K1 als verdachte worden aangemerkt.

Op het moment dat er een verdachte is, is het niet juist, mede gelet op de rechten die aan een verdachte toekomen, het oriënterende karakter van het onderzoek te handhaven. Om die reden heeft (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.), de zaak voorgelegd aan het College (in casu de procureur-generaal bij het gerechtshof te Den Bosch) en het College daarbij voorgesteld de rijksrecherche opdracht te geven een strafrechtelijk onderzoek in te stellen onder leiding van het bevoegde Openbaar Ministerie (in casu het Openbaar Ministerie te Utrecht). Het College heeft vervolgens ingestemd met het voorstel en heeft de stukken in handen laten stellen van de hoofdofficier van justitie te Utrecht.

A.2.b.3. Bestaan ten aanzien van onderzoeken naar eventuele misdragingen door personeelsleden van de CID richtlijnen ten aanzien van de wijze waarop deze zullen worden onderzocht? Zo ja, hoe luiden die richtlijnen en op welke wijze zijn ze in deze zaak toegepast?

Neen. De wijze waarop dergelijke onderzoeken verricht worden is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en wordt per onderzoek besproken. De circulaire Taken en Inzet Rijksrecherche d.d. 10 juli 1997 ziet slechts op de inzet van de rijksrecherche bij onderzoeken naar - onder meer - politiefunctionarissen. Overigens is deze circulaire eerst op 1 augustus 1997 in werking is getreden.

Op dat moment was het strafrechtelijk onderzoek reeds gestart.

A.2.b.4. In het kader van hetzelfde onderzoek zijn - ook door personen die zelf verdachte waren van het plegen van misdrijven - verklaringen afgelegd die niet op verzoeker wezen, maar op diens collega's K1 en K3 Daarbij zijn verklaringen door ooggetuigen van contacten tussen X1 en de door hem als zijn politiecontactman aangeduide persoon, waarbij beschrijvingen zijn gegeven (…). Deze beschrijvingen slaan kennelijk niet op verzoeker. De verklaringen over verzoeker zijn naar zeggen van de getuigen gehoord tijdens gesprekken (...) X1 c.s.

X1 c.s. ontkennen de bedoelde contacten met verzoeker te hebben gehad.

Ik verzoek u aan te geven welke beslissingen zijn genomen ten aanzien van de verklaringen die wijzen in de richting van K1 en K3 en hoe deze beslissingen zich verhouden tot de beslissing om tegen verzoeker een strafrechtelijk onderzoek in te stellen.

Aanleiding voor het instellen van het strafrechtelijk onderzoek tegen verzoeker en tegen K1 is het oriënterend onderzoek van de ID-Rijksrecherche met proces-verbaal nummer 96030B/005P d.d. 12 december 1996. Op basis van het onderzoek in dit proces-verbaal konden verzoeker en K1 worden aangemerkt als verdachten. In dit oriënterende onderzoek is geen aandacht besteed aan de rol van X4. Daarvoor was, ook gelet op het eerdere oriënterende onderzoek waarvan de resultaten zijn vastgelegd in rapport 95/060/R, geen aanleiding.

In het strafrechtelijk onderzoek heeft X6 zijn voor K1 belastende verklaring herhaald en bevestigd. Het strafrechtelijk onderzoek heeft niet meer belastend materiaal ten aanzien van K1 opgeleverd. De belastende verklaring die er lag, was betrekkelijk vaag en onbepaald waardoor de vraag rees of de heer K1, wel terecht als verdachte was aangemerkt. Uiteindelijk heeft de toenmalig wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht deze vraag ontkennend beantwoord. Om die reden is zijn zaak geëindigd met een sepot 01. Volledigheidshalve herhaal ik hier dat de zaak tegen verzoeker anders lag; tegen hem waren meer belastende verklaringen afgelegd."

IV. reactie verzoeker

1. In reactie op het standpunt van de Minister zoals hiervoor weergegeven onder III.1. bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:

" A.2.a.1. De Minister verwijst hier naar het oordeel van het College overeenkomstig het onder punt A.l. overwogene. Ik zelf verwijs op dit punt naar mijn commentaar, wat ik in het Kader van de klachtbehandeling over de rijksrechercheurs R2 en R3 heb neergelegd. Overigens acht ik de verwijzing naar de overwegingen onder A.l. niet relevant; thans is er geen sprake van een eerste oriëntatie op basis van geruchten, maar van verklaringen, die uiteindelijk de beweerde verdenking opleveren. Ook hier is geen CID-intern onderzoek gedaan.

A.2.b.1. De Minister geeft aan, dat in het onderhavige oriënterend onderzoek geen nadere toets heeft plaatsgevonden van de belastende verklaringen. Dat is op zichzelf merkwaardig, daar vaststaat, dat X4 is vervolgd c.q. is veroordeeld in een strafzaak, waarvoor ikzelf bij CID-processen-verbaal informatie had aangedragen. Dat was in ieder geval bij de landelijk CID-officier van Justitie (…) bekend. Zie verder ook mijn commentaar op deze brief onder punt B.1.3.

A.2.b.2. Bovendien zijn de belastende verklaringen in dit onderzoek, X4 en X5, onder te brengen in de categorie "van horen zeggen", wat juist tot een nadere toets verplicht.

De Minister acht het "waarheidsgehalte" kennelijk groot. Ikzelf beweer het tegendeel, omdat er ook niet actief op is onderzocht en voor de hand liggende informatiebronnen ongemoeid zijn gelaten.

A.2.b.3. Kennelijk was geen twijfel meer aanwezig over het waarheidsgehalte van die verklaringen; dat kan dan alleen betrekking hebben op het gedeeltelijk overeenkomen van beweringen in de categorie "van horen zeggen" en niet op feiten en omstandigheden

A.2.c.1. Over het telefoongesprek staat vermeld, dat er overleg had plaats gevonden met R6, destijds projectleider. In het proces-verbaal staat niet vermeld, dat R6 tevens overleg heeft gevoerd met de landelijk CID-officier van justitie, die vervolgens toestemming gaf voor het aangaan van het gesprek en tevens verantwoordelijk was voor het onderhavige oriënterend onderzoek. Het komt in dat verband vreemd voor, dat (de landelijke CID-officier van justitie; N.o.) iets laat plaats vinden, waarover vervolgens in een proces-verbaal van het oriënterend onderzoek wordt gerelateerd.

A.2.c.2. Daar waar ik op het punt van het niet vermelden van de betekenis van het telefoongesprek een verwijt in de richting van verbalisanten heb gelegd, heb ik inmiddels begrepen, dat daarin, de landelijk CID-officier van Justitie, als representant van het Openbaar Ministerie de verantwoordelijke functionaris is. Mocht het zo zijn, dat het gebeuren rond dat telefoongesprek belastend voor mij is geweest, verwijs ik naar het vorige punt onder A.2.c.1.

A.2.d.1. De Minister onderschrijft de mening van het College dat het juist correct was om het onderhavige onderzoek niet te laten beïnvloeden door een intern/disciplinair onderzoek van het KLPD. Bovendien stelt het College en ook de Minister de stelling, dat de onafhankelijkheid en distantie van de rijksrecherche in het geding zouden kunnen komen. Alhoewel beïnvloeding en vermenging van beide onderzoeken niet gewenst zijn, behoeft daarvan geen sprake te zijn als het gaat om informatie in de zin van objectief vastgestelde feiten. Deze informatie behoort niet bij uitsluiting toe aan het onderzoek, waarin die feiten zijn bevonden en gerelateerd, maar kan ook in ander verband van belang zijn. De beweerde onafhankelijkheid en distantie van de rijksrecherche kunnen nooit zover gaan, dat deze zeer relevante informatie niet wordt gebruikt. Dat deze informatie ontlastend van aard zou zijn, ligt voor de hand, gezien de uitkomst van het interne onderzoek; op zichzelf is dat geen reden om die informatie niet te gebruiken, temeer daar de vermelding van ontlastend bewijsmateriaal in een proces-verbaal een uitgangspunt is, dat o.a. wordt genoemd in een instructie van het College van Procureurs-generaal d.d. 28 januari 1997. Bovendien omschrijft de verantwoordelijke voor het onderhavige onderzoek, de landelijk CID-officier van Justitie, in zijn brief van 30 december 1996 aan mijn raadsman de gerichtheid van het onderzoek als volgt: "Dit onderzoek was er nu juist op gericht om voor bij de betrokken C.I.D. betrokken personen schadelijke geruchten en verdachtmakingen te ontzenuwen en op gegrondheid te beoordelen". Tezamen met de ontkenning van andere voor de hand liggende mogelijkheden om ontlastende informatie aan te treffen en te gebruiken, kan ik niet anders concluderen dan dat de doelstelling in ieder geval niet -was gericht op waarheidsvinding en ook niet met het doel om schadelijke geruchten en verdachtmakingen te ontzenuwen en op gegrondheid te beoordelen."

2. Naar aanleiding van de beantwoording van de Minister van de vragen van de Nationale ombudsman, als hiervoor weergegeven onder III.2., deelde verzoeker onder meer mee:

"A.2.a. Ik ben, zoals eerder gezegd, op 23 september 1996 door of vanwege de korpsleiding op de hoogte gesteld over dit tweede oriënterend onderzoek en werden een aantal maatregelen van kracht, die ook met (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.) besproken waren. Deze maatregelen hadden tot doel om de status quo te handhaven en beïnvloeding uit te sluiten. Door de korpsleiding was mij tenslotte gevraagd om voor de verantwoording een overzicht te maken van de ervaringen met X1 en zijn omgeving vanaf het eerste contact. Dat heb ik gedaan in de door mij eerder aangehaalde nota en heeft een rol gespeeld in het interne onderzoek.

A.2.b.1. De verklaringen van getuigen hebben een "van horen zeggen"-betekenis en niet meer dan dat. Het zou juist dan noodzakelijk zijn om die inhoudelijke beweringen te onderzoeken. Dat zou ook passen in de doelstelling van het oriënterend onderzoek, zoals eerder door (de landelijke CID-officier van justitie; N.o.) aangegeven en zoals beschreven in mijn commentaar op de brief van de Minister van 1 juni 1999 in punt B.1.1. Op het moment, dat de verklaring door X4 werd afgelegd liep er in het kader van zijn strafzaak nog een cassatieverzoek bij de Hoge Raad. Met betrekking tot deze verklaring verwijs ik naar mijn commentaar op de brief van de Minister van 1 juni 1999 naar de punten A.2.b.1, A.2.b.2, A.3.b.2, B.1.3 en B.2.4.

De Minister geeft toe, dat de validiteit van de getuigenverklaringen niet meer uitgebreid zijn onderzocht. Dit staat op gespannen voet met de doelstelling van het onderzoek, zoals beschreven in het commentaar op de brief van de Minister van 1 juni 1999 in punt D.1.2. De verwijzing naar het antwoord op vraag B.2.a kan ik slechts gedeeltelijk begrijpen.

A.2.b.2 Uit het antwoord van de Minister moet ik begrijpen, dat de oriëntatie van het onderzoek met name gericht is geweest op creëren van een verdachte aan de hand van "van horen zeggen"-verklaringen en niet een feitenonderzoek naar feiten en omstandigheden. Los van de wijze, waarop de voornaamste beschuldigende verklaring is verkregen, acht ik dit strijdig met algemeen aanvaarde behoorlijkheidsnormen. Ik verwijs hiervoor verder naar mijn commentaar op dit punt A.2.b.1.

A.2.b.3. Naar mijn mening is het, gegeven deze casus, noodzakelijk richtlijnen uit te vaardigen. Binnen de CID is alles er op gericht om op basis van werkafspraken door middel van registraties verantwoording achteraf mogelijk te maken.

A.2.b.4. De Minister geeft hier aan, dat in dit oriënterend onderzoek geen aandacht is besteed aan de rol van X4. Ikzelf acht het een vereiste, dat juist in de oriënterende fase aandacht wordt besteed aan de achtergronden van diegenen, die een belastende verklaring afleggen en de motieven daarvan te doorgronden. De verwijzing naar het rapport 95/060/R doet daaraan niet af, mede omdat ik de eindconclusie van dat rapport heb bestreden. Ik wil hierbij opmerken, dat collega K1 als verdachte is aangemerkt op basis van een verklaring van X6. In het strafrechtelijk onderzoek, was er kennelijk niet meer met als resultaat, dat de sepotgrond voor mijn collega 01 is geworden. De beoordeling van het aanmerken als verdachte dient plaats te vinden op het moment, dat daartoe wordt besloten. Toen was er tegen mij niet meer dan een verklaring van X4 en de verder niet bijdragende en nog meer "van horen zeggen"-verklaring van X5."

A.3. Het derde onderzoek

I. Klacht

(Zie voor volledige formulering van de klacht hoofdstuk Klacht

A.3. Daarnaast klaagt verzoeker over de wijze waarop twee (andere) rechercheurs van de rijksrecherche te Amsterdam in de periode van medio januari 1997 tot 8 augustus 1997 een onderzoek jegens hem hebben verricht.

Met name heeft hij er bezwaar tegen dat zij:

a. een strafrechtelijk onderzoek jegens hem onvoldoende voortvarend ter hand hebben genomen;

b. niet alle opsporingshandelingen in het proces-verbaal hebben vermeld;

c. onvoldoende aandacht hebben besteed aan de geloofwaardigheid en consistentie van verklaringen die over hem waren afgelegd, en geen of onvoldoende onderzoek hebben ingesteld naar de feiten.

II. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

III. Standpunt Minister van Justitie

1. In reactie op klachtonderdeel A.3. deelde de Minister mee:

"Het College is van oordeel dat klachtonderdeel A.3.a. tezamen met klachtonderdeel D.2. over de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht kan worden behandeld. De toenmalige wnd. hoofdofficier van justitie is eindverantwoordelijk voor de wijze waarop het strafrechtelijk onderzoek is uitgevoerd. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Over dit klachtonderdeel heeft het College in zijn brief van 10 december 1998 aan (verzoeker; N.o.) op bladzijde 6 het volgende opgemerkt:"(...) Bij de bepaling van de te volgen strategie in het onderhavige strafrechtelijk onderzoek heeft de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht het verhoor van X1 als belangrijk onderdeel van het strafrechtelijk onderzoek aangemerkt. Tevens diende via verklaringen van anderen te worden getracht inzicht te krijgen in een mogelijke relatie tussen (verzoeker; N.o.) en X1 en de aard van deze relatie. De wnd. hoofdofficier van justitie achtte het niet opportuun om een minutieus feitenonderzoek naar diverse incidenten te laten verrichten. Naar de verwachting van de wnd. hoofdofficier van justitie zou dit slechts een inventarisatie hebben opgeleverd waarin zou zijn vermeld waar bepaalde informatie schriftelijk berustte. Op grond hiervan heeft de wnd. hoofdofficier van justitie ervoor gekozen om te trachten door het horen van de betrokkenen en getuigen in de nabijheid van X1, te achterhalen of u zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten. Het College acht deze keuze van de wnd. hoofdofficier van justitie verantwoord."

En op bladzijde 6 en 7 van voornoemde brief heeft het College het volgende opgemerkt:

"De gekozen strategie heeft wel het neveneffect met zich gebracht dat het onderzoek langer heeft geduurd dan wenselijk. Een overwegend deel van de vertraging is te wijten aan het feit dat de verblijfplaats van X1 niet eenvoudig was te achterhalen. Het College kan zich met de wnd. hoofdofficier van justitie goed voorstellen dat u van oordeel bent dat het onderzoek te lang heeft geduurd. Gezien de verklaring van de vertraging acht het College de duur van het onderzoek echter niet onverantwoord lang."

Het College stelt zich nog steeds op dit standpunt. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

Ten aanzien van dit klachtonderdeel A.3.b. heeft het College het volgende opgemerkt. Uit de brief van 12 augustus 1998 van (verzoeker; N.o.) aan u blijkt dat (verzoeker; N.o.) er in het bijzonder over klaagt dat de volgende opsporingshandelingen niet in het proces-verbaal zijn neergelegd:

1. de verbalisanten zouden aanwezig zijn geweest bij het openbreken van een dossierkast;

2. de verbalisanten zouden een getuige/politieman hebben aangehoord die betrokken is geweest bij een intern onderzoek van de Regiopolitie Hollands-Midden.

3. de verbalisanten zouden verschillende gesprekken hebben gevoerd met een intern onderzoeker. Daarnaast zou deze onderzoeker zelfs op 10 april 1997 zijn gehoord door de verbalisanten.

Ten aanzien van het 1e punt hebben de verbalisanten verklaard dat het openbreken van de kast op het werk van (verzoeker; N.o.) is geschied op eigen initiatief en onder verantwoordelijkheid van de leidinggevende van (verzoeker; N.o.). Deze actie is derhalve geschied onder verantwoordelijkheid van en door de werkgever van (verzoeker; N.o.), te weten het KLPD. De verbalisanten waren slechts aanwezig bij deze actie en hebben geen ambtshandelingen verricht, zoals bijvoorbeeld het doorzoeken van de dossierkast. Het enkele feit dat de verbalisanten hierbij aanwezig waren verplicht de verbalisanten niet hiervan melding te maken in het proces verbaal. Met de verbalisanten is het College van oordeel dat (verzoeker; N.o.) door het niet vermelden hiervan in het proces-verbaal niet in zijn belangen als verdachte is geschaad. Het College acht de klacht dan ook ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

Ten aanzien van het 2e punt heeft het College het volgende opgemerkt. De bedoelde politieman is volgens de verbalisanten niet gehoord maar aangehoord. Deze politieman heeft zich op eigen initiatief gemeld bij de verbalisanten. Nadat de verbalisanten zijn verhaal hadden aangehoord bleek zijn verklaring geen betrekking te hebben op het onderhavige onderzoek. Derhalve is het naar het oordeel van het College verantwoord dat hiervan geen melding is gemaakt in het proces-verbaal. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

Ten aanzien van het 3° punt heeft het College het volgende opgemerkt. De verbalisanten hebben inderdaad gesprekken gevoerd met een contactpersoon bij de KLPD. Dit was overigens dezelfde persoon als degene die het interne/disciplinaire onderzoek heeft uitgevoerd (zie klachtonderdeel A.2.d.) Hij was door de korpsleiding van het KLPD aangewezen als aanspreekpunt voor de rijksrecherche tijdens het strafrechtelijk onderzoek. De verbalisanten konden bij hem terecht voor (procedurele) vragen. Hij is tijdens het strafrechtelijk onderzoek nimmer verhoord. Het is naar het oordeel van het College niet geboden dat ieder contact dat heeft plaatsgevonden in de marges van een strafrechtelijk onderzoek wordt neergelegd in een proces-verbaal. Het College is dan ook van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

Ten aanzien van klachtonderdeel A.3.c. is het College van oordeel dat kan worden verwezen naar hetgeen onder punt A.2.b en A.3.a. is beschreven. De wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht heeft voor de strategie gekozen om alle direct betrokkenen te horen. Nu uit deze verhoren het redelijk vermoeden van schuld van (verzoeker; N.o.) aan enig strafbaar feit niet werd bevestigd, was het naar het oordeel van het College ook niet opportuun een minutieus feitenonderzoek te verrichten naar diverse incidenten. De verwachting is immers gerechtvaardigd dat met een dergelijk onderzoek de verdenking niet zou kunnen worden weggenomen. Daarentegen zou een dergelijke onderzoeksopzet onevenredig veel opsporingscapaciteit van de rijksrecherche hebben gevergd. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."

2. In antwoord op vragen van de Nationale ombudsman over dit klachtonderdeel deelde de Minister onder meer het volgende mee, waarbij de vragen van de Nationale ombudsman cursief zijn weergegeven:

"Ten aanzien van het horen dan wel aanhoren van een medewerker van het regionale politiekorps Hollands-Midden, heeft verzoeker omstandig aangevoerd dat binnen de CID van dit korps, onder meer ten aanzien van de informant X6 relevante informatie voorhanden was. Verzoeker stelt in dit verband op basis van de door hem overgelegde CID-informatie, dat de opeenvolging van beschikbaarheid van informatie bij de CID Hollands-Midden en de CID KLPD over het tijdstip en de omstandigheden van (het drugstransport; N.o.) hem vrijpleit van betrokkenheid.

A.3.b.2.1. Uit de informatie die verzoeker op dit punt heeft verstrekt komt naar voren dat de betreffende medewerker van het regionale politiekorps Hollands Midden P1 was, die tevens is opgetreden als runner van de informant X6 voordat deze eind 1994 aan de CID Hollands Midden werd overgedragen. Is deze informatie juist?

De betreffende medewerker was inderdaad P1. P1 was overigens geen CID-runner, maar heeft wel handelingen verricht die als runnen kunnen worden aangemerkt.

A.3.b.2.2. Welke reden gaf de medewerker van het regionale politiekorps Hollands-Midden op om zich te melden bij de rijksrecherche in het kader van het onderzoek tegen verzoeker?

P1 had vernomen dat de rijksrecherche een onderzoek verrichtte naar verzoeker en K1. Hij vermoedde dat het onderzoek waarmee P1 zelf bezig was, raakvlakken had met het onderzoek van de rijksrecherche.

A.3.b.2.3. Welke opgave deed de medewerker van het regionale politiekorps Hollands Midden over de wijze waarop hij van dit onderzoek tegen verzoeker op de hoogte was geraakt?

Noch binnen het Openbaar Ministerie noch bij de rijksrecherche is bekend op welke wijze P1 kennis had gekregen van het rijksrechercheonderzoek. Het College heeft nog navraag laten doen bij de toenmalig wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht en bij een van de rijksrechercheurs. Beiden kunnen zich dit niet meer herinneren.

A.3.b.2.4. Wat was de inhoud van de door deze medewerker verstrekte informatie?

De informatie betrof de reden waarom (het drugstransport; N.o.) was misgegaan.

A.3.c. Ten aanzien van dit onderdeel van de klacht deelt u mee dat een nader feitenonderzoek niet opportuun leek nu enerzijds de verwachting gerechtvaardigd was dat een nader onderzoek niet de verdenking zou kunnen wegnemen terwijl anderzijds een dergelijk onderzoek een onevenredig beslag op de rijksrecherche zou leggen. U verwijst daarbij naar het gestelde onder A.2. b. en A.3.a. in uw brief.

A.3.c.1. Ik verzoek u op dit punt, mede gelet op de vragen onder A. algemeen en A.2.b. een nadere uitleg te geven.

De toenmalig wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht heeft in zijn brief aan het College van procureurs-generaal van 25 september 1998 reeds aangegeven dat de beslissing om geen feitenonderzoek te plegen een strategische keuze is geweest. Een minutieus feitenonderzoek naar de ware toedracht van de gebeurtenissen zou inzicht hebben verschaft over waar bepaalde informatie schriftelijk berustte, maar zou geen antwoord hebben gegeven op de vraag of ook anderen dan de CID Hollands Midden, via andere kanalen dan de formele CID-kanalen over deze informatie beschikten, voor de kern van verweer van verzoeker (namelijk dat hij geen wetenschap had van bepaalde feiten) zou door middel van een nader onderzoek nimmer sluitend bewijs geleverd kunnen worden.

A.3.c.2. Ik verzoek u voorts aan te geven op basis van welke feiten of omstandigheden de verwachting gerechtvaardigd was dat nader onderzoek niet de verdenking zou kunnen wegnemen. Ik merk hierbij het volgende op. De wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht heeft over dit punt onder meer geschreven in zijn brief van 27 juli 1998. Uit de brief van de officier van justitie en het onderzoeksrapport is echter niet duidelijk in hoeverre navraag is gedaan bij het regionale politiekorps Hollands Midden ten aanzien van de beschikbaarheid van nadere informatie.

In zijn brief van 27 juli 1998 heeft de toenmalige wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht zich hoofdzakelijk gebaseerd op informatie die hij had verkregen uit een mondeling overleg met de rijksrechercheurs. Bij de regionale politie Hollands-Midden is geen navraag gedaan naar de beschikbaarheid van nadere informatie."

3. Naar aanleiding van de informatie van de Minister als hiervoor weergegeven onder 2., stelde de Nationale ombudsman nog een nadere vraag (hierna cursief weergegeven) die de Minister als volgt beantwoordde:

" Vraag 2 : Hoe is het contact tussen P1 en de rijksrecherche tot stand gekomen?

Antwoord: P1 was zelf betrokken bij een onderzoek van Hollands Midden in een verdovende middelen zaak waarbij een schip betrokken was. In het kader van dat onderzoek heeft hij bepaalde activiteiten verricht, die voor de korpsleiding van Holland Midden aanleiding waren een interne onderzoek tegen hem in te stellen. Op een gegeven moment is er in een krant melding gemaakt van het onderzoek van de rijksrecherche tegen medewerkers van de CID van het KLPD. Omdat de raadsman van P1 vermoedde dat er mogelijke raakvlakken zouden kunnen zijn met het interne onderzoek tegen P1, heeft de advocaat contact opgenomen met de rijksrecherche. Naar aanleiding daarvan heeft de rijksrecherche P1 aangehoord.

Daarbij is het de rijksrecherche gebleken dat er tussen beide onderzoeken geen enkel raakvlak bestond.

Vraag 3 : Wat was de exacte reden volgens P1 van het misgaan (van het drugstransport; N.o.)?

Antwoord: De exacte reden is bij de rijksrechercheur niet meer bekend. Hij heeft daarvan ook geen aantekening gemaakt, omdat, zoals hiervoor gesteld, het interne onderzoek geen enkel raakvlak vertoonde met het rijksrechercheonderzoek."

IV. reactie verzoeker

1. In reactie op het standpunt van de Minister zoals hiervoor weergegeven onder III.1. bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:

"A.3.a.1. In het commentaar op de aangehaalde brief van het College (zie hiervóór onder I, FEITEN,C.6.; N.o.) heb ik het volgende opgemerkt: In de toelichting op dit punt wordt het verhoor van X1 als een belangrijk onderdeel van het strafrechtelijk onderzoek bestempeld. Dat is juist, alleen is het niet het enige belangrijke onderdeel. Terecht wordt aangegeven, dat ook anderen dienden te verklaren over de relatie tussen klager en X1. Uit de toelichting moet klager begrijpen, dat hiervoor het horen van de betrokkenen en de getuigen in de nabijheid van X1 noodzakelijk is om te achterhalen of klager zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten. Naar de mening van klager is een relatie tussen twee personen, zeker in de voorgestelde casus, altijd tweezijdig. De opvatting van de wnd. Hoofdofficier, dat het niet opportuun was "om een minutieus feitenonderzoek van diverse incidenten te laten verrichten, omdat dat slechts een inventarisatie zou hebben opgeleverd, waar bepaalde informatie schriftelijk berustte" bevestigt andermaal de eenzijdigheid van het strafrechtelijk onderzoek en ontkent de waarde van de verantwoording in interne CID-registraties en rapportage. Bovendien is dit een aanname, die de hoofdofficier niet kan volhouden, omdat het interne onderzoek zich wel heeft gericht op de in de registraties verantwoorde incidenten. Het is dan opvallend, dat het interne onderzoek, zoals al eerder vermeld, concludeert, dat "de aanwijzingen flinterdun" zijn. Het College gaat vervolgens niet in op de verwijzing van klager naar een instructie van datzelfde College van 28 januari 1997. Ik stel mij derhalve nog steeds op dit standpunt met nog de opmerking, dat de Hoofdofficier kennelijk vooraf al weet, wat de uitkomst zal zijn van een onderzoeksactiviteit, die hij niet heeft (laten) ondernemen.

A.3.a.2. In het commentaar op de aangehaalde brief (...) van het College (zie hiervóór onder I. FEITEN,.C.6.; N.o.) heb ik het volgende opgemerkt: Het College geeft hier toe, dat het onderzoek langer heeft geduurd dan wenselijk. Klager onderschrijft dat in ieder geval, maar is tevens van opvatting, dat het onderzoek langer heeft geduurd dan nodig was. (...) Inhoudelijk gaat het College daar niet op in, maar beperkt zich ertoe om de verklaring van de wnd. Hoofdofficier te onderschrijven. Ik wil daar nog aan toevoegen, dat het tijdsverloop van dit onderzoek mede van invloed is geweest op het argument, wat later door de Hoofdofficier van Justitie te Utrecht in de brief van 17 mei 2000 werd gebruikt om naar de strafklacht geen onderzoek meer in te stellen. Ik acht mij mede om die reden in mijn belang geschaad.

A.3.b.1. Het openbreken van de dossierkast vond plaats, omdat de sleutel zoek was geraakt. Het voornemen om deze kast open te breken, was met mij besproken. Ook dat in het kader van het onderzoek de inhoud van de dossiers zouden worden doorgenomen. Dit openbreken vond plaats op 4 maart 1997 om 19.00 uur in aanwezigheid van R4 en R5, de verbalisanten. Met hen was de afspraak gemaakt, dat daarvoor vatbaar materiaal uit die kast in beslag genomen zou worden in het belang van het onderzoek. Verbalisanten hebben derhalve ook dossiers bekeken en gezocht ter inbeslagneming. Nadat niets terzake dienende was aangetroffen is de afspraak gemaakt, dat mogelijk later nog documenten in beslag genomen zouden worden, als daar in het onderzoek aanleiding toe was. De opvatting van het College, dat er geen sprake was van een ambtshandeling is blijkens het voorgaande discutabel, omdat hier de vraag kan worden gesteld of er sprake was van een zoeking. De opmerking van het College, dat de vermelding van deze activiteit met het resultaat daarvan "geen nadelige gevolgen heeft opgeleverd voor de status van klager als verdachte" is juist. Deze conclusie bezwaart iemand niet verder als verdachte. Het voordeel van deze conclusie wordt klager echter onthouden door de vermelding daarvan achterwege te laten in het proces-verbaal, hetgeen andermaal de eenzijdige onderzoeksopvatting bevestigt. Overigens dringt zich hier weer het vraagstuk op, waarom wel aandacht wordt besteed aan de dossierkast en niet aan onderzoeksgegevens, die verder binnen het KLPD beschikbaar waren.

A.3.b.2. De hier bedoelde politieman, P1, heeft op zijn initiatief zich gemeld bij de verbalisanten. De noodzaak om hem te horen, was er voor verbalisanten kennelijk niet, ongeacht het feit, dat P1 daar mede vanwege perspublicaties anders over dacht. Dat naar mijn mening de laatste hier gelijk had, blijkt uit het volgende en spreekt tevens de opvatting van verbalisanten, dat "zijn verhaal geen betrekking bleek te hebben op onderhavig onderzoek" tegen. De belangrijkste beschuldigende getuige X4 beweert in zijn verklaringen, dat ik aan X1 informatie zou hebben verstrekt o.a. over (het drugstransport; N.o.) rond eind november 1994, (…). Die informatie over dit transport was voornamelijk gegenereerd binnen de regio Hollands-Midden en, weliswaar niet voor iedereen acceptabel, grotendeels door collega P1 en van een bron, die later ook nog een belastende verklaring aflegde tegen collega K1 (X6; N.o.). Als ikzelf die informatie toen zou hebben gehad, zou dat van P1 of via de communicatiekanalen binnen die regio aan mij zijn medegedeeld. In die zin is P1 dus de start om na te gaan hoe met die informatie is gehandeld en de bewering van X4 te toetsen op betrouwbaarheid. De vaststelling van verbalisanten, dat het verhaal van P1 geen betrekking zou hebben op het onderhavige onderzoek is derhalve pertinent onjuist. Deze constatering bevestigt andermaal de onvolledigheid van het rijksrecherche-onderzoek.

A.3.b.3. Kennelijk is er verschil van opvatting over de status van een gehouden gesprek. Het blijft nochtans vreemd, dat bedoelde functionaris, die inderdaad kan worden aangeduid als contactpersoon van het KLPD, niet door verbalisanten als getuige is gehoord, dan wel dat van die contacten geen gebruik is gemaakt om binnen het KLPD onderzoek te doen, zoals ik eerder heb beschreven. Overigens verwijs ik hierbij naar mijn opvatting, zoals verwoord onder A.2.d.1. Andermaal moet worden opgemerkt, dat het College en de Minister vooraf al weten, "dat met een dergelijk onderzoek de verdenking niet zou kunnen worden weggenomen". De in zijn brief van 27 juli 1998 gedane uitspraak van de wnd. Hoofdofficier van Justitie, dat hij had gehoopt, "dat door het onderzoek van de rijksrecherche een eind te kunnen maken aan de beschuldigingen tegen (verzoeker; N.o.), door ze bevestigd te zien, dan wel aan te kunnen tonen dat die beschuldigingen uit de lucht gegrepen waren " is derhalve van nul en gener waarde gebleken. Het toegevoegde argument van de onevenredige opsporingscapaciteit van de rijksrecherche acht ik een omissie in relatie tot de voorgestelde doelstelling van het onderzoek."

2. Naar aanleiding van de beantwoording van de Minister van de vragen van de Nationale ombudsman, als hiervoor weergegeven onder III.2., deelde verzoeker mee:

"A.3.b.2.1. Om de zaken goed te plaatsen moet beseft worden, dat X6 dezelfde persoon is, die later een beschuldigende verklaring tegen K1 aflegde. De Minister geeft geen bevestiging van de informatievraag of informant X6 eind 1994 aan de CID Hollands Midden werd overgedragen.

A.3.b.2.2. Hier geeft de Minister onvolledig antwoord of het moet slechts datgene zijn, wat de betrokken rijksrechercheurs hebben gemeld. Feitelijk is de situatie anders. Nadat inderdaad (het drugstransport; N.o.) eind november 1994 had plaatsgevonden, en welke niet was onderschept, is er binnen het regiokorps Hollands Midden een disciplinair onderzoek gestart, met als uitkomst dat onder andere P1 disciplinair is gestraft voor het zich niet houden aan de richtlijnen. In dit onderzoek zijn 26 personen gehoord. Door betrokkenen, waaronder P1 zijn toen kritische opmerkingen gemaakt over mogelijk andere (onderzoeks)belangen en in relatie daarmee de objectiviteit van het disciplinaire onderzoek. Toen hij kennis nam van het onderzoek tegen mij en collega K1, veronderstelde hij geheel terecht, dat de zaak tegen hem, raakvlakken had met het onderzoek, waar hij kennis van had genomen.

A.3.b.2.3. Ik heb geruime tijd daarna P1 zelf gesproken over het gebeuren. Hij heeft mij medegedeeld, dat hij na de perspublicaties (over het drugstransport; N.o.) contacten heeft gelegd met de rijksrechercheurs R4 en R5 in Amsterdam en dat hij daar ook heeft aangegeven, hoe hij bij zijn conclusie kwam, dat de twee bedoelde zaken raakvlakken hadden en zijn verklaring relevant zou zijn voor mijn zaak.

A.3.b.2.4. De Minister geeft een verkeerde voorstelling. (Het drugstransport; N.o.) was namelijk niet misgegaan, maar geslaagd. De onderschepping daarvan was echter mislukt. Omdat met name in het artikel in "Vrij Nederland" over dit niet onderschepte transport werd gesproken en als reden werd aangegeven, dat ik daarover informatie aan de organisatie X1 zou hebben verstrekt, veronderstelde hij heel terecht raakvlakken met de disciplinaire zaak tegen hem, waar het ging om het niet volgens de richtlijnen runnen van informanten.

A.3.c.1.1. De door de Minister aangehaalde brief van 25 september 1998 van de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht aan het College heb ik niet van het College ontvangen en ben ik derhalve ook niet in de gelegenheid geweest deze reactie nader toe te lichten.

A.3.c.1.2. De opvatting van de wnd. hoofdofficier, dat het niet opportuun was "om een minutieus feitenonderzoek van diverse incidenten te laten verrichten, omdat dat slechts een inventarisatie zou hebben opgeleverd, waar bepaalde informatie schriftelijk berustte" bevestigt andermaal de eenzijdigheid van het strafrechtelijk onderzoek en ontkent de waarde van de verantwoording in interne CID-registraties en rapportage.

Bovendien is dit een aanname, die de hoofdofficier niet kan volhouden, omdat het interne onderzoek zich wel heeft gericht op de in de registraties verantwoorde incidenten. Het is dan opvallend, dat het interne onderzoek, zoals al eerder vermeld, concludeert, dat "de aanwijzingen flinterdun" zijn.

Verder wil ik verwijzen naar wat ik heb opgemerkt onder de punten A.3.b.2.1. tot en met A.3.b.2.3.

A.3.c.2. Dat betekent, dat de rijksrechercheurs geen navraag hebben gedaan bij de regionale politie Hollands-Midden naar de beschikbaarheid van nadere informatie. Dat bevestigt andermaal de beperktheid van het ingestelde onderzoek. Zeker na wat hiervoor gemeld is over de ervaringen van collega P1 en de overige publicaties in "Vrij Nederland" van eind maart/begin april 1997, toen het strafrechtelijk onderzoek tegen mij nog liep."

3. In reactie op de antwoorden van de Minister op de nadere vragen van de Nationale ombudsman, als hiervoor weergegeven onder III.3. deelde verzoeker mee:

"Antwoord op vraag 2:

Het gaat in dit antwoord om de conclusie, dat "het de rijksrecherche is gebleken, dat er tussen beide onderzoeken geen enkel raakvlak bestond." Mijn commentaar daarop heb ik reeds verwoord in mijn brief van 26 juni 2000 als toelichting op de brieven van de Minister van Justitie van l juni 1999 en 23 mei 2000.

(Verzoeker verwijst vervolgens naar zijn reacties als hiervoor opgenomen onder 1, sub A3.2.b. (2. tot en met 4.); N.o.)

Antwoord op vraag 3:

Ik verwijs naar mijn commentaar op het antwoord op vraag 2. Uit de motivering, dat geen aantekening is gemaakt, omdat het interne onderzoek geen enkel raakvlak zou vertonen met het rijksrechercheonderzoek, blijkt, dat het verhaal van P1 domweg is veronachtzaamd.

Uit de in mijn commentaren beschreven feiten is naar mijn mening wel degelijk de conclusie te trekken, dat beide zaken zeker raakvlakken hadden. Het constateren van het ontbreken van raakvlakken en het blijvend ontkennen daarvan is bedenkelijk. Het eerste kan nog veroorzaakt zijn door onvoldoende zaakinhoudelijke kennis van de onderzoekende rijksrechercheurs. Het volharden daarin geeft andermaal sterke voeding aan de veronderstelling, dat andere en/of hogere belangen hier een rol hebben gespeeld."

A.4. het klachtonderzoek

I. Klacht

(Zie voor de volledige formulering van de klacht hoofdstuk Klacht).

4. Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop de directeur van de rijksrecherche te Tiel zijn ter zake op 9 april 1998 ingediende klacht heeft afgedaan.

Met name acht hij het onjuist dat:

a. zijn klacht pas op 8 december 1998 is afgedaan;

b. de afdoening geen inhoudelijk antwoord op zijn klacht behelsde.

II. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

2. ter ondersteuning van zijn klacht gaf verzoeker voorts het volgende chronologische overzicht van de klachtbehandeling:

"09.04.98 klachten ingediend tegen twee koppels rijksrechercheurs. (R2-R3 en R4-R5; N.o.)

15.04.98 ontvangstbevestiging door de directeur (van de rijksrecherche; N.o.) met ontvankelijkheidsvragen. (...)

12.05.98 aankondiging onderzoek naar ontvankelijkheid van de klachten, wat afgerond zou worden uiterlijk 28 mei 1998.

13.05.98 reactie van klager op deze brief, waarin deze zijn verbazing uit over de gehanteerde termijnen.

19.05.98 nadat klager hem erop heeft geattendeerd, geeft de directeur aan dat de in de klachtenregeling genoemde termijnen het onderzoek naar de inhoud van de klacht veronderstellen. Het ontvankelijkheidsonderzoek zou daar niet onder vallen.

26.05.98 reactie van klager op deze brief (waarin hij de opvatting van de directeur weerspreekt; N.o.).

02.06.98 aankondiging van de directeur dat de klachten als ontvankelijk worden beschouwd en dat het inhoudelijk onderzoek 4 juni 1998 in zal gaan; het onderzoek en de afdoening zullen uiterlijk 16 juli 1998 gereed zijn.

10.07.98 de reacties van de twee koppels rijksrechercheurs ontvangen; het eerste koppel reageert inhoudelijk, het tweede koppel acht de klachtenregeling, ondanks de beslissing van de directeur niet van toepassing.

13.07.98 aankondiging verlenging afhandelingstermijn naar 31 juli 1998 wegens vakantie van één van de ambtenaren.

14.07.98 (inhoudelijke reactie van verzoeker; N.o.)

30.07.98 bericht van de directeur dat het onderzoek een manco bevat (waarschijnlijk wordt gedoeld op het niet inhoudelijk reageren van één koppel). Hij is derhalve genoodzaakt om het onderzoek met zes weken te verlengen tot uiterlijk 11 september 1998.

11.08.98 klager maakt kenbaar aan de directeur, dat hij (...) een verzoekschrift zal indienen bij de Nationale ombudsman.

12.08.98 verzoekschrift ingediend bij de Nationale ombudsman.

23.09.98 klager wijst per faxbericht de directeur op het aflopen van de toegezegde afhandelingstermijn (11 september) en verzoekt de toezegging van afhandeling gestand te doen.

24.09.98 (...) de directeur (...) geeft aan, dat het onderzoek meer tijd vergt en opnieuw met zes weken moet worden verlengd, zodat klager na 23 oktober zal worden geïnformeerd.

01.10.98 klager ontvangt per faxbericht als nog een reactie van het tweede koppel rijksrechercheurs met het verzoek om een toelichting op die reactie.

05.10.98 klager geeft toelichting op de niet al te inhoudelijke reactie (...).

19.10.98 de directeur rijksrecherche deelt klager mede, dat hij de klachtencommissie bijzondere ambtenaren van politie (BAP; N.o.)heeft verzocht hem uiterlijk 16 november a.s. te adviseren over de afdoening van de klacht.

02.11.98 de klachtcommissie BAP bevestigt het verzoek om advies van de directeur en geeft aan dat op 20 november de commissie een extra vergadering heeft belegd ter beoordeling van de adviesaanvraag.

03.12.98 de commissie deelt klager haar advies aan de directeur mede. Inhoudelijk geeft de commissie aan slechts marginaal te kunnen onderzoeken, omdat naar haar oordeel de verantwoordelijkheid voor de gewraakte gedragingen bij de respectieve (hoofd)officieren van justitie ligt. Zij adviseert de klacht als ongegrond te beschouwen en deze als zodanig af te doen (zie hiervóór onder 3.B.5; N.o.).

08.12.98 de directeur deelt klager schriftelijk zijn beslissing mee, hij volgt het advies (...) (zie hiervóór onder 3.B.6; N.o.)."

III. Standpunt Minister van Justitie

1. In reactie op klachtonderdeel A.4. deelde de Minister mee:

"Ten aanzien van klachtonderdeel A.4.a. heeft het College het volgende opgemerkt. (Verzoeker; N.o.) heeft reeds in zijn brief van 28 december 1998 aan u een chronologisch overzicht gegeven van de afhandeling van de klachtenprocedure door de directeur van de rijksrecherche (zie hiervoor onder I.; N.o.). Het College kan zich in de weergave van dit overzicht vinden. Zoals uit het chronologisch overzicht blijkt heeft het klachtenonderzoek op of omstreeks 9 april 1998 een aanvang genomen. De directeur van de rijksrecherche heeft ervoor gekozen om eerst een onderzoek naar de ontvankelijkheid van de klachten te (laten) verrichten. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek achtte hij alle klachten van (verzoeker; N.o.) ontvankelijk en heeft hij op 2 juni 1998 de commissaris, toegevoegd aan de procureur-generaal te 's-Hertogenbosch, gevraagd om met ingang van 4 juni 1998 een onderzoek in te stellen. Dit onderzoek is op 23 juli 1998 afgerond. Aangezien het onderzoek een manco bevatte is op verzoek van de directeur van de rijksrecherche een aanvullend onderzoek ingesteld, welk onderzoek is afgerond op 13 oktober 1998. Op 19 oktober 1998 heeft de directeur van de rijksrecherche de klachtencommissie bijzondere ambtenaren van politie (BAP) om advies gevraagd. Op 3 december 1998 heeft de klachtencommissie haar advies uitgebracht. Zoals bekend heeft de directeur rijksrecherche op 9 december 1998 de klacht afgedaan. Ten aanzien van de tijd die de onderhavige procedure in beslag heeft genomen heeft het College het volgende opgemerkt. Ingevolge artikel 6 van de klachtenregeling rijksrecherche 1997 (verder: klachtenregeling) kan de directeur rijksrecherche een "regeling" treffen met betrekking tot het onderzoek. Dit betekent dat hij enige mate van beleidsvrijheid heeft ten aanzien van de inrichting van het onderzoek. Hierbij dient hij onder meer de gestelde termijnen, zoals geformuleerd in artikel 14 van de klachtenregeling, in ogenschouw te nemen. Helaas is het evident dat de termijnen, zoals gesteld in artikel 14, eerste en tweede lid van de klachtenregeling, niet zijn gehaald. De directeur van de rijksrecherche heeft (verzoeker; N.o.) overeenkomstig artikel 14, derde lid van de klachtenregeling wel steeds geïnformeerd over de reden van het niet halen van de afdoeningstermijnen. Ik ben dan ook met het College van oordeel dat de directeur rijksrecherche heeft gehandeld overeenkomstig de klachtenregeling. Alhoewel de procedure langer heeft geduurd dan normaal, acht het College de klacht over de duur van het klachtenonderzoek, gezien het voorgaande, ongegrond. Ik kan mij hiermee verenigen.

Ten aanzien van klachtonderdeel A.4.b. heeft het College het volgende opgemerkt. Het College is van oordeel dat de uiteindelijke afdoening van de klachten over de rijksrechercheurs te algemeen van aard is. De door (verzoeker; N.o.) geformuleerde klachten in zijn brief van 9 april 1998 waren zeer concreet en betroffen ook aspecten die de verantwoordelijkheid van de directeur van de rijksrecherche raakten. Het College is dan ook van oordeel dat de directeur van de rijksrecherche niet kon volstaan met een enkele verwijzing naar het feit dat de rijksrechercheurs hebben gehandeld onder verantwoordelijkheid van de respectieve (hoofd)officieren van justitie. Naar het oordeel van het College had de directeur per klachtonderdeel zijn oordeel moeten geven. In zoverre is dit klachtenonderdeel gegrond. Het College heeft de directeur van de rijksrecherche inmiddels zijn standpunt in dezen kenbaar gemaakt."

2. In antwoord op het verzoek van de Nationale ombudsman om nadere uitleg ten aanzien van klachtonderdeel A.4.b, deelde de Minister mee:

"In zijn brief d.d. 8 december 1998 heeft de directeur rijksrecherche zijn conclusie m.b.t. de ingediende klachten meegedeeld aan verzoeker. De conclusie van de directeur rijksrecherche is gebaseerd op het uitgevoerde klachtonderzoek en het advies van de onafhankelijke klachtencommissie. De klachtencommissie heeft zich gebogen over de vraag of de gewraakte gedragingen klachtwaardig waren. Dat was op zichzelf het geval; de vraag was echter ook of dat in de volle breedte van de klacht het geval was of slechts voor bepaalde aspecten van de klacht. Dat nu diende uitgezocht te worden. Ik merk daarbij op dat niet steeds op voorhand kan worden bepaald wat wel en niet klachtwaardig is. Daarvoor is ook nodig dat in een klachtonderzoek wordt vastgesteld wie welke handelingen gepleegd heeft en wie waarvoor verantwoordelijk is. Ten aanzien van de meer inhoudelijke aspecten ligt de verantwoordelijkheid bij het Openbaar Ministerie. Het zou niet juist zijn wanneer de directeur rijksrecherche daarover uitspraken had gedaan. De directeur rijksrecherche is wel verantwoordelijk voor de wijze van optreden van de rijksrecherche.

In zijn afdoeningsbrief d.d., 8 december 1998 heeft de directeur rijksrecherche aangegeven dat het klachtonderzoek noch de bevindingen van de klachtencommissie hem aanleiding hebben gegeven om te veronderstellen dat op één of andere wijze onbehoorlijk of onjuist gehandeld zou zijn door vertegenwoordigers van de rijksrecherche.

In de afdoening van de klacht heeft de directeur rijksrecherche niet tot uiting gebracht welke klachtonderdelen betrekking hadden op handelingen van de rijksrechercheurs waarvoor het openbaar ministerie in eerste instantie verantwoordelijk is (en waarover hij dus geen inhoudelijk oordeel kon geven) en welke onderdelen de wijze van optreden van de rijksrechercheurs betreffen (waarvoor de directeur rijksrecherche primair verantwoordelijkheid draagt). De directeur rijksrecherche had dat naar het oordeel van het College per klachtonderdeel moeten uiteenzetten; in dit opzicht is de afdoeningsbrief te algemeen van aard. Het College acht om die reden dit klachtonderdeel gegrond. Alle klachtonderdelen uit de klachtbrief d.d. 9 april 1998 heeft verzoeker ook in zijn bij u ingediende klacht in meer of mindere mate aan de orde gesteld. Voor een inhoudelijk oordeel meen ik daarom te mogen volstaan naar de inhoud van mijn brief van 1 juni 1999 aan u en naar de inhoud van deze brief.

IV. reactie verzoeker

1. In reactie op het standpunt van de Minister zoals hiervoor weergegeven onder III.1. bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:

" A.4.a.1. (...) Het op dit punt beschreven manco in het onderzoek had betrekking op de opvatting van een koppel rijksrechercheurs, die van mening waren, dat de gewraakte gedragingen niet onder de klachtenregeling rijksrecherche 1997 viel, ondanks dat de directeur van de rijksrecherche had bevonden, dat de ingediende klachten ontvankelijk waren. Dat leidde, blijkens het klachtendossier van de rijksrecherche, tot een interne discussie, die bijna drie maanden heeft gekost. Bij de verwijzing naar artikel 6 van de klachtenregeling rijksrecherche 1997 suggereert het College, dat de directeur een "regeling" kan treffen met betrekking tot het onderzoek. Naar mijn mening bedoelt het College hier de Uitvoeringsregeling Klachtenbehandeling. Hierin is ook de beleidsruimte opgenomen voor de directeur ten aanzien van de inrichting van het onderzoek. Ik vermag niet in te zien, wat deze opmerking met de duur van het onderzoek te maken heeft, daar het College zelf zegt, dat de gestelde termijnen in ogenschouw dienen te worden genomen. Met mij constateert het College, dat de gestelde termijnen niet zijn gehaald, maar dat de directeur mij steeds heeft geïnformeerd over de reden van het niet halen van de afdoeningstermijnen. Uit mijn chronologisch overzicht, waar het College zich in kan vinden, blijkt, dat dat niet altijd het geval is geweest en dat ik in een aantal gevallen heb moeten vragen om een nieuwe afhandelingsdatum. Ik blijf derhalve de afdoeningstermijn van 8 maanden onevenredig lang vinden en trek de conclusie van het College en de Minister, dat de directeur rijksrecherche heeft gehandeld overeenkomstig de klachtenregeling, in twijfel.

A.4.b.1. Het College is van mening, dat de door mij geformuleerde klachten, naast die onder verantwoordelijkheid van de respectieve hoofdofficieren vielen, ook aspecten betroffen, die de verantwoordelijkheid van de directeur rijksrecherche raakten. Het College geeft echter niet aan, welke aspecten dat waren. Voorts is het College van oordeel, dat de directeur per klachtonderdeel zijn oordeel had moeten geven. Behalve de vermelding, dat het College zijn standpunt aan de directeur heeft kenbaar gemaakt, heb ik tot op de dag van vandaag nog geen oordeel van de directeur rijksrecherche over de aspecten, zoals door het College bedoeld. Daarnaast is de vraag in hoeverre dit oordeel van het College zich verhoudt met de stelling op punt A.4.a.1., dat de directeur rijksrecherche heeft gehandeld overeenkomstig de klachtenregeling."

2. In reactie op hetgeen de Minister in antwoord op de vraag van de Nationale ombudsman naar voren bracht (zie hiervoor onder III.2.), deelde verzoeker mee:

"A.c.1. De directeur rijksrecherche heeft in zijn brief van 8 december 1998 aangegeven, dat hij geen aanleiding heeft gevonden om te veronderstellen, dat op één of andere wijze onbehoorlijk of onjuist gehandeld zou zijn door vertegenwoordigers van de rijksrecherche onder verwijzing naar de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie. Als die verantwoordelijkheid daar inderdaad ligt, had hij dit algemene oordeel ook achterwege moeten laten.

Het bepalen van de verantwoordelijkheid is kennelijk afhankelijk van de mate, waarin er overleg en contact met de verantwoordelijke officieren van justitie is geweest. Dat nu is voor klager niet zichtbaar en leidt tot een onacceptabele afdoening.

A.c.2. Het College heeft aangegeven, dat de directeur rijksrecherche niet tot uiting heeft gebracht, welke klachtonderdelen de wijze van optreden van de rijksrechercheurs betreffen en waarvoor de directeur rijksrecherche primair verantwoordelijkheid draagt. Behalve dat dat aan de directeur kenbaar is gemaakt, ontbreekt tot op dit moment het oordeel van de directeur over die klachtonderdelen."

b. de landelijk cid-officier van justitie

B.1. Het tweede onderzoek.

I. Klacht

(Zie voor de volledige formulering van de klachthoofdstuk Klacht)

1. Verzoeker klaagt erover dat de landelijk CID-officier van justitie in het kader van het oriënterend feitenonderzoek in de periode van 10 september 1996 tot 12 december 1996 beslissingen heeft genomen en een aanbeveling heeft gedaan voor het instellen van een (strafrechtelijk) onderzoek, terwijl deze officier niet kan worden aangemerkt als onpartijdig.

In dit verband klaagt verzoeker er met name over dat de officier van justitie:

a. heeft toegestaan dat de rijksrecherche nauwelijks intern onderzoek naar de feiten heeft gedaan;

b. de resultaten van het interne onderzoek niet of onvoldoende heeft laten meespelen in het daaropvolgende onderzoek;

c. medeverbalisant is geweest bij het opnemen van een voor hem belastende getuigenverklaring;

d. hem niet in het oriënterend feitenonderzoek heeft betrokken en hem derhalve niet in de gelegenheid heeft gesteld de hem betreffende beschuldigingen met feiten te weerleggen;

e. ontlastend bewijsmateriaal dat voorhanden was niet heeft betrokken in zijn afweging om strafrechtelijk onderzoek tegen hem te laten instellen;

f. in de brief van 30 december 1996 ten onrechte heeft gesuggereerd dat de korpschef van het KLPD zou hebben ingestemd met het instellen van een strafrechtelijk onderzoek tegen hem.

II. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

III. Standpunt Minister van Justitie

1. In reactie op klachtonderdeel B.1. deelde de Minister mee:

"Over de klacht dat de landelijk CID-officier van justitie niet als onpartijdig zou kunnen worden aangemerkt, heeft het College in zijn brief van 10 december 1998 op bladzijde 3 en 4 reeds een oordeel gegeven. Het College heeft hieromtrent onder meer het volgende overwogen: "Uit het feitenonderzoek is ten aanzien van u het redelijk vermoeden van schuld aan strafbare feiten voortgevloeid. Het College tekent hierbij aan dat een redelijk vermoeden in de jurisprudentie al snel wordt aangenomen (...). Na een integrale afweging van alle feiten en omstandigheden was een strafrechtelijk onderzoek nog steeds geïndiceerd naar uw vermeende corrumptieve contacten met een criminele organisatie. De procureur-generaal te Amsterdam heeft dan ook ingestemd met inzet van de rijksrecherche. Indien een andere officier van justitie verantwoordelijk was geweest voor het feitenonderzoek, zou dit naar het oordeel van het College niet tot een ander resultaat hebben geleid. Het College acht uw klacht dat het feitenonderzoek onder verantwoordelijkheid van de landelijk CID-officier van justitie heeft plaatsgevonden, gezien het voorgaande, ongegrond." Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

In aanvulling op zijn brief van 10 december 1998 heeft het College nog het volgende opgemerkt. Het enkele feit dat de verantwoordelijke officier van justitie een werkrelatie had met de betrokken CID wil op voorhand niet zeggen dat niet onder zijn verantwoordelijkheid oriënterende of strafrechtelijke onderzoeken kunnen plaatsvinden. Van een officier van justitie mag worden verwacht dat hij in een dergelijk geval de nodige distantie en objectiviteit in acht neemt. In het onderhavige geval is dit naar het oordeel van het College ook geschied. Ik kan mij hiermee verenigen.

Ten aanzien van klachtonderdeel B.1. a. heeft het College het volgende opgemerkt. Het nader oriënterend onderzoek, dat is uitgevoerd door rechercheurs van de inlichtingendienst van de rijksrecherche (zie ook klachtonderdeel A.2.), was algemeen van aard en niet specifiek gericht op de persoon van (verzoeker; N.o.). Het onderzoek werd ingesteld naar aanleiding van de zeer hardnekkige geruchten dat er bij de CID van het KLPD opsporingsambtenaren werkzaam zouden zijn, die er corrumptieve contacten op na zouden houden. In de eerste plaats dienden deze geruchten te worden onderzocht door middel van het horen van degenen die wensten te verklaren over deze corrumptieve contacten. Dit is geschied in het onderhavige nader oriënterend onderzoek. Zoals al eerder hiervoor gesteld onder punt A. 1. vloeide uit deze verklaringen een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van (verzoeker; N.o.) voort. Het College acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond. Ik deel dit standpunt.

Ten aanzien van klachtonderdeel B.1.b. heeft het College het volgende opgemerkt. Uit de door (verzoeker; N.o.) overgelegde interne notitie van 10 december 1996 van de intern onderzoeker van de KLPD, K2, blijkt dat ongeveer tegelijkertijd met het onderhavige onderzoek een intern onderzoek is verricht binnen de KLPD. Het College acht het overigens met deze onderzoeker en de landelijk CID-officier van justitie onwenselijk wanneer een vermenging van beide onderzoeken zou hebben plaatsgehad. Derhalve is het resultaat van het interne onderzoek niet meegewogen in de beslissing tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek.

Ten aanzien van klachtonderdeel B.1.c. heeft het College het volgende opgemerkt. De omstandigheid dat de landelijk CID-officier van justitie medeverbalisant is geweest van een belastende verklaring tegen (verzoeker; N.o.) doet niet af aan de inhoud van deze verklaring. De landelijk CID-officier van justitie heeft opsporingsbevoegdheid. Het College vermag niet in te zien waarom hij deze bevoegdheid, als verantwoordelijk officier van justitie voor het onderzoek, niet zou mogen gebruiken. Het College acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

Ten aanzien van klachtonderdeel B.1.d. verwijs ik naar mijn reactie op klachtonderdeel A.1.

Ten aanzien van klachtonderdeel B.1.e. heeft het College het volgende opgemerkt. Uit de brief van (verzoeker; N.o.) van 2 juni 1998 aan het College blijkt dat (verzoeker; N.o.) met het ontlastend materiaal bedoelt de resultaten van het onderzoek van de intern onderzoeker van de KLPD. Zoals hiervoor reeds opgemerkt ben ik met het College van oordeel dat er geen vermenging van de twee onderzoeken diende plaats te vinden. Overigens blijkt uit de resultaten van het interne onderzoek niet zonder meer dat (verzoeker; N.o.) onschuldig is aan de gerezen verdenking. In dit licht bezien ben ik van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

Ten aanzien van klachtonderdeel B.1.f. heeft het College het volgende opgemerkt. De landelijk CID-officier van justitie heeft desgevraagd meegedeeld dat hij met deze zinsnede in zijn brief slechts tot uiting heeft willen brengen dat de korpschef van de KLPD op de hoogte is gesteld van het voornemen om een strafrechtelijk onderzoek tegen (verzoeker; N.o.) te initiëren. Het College kan zich voorstellen dat bij (verzoeker; N.o.) een andere indruk is ontstaan. De tekst van de brief biedt nauwelijks ruimte voor een andere uitleg. In die zin acht het College de klacht gegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."

2. In antwoord op vragen van de Nationale ombudsman over dit klachtonderdeel deelde de Minister onder meer het volgende mee, waarbij de vragen van de Nationale ombudsman cursief zijn weergegeven:

" B.1.b. De informatie die de Rijksrechercheurs in het kader van dit tweede onderzoek hebben ontvangen van de onderzoeker in het interne KLPD onderzoek, K2, is niet gebruikt in het rapport 96.0909100S/P. U stelt dat de informatie uit het onderzoek evenmin is meegewogen bij de beslissing tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. U stelt zich in dit verband op het standpunt dat vermenging van beide onderzoeken onwenselijk is. Ik verzoek u dit nader toe te lichten, mede gelet op de omstandigheid dat, bij algemene toepassing van de stelregel dat tussen dergelijke onderzoeken geen vermenging mag plaatsvinden, informatie verloren zou kunnen gaan die voor een of beide onderzoeken van belang zou kunnen zijn.

Het betreft hier gescheiden onderzoeken. Personen worden met een geheel andere status gehoord. Ook liggen de verantwoordelijkheden anders. Het oriënterend onderzoek vond plaats onder verantwoordelijkheid van het Openbaar Ministerie, het interne onderzoek onder verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder. Het is daarom niet zuiver om verklaringen "uit te wisselen". Natuurlijk bestaat de mogelijkheid dat informatie "verloren gaat". Dat is echter de consequentie van het zuiver houden van beide onderzoeken.

B.1.c. U stelt dat de landelijk CID-officier van justitie opsporingsbevoegdheid heeft. Op het moment van het onderzoek was echter nog geen sprake van een landelijk openbaar ministerie, Hoe was de opsporingsbevoegdheid van de landelijk CID-officier van justitie ten tijde van het onderzoek geregeld? Ik wijs in dit verband ook op de vraag die hierna is opgenomen onder B.2.

(De landelijk CID-officier van justitie; N.o.) was toentertijd officier van justitie te Den Haag, gedetacheerd bij het Landelijk Bureau Openbaar Ministerie. Een officier van justitie heeft opsporingsbevoegdheid op grond van het bepaalde in artikel 141 onder a Wetboek van Strafvordering. De landelijke bevoegdheid van een officier van justitie was toentertijd geregeld in artikel 4, lid 5 van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten en op de rechtspositie van de rechterlijke ambtenaren ("de officieren van justitie zijn van rechtswege waarnemend officier van justitie bij de overige arrondissements-parketten") (zie Achtergrond, onder 4; N.o.).

B.1.d. Gelet op de nadere vragen ten aanzien van onderdeel A. verzoek ik u dit punt

eveneens nader te bezien.

Ik verwijs naar hetgeen ik hiervoor heb vermeld onder A.2.a. en A.2.b.

B.1.e. Naast het door u onder dit onderdeel genoemde interne onderzoek van de KLPD, heeft verzoeker in dit verband onder meer gewezen op de mogelijkheid nadere informatie te bekomen van de CID Hollands Midden en de medewerker van het regionale politiekorps Hollands Midden. Ik verzoek u deze stellingname alsnog bij uw antwoord te betrekken.

Het betrof hier een oriënterend onderzoek. In het kader daarvan was belastend materiaal naar voren gekomen die ertoe noopte verzoeker als verdachte aan te merken. Eventuele informatie die bij het politiekorps Hollands Midden beschikbaar was had dat niet anders gemaakt. Zoals reeds uit hetgeen hiervoor onder A.2.1.b. is gesteld, volgt, is het strafrechtelijk onderzoek de fase om de validiteit van het belastende materiaal te toetsen."

IV. reactie verzoeker

1. In reactie op het standpunt van de Minister zoals hiervoor weergegeven onder III.1. bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:

" B.1.1. Met betrekking tot het door het College in de brief van 10 december 1998 overwogene heb ik het volgende commentaar: Klager erkent, dat een oriënterend onderzoek kan plaatsvinden zonder dat een redelijk vermoeden van schuld aanwezig is. Bij de hier geuite beschuldigingen tegen klager is het ook een belang van hem, dat deze worden onderzocht. In dat verband pleit klager zelfs voor een verplichting om een feitenonderzoek in te stellen om "voor bij de betrokken C.I.D. betrokken personen schadelijke geruchten en verdachtmakingen te ontzenuwen en op gegrondheid te beoordelen", zoals geciteerd uit de aangehaalde brief van de landelijk CID-officier van justitie d.d. 30 december 1996. Deze doelstelling wordt echter niet gehaald, doordat de rijksrechercheurs R2 en R3 een zeer eenzijdig onderzoek instellen, zoals is verwoord in de hierover ingediende klachten bij de Directeur Rijksrecherche, de reacties van de rijksrechercheurs hierop en de toelichting van klager. Vanwege die eenzijdigheid kan er geen sprake zijn van een "integrale afweging van alle feiten en omstandigheden", maar slechts van een partiële afweging van geselecteerde feiten en omstandigheden en is de onderbouwing van de verdenking onvoldoende, ook als een redelijk vermoeden in de jurisprudentie al snel wordt aangenomen. De inhoud van het proces-verbaal van het eenzijdige feitenonderzoek, dat alleen belastend materiaal bevat, is gebruikt om tot een redelijk vermoeden van schuld te komen. Dat kan ook niet anders. Zelfs niet voor een procureur-generaal en ook niet voor een andere officier van justitie.

B.1.2. Klager constateert andermaal, dat het College beweert, dat er sprake is geweest van "een integrale afweging van alle feiten en omstandigheden", hetgeen klager bestrijdt en verwijst naar wat op dit punt hiervoor is opgemerkt. Het College bevestigt, dat bij de indicatie voor het strafrechtelijk onderzoek uitsluitend is ingegaan op de belastende verklaringen. Wat dat betekent voor de opsporingspraktijk, met name binnen de rechercheonderdelen en specifiek binnen het informatiegebeuren, laat zich raden. Resumerend stelt klager, dat zijn klachten op dit punt door het College niet of onvoldoende zijn behandeld.

B.1.3. Ten aanzien van de opmerking van het College, dat "het enkele feit, dat er een werkrelatie bestond met de betrokken CID niet op voorhand zeggen wil, dat niet onder zijn verantwoordelijkheid oriënterende en strafrechtelijke onderzoeken kunnen plaatsvinden", kan ik aangeven, dat het niet om dat enkele feit ging. Er zijn namelijk nog meer feiten, waaruit blijkt dat de landelijk CID-officier niet de nodige distantie en objectiviteit in acht heeft genomen. In zijn verklaring bij de RC in de zaak tegen X1 van 26 januari 1998, heeft de landelijk CID-officier van justitie verklaard, dat hij X4 heeft toegezegd, "dat als zijn verklaring erop zou duiden, dat hij positief tegen de zaken aankeek, hij die positieve houding niet zou ontkennen." Vervolgens heeft (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.) toen een schriftelijke verklaring opgesteld t.b.v. de AG (advocaat-generaal; N.o.), waarin hij aangeeft, "dat gelet op de afgelegde verklaring door X4, de kans niet groot zal zijn dat deze weer over zal gaan tot criminele activiteiten, als deze tijdelijk op vrije voeten zou komen.". De hier bedoelde verklaring is de belastende verklaring tegen mij. Alhoewel de landelijk CID-officier in dezelfde verklaring bij de RC ontkent, dat het om een gratieverzoek ging, is mij bekend, dat buiten medeweten van zijn raadsman om X4 destijds zijn cassatieverzoek heeft ingetrokken.

B.1.4. Er is trouwens nog een omstandigheid, waaruit het gebrek aan distantie en objectiviteit blijkt; de landelijk CID-ofiicier was voor hij in juni 1995 aantrad als landelijk CID-officier, dus voor het KLPD, namelijk CID-officier van justitie in het Arrondissement Den Haag en daarmee ook voor de CID Hollands Midden. Deze functie heeft hij zelfs waarnemend vervuld tot eind 1995. Zoals bekend kwamen de geruchten of informatie over de corruptie tot stand via de CID Hollands Midden, in wiens zorggebied de woonplaatsen lagen van de organisatie X en CID-subjecten waren. Het is zeer aannemelijk, dat hij vanuit die laatste functie reeds kennis had genomen van de inhoudelijke activiteiten van die groepering en van de geruchten/informatie over de corruptie. Hiermee wordt een zekere betrokkenheid bepaald, die de objectiviteit en distantie zwaar onder druk zet.

B.1.a. In deze alinea verwijst de Minister naar zijn reactie op de klachtonderdelen A.2 en A.1.; ik wil volstaan met mijn commentaar op die reactie op die punten. Ik wil hieraan nog toevoegen, dat de Minister hier zegt, dat "in de eerste plaats deze geruchten dienden te worden onderzocht door middel van het horen van degenen die wensten te verklaren over deze corrumptieve contacten.". Zonder deze verklaringen, van een veroordeelde verdachte (X4; N.o.) en X5, die nota bene "van horen zeggen" zijn te toetsen en te onderzoeken op betrouwbaarheid en de motieven van degenen, die de verklaringen afleggen te doorgronden, wordt hieraan de verdenking ontleend. Naar mijn mening is dat onjuist, omdat de feiten en omstandigheden ontbreken. Het betreft hier bovendien een nader oriënterend onderzoek met het daaraan ontleende vervolg van een strafrechtelijk onderzoek, zodat de verwijzing naar zijn reactie op de klachtonderdelen A.2. en A.1. geen hout snijdt.

B.1.b. Ik wil opmerken, dat de Minister geen oordeel geeft op dit klachtpunt, maar slechts verwijst naar wat het College hierover heeft opgemerkt. Overigens wil ik hier verwijzen naar mijn commentaar op punt A.2.d.1.

B.1.c. De Minister verwijst hier met het College naar de opsporingsbevoegdheid van de landelijk CID-ofticier van justitie; bij dit klachtpunt heb ik juist in dit geval betrokken de omstandigheden, zoals beschreven onder punt B.1.3. Juist op deze gronden had deze officier van justitie de nodige distantie en objectiviteit moeten betrachten.

B.1.d. De Minister verwijst naar zijn reactie op klachtonderdeel A.1.

Ik acht dit onterecht, omdat het hier gaat om een nader oriënterend onderzoek met als het daaraan ontleende vervolg een strafrechtelijk onderzoek.

B.1.e. De bewering van de Minister, dat ik met ontlastend materiaal de resultaten van het interne onderzoek zou bedoelen is gedeeltelijk juist. Ik bedoel daarmee echter tevens de door mij ten behoeve van dat interne onderzoek opgestelde nota, de interne CID-registraties en de interne (KLPD)-getuigen. Er lagen tevens mogelijkheden bij het Maritiem Politieteam van het KLPD, dat feitelijk onderzoek verrichtte tegen de groepering van X1, waarover ikzelf informatie aangeleverd heb en contacten, die ik had rond X1 met dat team heb doorgesproken. Daarnaast is er niet doorgevraagd bij het opnemen van de belastende verklaringen om de betrouwbaarheid te toetsen en heeft geen onderlinge confrontatie plaats gevonden van de verklaringen zelf. Wederom brengt de Minister het argument van ongewenste vermenging in stelling, waarover ik al eerder iets heb gezegd en waarnaar ik verwijs. De Minister haalt tevens aan, dat uit het interne onderzoek niet zonder meer blijkt, dat ik onschuldig ben aan de gerezen verdenking. Op zichzelf is dat juist, maar de conclusie van dat interne onderzoek was wel, dat de aanwijzingen, uit de beschuldigingen, flinterdun waren. Overigens was het doel van het onderzoek te bepalen of mij disciplinair iets te verwijten viel. Dat bleek niet het geval.

De vraag is nu of dat resultaat zich verhoudt met de stelling, dat "uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld" is ontstaan. Dit is in mijn opvatting niet verdedigbaar mede gezien de reeds beschreven onderzoeksopvatting van de rijksrecherche/openbaar ministerie.

B.1.f. Dat de korpschef van het KLPD geen strafrechtelijk onderzoek voorstond zegt voldoende."

2. Naar aanleiding van de beantwoording van de Minister van de vragen van de Nationale ombudsman, als hiervoor weergegeven onder III.2., deelde verzoeker mee:

" B.1.b. Ik verwijs hier naar mijn commentaar op de brief van de Minister van l juni 1999 onder punt A.2.d.1. Ik wil hierbij verder opmerken, dat het niet zozeer gaat om verklaringen "uit te wisselen", maar met name om objectief vastgestelde feiten en omstandigheden.

De geschetste scheiding van verantwoordelijkheden mag niet leiden tot de mogelijkheid, dat informatie, zoals beschreven, "verloren gaat".

B.1.c. Ik verwijs naar wat ik eerder op dit punt heb opgemerkt in mijn commentaar op de brief van de Minister van 1 juni 1999 onder punt B.1.4.

B.1.d. Ik verwijs naar wat ik eerder op dit punt heb geschreven bij de indiening van de klachten en naar mijn commentaar op deze brief van 23 mei 2000 onder de punten A.2.a en A.2.b.

B.1.e. Ik moet andermaal opmerken, dat de Minister beweert, dat eventuele informatie van het politiekorps Hollands Midden de aanmerking als verdachte niet anders had gemaakt. De Minister negeert hiermede de waarde van zulke eventuele informatie, waarvan hij vooraf al zegt, dat dat geen invloed heeft. Dat het strafrechtelijk onderzoek de fase is om de validiteit van het belastende materiaal (verklaringen) te toetsen, heeft betrekking op het vinden van verder bewijs, wat overigens ook niet is gelukt. Wat ik bedoel is het zoeken naar feiten en omstandigheden, die een redelijk vermoeden rechtvaardigen."

B.2. Het niet in behandeling nemen van de strafklacht van verzoeker

I. Klacht

(Zie voor volledige formulering van de klacht Hoofdstuk Klacht).

B2. Verder klaagt verzoeker erover dat de landelijk CID-officier van justitie de strafklacht van 19 december 1996, namens verzoeker door zijn advocaat ingediend wegens overtreding van één of meer artikelen van titel 16 van Boek II van het Wetboek van Strafrecht, niet in behandeling heeft genomen. Hij vindt dat de motivering door de officier deze beslissing niet kan dragen. Daarnaast stelt hij dat de officier niet bevoegd was tot het nemen van de beslissing, omdat hij niet kon worden aangemerkt als een officier van justitie in de zin van artikel 165 van het Wetboek van Strafvordering.

II. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

III. Standpunt Minister van Justitie

1. In reactie op klachtonderdeel B.2. deelde de Minister mee:

"Het College heeft in zijn brief van 10 december 1998 reeds gereageerd op deze klacht. Op bladzijde 4 heeft het College hierover het volgende opgemerkt: "Zoals hierboven onder punt 2. reeds is uiteengezet heeft de officier van justitie de brief van 19 december 1996 van uw advocaat op 30 december 1996 gemotiveerd beantwoord. In deze brief heeft de landelijk CID-officier van justitie onder meer geschreven dat hij vooralsnog niet zag waarop de door u ingediende strafklacht was gegrond. Evenmin was hem op dat moment duidelijk tegen wie in concreto een dergelijk klachtonderzoek zou moeten uitstrekken. Naar aanleiding van laatstgenoemde brief heeft uw advocaat telefonisch contact opgenomen met de landelijk CID-officier van justitie. Hij heeft hem er toen onder meer op gewezen, dat de behandeling van het strafrechtelijk onderzoek onder verantwoordelijkheid zou geschieden van de hoofdofficier van justitie te Utrecht, tot wie u zich eventueel -ook met strafklachten- zou kunnen wenden. De landelijk CID-officier van justitie heeft uw advocaat geïnformeerd omtrent mogelijke vervolgstappen, indien u zou persisteren bij uw wens tot het doen van aangifte. Hij heeft (uw advocaat) uitdrukkelijk erop gewezen dat u zich desgewenst zou kunnen wenden tot de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht. Nu duidelijk was waar u aangifte kon doen is het College van oordeel dat de landelijk CID-officier van justitie niet kan worden verweten dat hij uw aangifte niet in behandeling heeft genomen. Het College acht uw klacht dan ook ongegrond."

In aanvulling op het voorgaande heeft het College nog het volgende opgemerkt. Aangezien onder verantwoordelijkheid van de wnd. hoofdofficier van justitie een strafrechtelijk onderzoek zou gaan plaats vinden, lag het in de rede, gezien de raakvlakken, dat de strafklacht van (verzoeker; N.o.) ook door hem zou worden behandeld. De landelijke CID-officier van justitie heeft de strafklachten voorts (in elk geval telefonisch) ter kennis gebracht van de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht. Dit heeft hij telefonisch gemeld aan en besproken met de raadsman van (verzoeker; N.o.). De raadsman van (verzoeker; N.o.) was er dus van op de hoogte dat hij zich met eventuele strafklachten tot de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht kon wenden als de resultaten van het rijksrecherche onderzoek voor hem onbevredigend zouden zijn. Het College acht dit klachtonderdeel daarom ongegrond.

Ten aanzien van het standpunt van verzoeker dat de officier van justitie niet bevoegd was tot het nemen van een beslissing merkt het College het volgende op. Het landelijk parket i.o. heeft tot de inwerkingtreding van de nieuwe Wet op de rechterlijke organisatie (R.O) geen wettelijke status. De op dit moment bij het landelijk parket i.o. werkzame officieren van justitie zijn vanuit hun huidige standplaats gedetacheerd bij het landelijk parket i.o. De landelijk CID-officier van justitie is gedetacheerd vanuit het arrondissementsparket te Den Haag. Uit het voorgaande volgt dat de landelijk CID-officier van justitie opsporingsambtenaar is in de zin van artikel 141 van het Wetboek van strafvordering en bevoegd was om op grond van artikel 165 WvSv de klacht te ontvangen."

2. In antwoord op vragen van de Nationale ombudsman over dit klachtonderdeel deelde de Minister onder meer het volgende mee, waarbij de vragen van de Nationale ombudsman cursief zijn weergegeven:

"B.2.a. Ten aanzien van dit klachtonderdeel stelt u onder meer, in aanvulling op de eerdere stellingname van het College van procureurs-generaal, dat de strafklacht van. verzoeker (in ieder geval telefonisch) ter kennis is gebracht van de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht. Verzoekers advocaat was er naar uw mening van op de hoogte dat hij eventuele strafklachten bij de laatstgenoemde hoofdofficier van justitie kon indienen. U acht de klacht daarom ongegrond. Uit uw reactie blijkt echter niet of, en zo ja door wie, naar aanleiding van deze strafklacht een beslissing is genomen. Ik verzoek u dit nader aan te geven. In dit verband verzoek ik u eveneens aandacht te besteden aan de mededeling van de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht in zijn brief van 27 Juli 1998 aan de advocaat van verzoeker dat de zaak nooit officieel is overgedragen ?

(De landelijke CID-officier van justitie; N.o.) heeft aan de raadsman van verzoeker uitgelegd dat de waarheidsvinding als doel van het strafrechtelijk onderzoek onder verantwoordelijkheid van het OM Utrecht mede zou betreffen het waarheidsgehalte van de tegen verzoeker afgelegde verklaringen en dat bij gebleken onjuistheid van die verklaringen er de mogelijkheid van een gegronde klacht jegens betrokkenen openstond. Dat was, aldus (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.), het moment voor verzoeker of diens raadsman om een klacht in te dienen bij het bevoegde OM. De raadsman van verzoeker was het met de visie van (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.) eens. (De landelijk CID-officier van justitie; N.o.) heeft van dit gesprek en van de bij hem ingekomen klachtbrief de toenmalige wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht telefonisch op de hoogte gesteld. Het staat (de landelijk CID-officier van justitie; N.o.) bij dat hij hem ook de klachtbrief d.d. 19 december 1996 heeft doen toekomen. Met zekerheid kan hij zich dit laatste echter niet herinneren.

Wat daarvan ook zij, de toenmalig wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht heeft de raadsman van verzoeker bij brief van 27 juli 1998 laten weten dat hij naar de klacht een onderzoek zou instellen nadat de raadsman van verzoeker bij brief van 14 april 1998 hem had laten weten dat de strafklacht nog steeds niet was afgedaan. Thans moet geconstateerd worden dat de toenmalig wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht de klacht nimmer in onderzoek heeft genomen. De strafklacht is aan de aandacht van de toenmalig wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht ontsnapt, mede vanwege het feit dat verzoeker op 14 augustus 1998 een klacht had ingediend over de wijze van afhandeling van de strafzaak tegen verzoeker. De toenmalig wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht heeft zich toen daarop geconcentreerd. Overigens is er van de zijde van verzoeker nimmer rechtstreeks en afzonderlijk van de klachtprocedure gerappelleerd bij het parket Utrecht over de voortgang van het onderzoek. De huidige hoofdofficier van justitie te Utrecht heeft bezien of thans aanleiding bestaat alsnog een onderzoek in te stellen naar de klacht. Zij heeft, na een herbestudering van alle stukken, besloten dat niet te doen. Hieraan ligt de overweging ten grondslag dat het gelet op het ruime tijdsverloop niet meer opportuun is om thans nog opsporingsactiviteit in deze zaak in gang te zetten. De hoofdofficier verwacht niet dat een nader onderzoek bewijs zal opleveren voor de delictsomschrijving van artikel 261 WSr (smaad), temeer niet daar er sprake is van drie personen die herhaaldelijk (zowel in het kader van het oriënterend als in het strafrechtelijk onderzoek) belastende verklaringen tegen verzoeker hebben afgelegd.

De (raadsman van de) heer (verzoeker; N.o.) heeft hierover een afzonderlijke brief van de hoofdofficier van justitie te Utrecht ontvangen (…), waarbij hem tevens is gewezen op de mogelijkheid van artikel 12 WSv.

B.2.b. Ten aanzien van de opsporingsbevoegdheid van de landelijk officier van justitie geeft u aan dat deze vanuit het arrondissementsparket te 's-Gravenhage was gedetacheerd naar het landelijk Bureau Openbaar Ministerie. Artikel 146 van het Wetboek van strafvordering bepaalt voor zover hier relevant, dat de opsporingsbevoegdheid van de opsporingsambtenaar is beperkt tot het grondgebied waarvoor hij is aangesteld. Ik verzoek u in het licht van deze bepaling uw reactie nader toe te lichten, nu de strafklacht en deze verdere feiten en omstandigheden in de zaak van verzoeker geen rechtstreeks verband lijken te hebben met het arrondissementsparket 's-Gravenhage.

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag B.1.c."

IV. reactie verzoeker

1. In reactie op het standpunt van de Minister zoals hiervoor weergegeven onder III.1. bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:

" B.2.1. Met betrekking tot dit punt B.2 constateer ik dat de Minister beschrijft, wat het College heeft bevonden, maar zelf geen oordeel geeft. Op dit punt heb ik de reactie van het College als volgt becommentarieerd:

Het College verwijst slechts naar de brief van 30 december 1996 van de landelijk CID-officier van justitie en gaat niet in op de gedragsklachten, die klager op dat punt indiende (...). Onder verwijzing naar de inhoud van de strafklacht en wat later is gebleken, kan klager de vraagstelling over de grond voor de strafklacht niet begrijpen. De grond voor de strafklacht is gelegen in het kwetsende karakter van de geuite beschuldigingen over corrumptieve praktijken, zoals klager die bekend zijn gemaakt door de korpsleiding KLPD op 23 september 1996.

Dat klager op dat moment niet gedetailleerd op de hoogte -was van de aan adres van klager geuite beschuldigingen, doet niets af aan het feit, dat de mededeling op zichzelf al voor klager reden was om 'zich in eer en goede naam aangetast te voelen.

De opmerking, dat niet duidelijk was tegen wie in concreto een dergelijk klachtonderzoek zich zou moeten uitstrekken kan klager evenmin begrijpen. Naar de mening van klager gaat het hier om een absoluut klachtdelict; hierbij behoeft niet een verzoek tot vervolging van een bepaald persoon te worden gedaan; de klacht is vanzelf gericht tegen allen, waarvan mocht blijken, dat zij als dader of deelnemer aansprakelijk zijn.

B.2.2. T.a.v. dit laatste punt is het volgende nog van belang. Later, bij de verstrekking van het dossier eind augustus 1997, is het duidelijker geworden wie de beschuldigingen tegen klager heeft geuit. Met name X4 heeft in zijn verklaring van 17 oktober 1996 een negental voor klager min of meer kwetsende beschuldigingen geuit, hetgeen hij later op 2 juli 1997 nog een keer heeft herhaald. Medeverbalisant bij het opnemen van die verklaring was dezelfde landelijk CID-officier van justitie. De bewering, dat aan de landelijk CID-officier van justitie op 30 december 1996 niet duidelijk was, tegen wie in concreto een dergelijk klachtonderzoek zien zou moeten uitstrekken, houdt dus geen stand.

B.2.3. Dat roept tevens de vraag op in hoeverre de landelijk CID-officier van justitie objectief heeft gehandeld en voldoende vrij stond, nu hij een beslissing over een strafklacht over geuite beschuldigingen/beledigingen moest nemen, terwijl hij zelf medeverbalisant was c.q. aanwezig was bij het opnemen van de belastende beledigende verklaring (zie mijn klachtpunt onder 1, sub e.). Overigens blijven de bezwaren, die klager heeft tegen het niet correct behandelen van de strafklacht door diegene, bij wie deze is ingediend, namelijk de Hoofdofficier van het landelijk Parket, van kracht.

B.2.4. Er is nog een reden, waarom deze strafklacht niet door de landelijk CID-officier van justitie behandeld had mogen worden. In zijn verklaring bij de RC in de zaak tegen X1 van 26 januari 1998, heeft de landelijk CID-officier van justitie verklaard, dat hij X4 heeft toegezegd, "dat als zijn verklaring erop zou duiden, dat hij positief tegen de zaken aankeek, hij die positieve houding niet zou ontkennen." Vervolgens heeft (de landelijke CID-officier van justitie; N.o.) toen een schriftelijke verklaring opgesteld t.b.v. de AG (advocaat-generaal; N.o.), waarin hij aangeeft, "dat gelet op de afgelegde verklaring door X4, de kans niet groot zal zijn dat deze weer over zal gaan tot criminele activiteiten, als deze tijdelijk op vrije voeten zou komen." Door deze handelwijze stond de landelijk CID-officier van justitie niet vrij om een beslissing te nemen over de door klager ingediende strafklacht.

B.2.5. Er is naar aanleiding van het indienen van de strafklacht contact geweest met de landelijk CID-officier van justitie. Contact, dat is afgerond met een brief van de raadsman van klager R. van der Hoeven d.d. 14 maart 1997, waarin deze aangeeft dat klager er vrede mee heeft, dat het onderzoek naar de strafklacht wordt uitgesteld tot de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek bekend zijn. Tijdens die contacten is ook verwezen naar de (toekomstige) rol van de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht hierin. Klager is en blijft van mening, dat hij een strafklacht heeft ingediend bij het OM; van het OM kan slechts worden verwacht, dat zij hier goed mee omgaat en als om wat voor reden dan ook de wnd. hoofdofficier van justitie in Utrecht wordt geacht de zaak te behandelen, dient zij die over te dragen en niet de indiener van de strafklacht te verwijzen. Dat die overdracht niet adequaat heeft plaats gevonden, wordt bevestigd door de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht per brief d.d. 27 juli 1998, waarin hij stelt, dat "die zaak nooit officieel is overgedragen aan het Utrechtse parket." Ondanks dat zegt de laatste functionaris toe de strafklacht te zullen onderzoeken. Resumerend stelt klager, dat zijn klachten op dit punt door net College niet of onvoldoende zijn behandeld."

2. Naar aanleiding van de beantwoording van de Minister van de vragen van de Nationale ombudsman, als hiervoor weergegeven onder III.2., deelde verzoeker mee:

" B.2.a.1. Er is naar aanleiding van het indienen van de strafklacht contact geweest met de landelijk CID-officier van justitie. Contact, dat is afgerond met een brief van de raadsman van klager R. van der Hoeven d.d. 14 maart 1997, waarin deze aangeeft dat klager er vrede mee heeft, dat het onderzoek naar de strafklacht wordt uitgesteld tot de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek bekend zijn. Tijdens die contacten is ook verwezen naar de (toekomstige) rol van de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht hierin. Klager is en blijft van mening, dat hij een strafklacht heeft ingediend bij het OM; van het OM kan slechts worden verwacht, dat zij hier goed mee omgaat en als om wat voor reden dan ook de wnd. hoofdofficier van justitie in Utrecht wordt geacht de zaak te behandelen, dient zij die over te dragen en niet de indiener van de strafklacht te verwijzen. Dat die overdracht niet adequaat heeft plaats gevonden, wordt bevestigd door de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht per brief d.d. 27 juli 1998, waarin hij stelt, dat "die zaak nooit officieel is overgedragen aan het Utrechtse parket." Ondanks dat zegt de laatste functionaris toe de strafklacht te zullen onderzoeken.

B.2.a.2. De door de Minister opgevoerde reden, dat ik op 14 augustus 1998 een klacht had ingediend over de wijze van afdoening van de strafzaak tegen verzoeker, voor het niet in onderzoek nemen van de strafklacht is een zwak argument. Met evenveel fantasie kan worden gesteld, dat die gedragsklacht juist een reminder kan zijn voor andere aandachtspunten in de zaak over mijzelf. Het feit, dat ik niet gerappelleerd zou hebben is een zwak excuus, temeer daar de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht mij had toegezegd, dat hij mij over het verloop van het onderzoek nader zou informeren.

B.2.a.3. De huidige hoofdofficier van justitie te Utrecht heeft hij brief van 17 mei 2000 inderdaad besloten om niet alsnog een onderzoek in te stellen naar de strafklacht. De overwegingen daarbij zijn dat door het ruime tijdsverloop het niet meer opportuun wordt geacht en ten tweede, dat er sprake is van drie personen, die herhaaldelijk belastende verklaringen tegen mij hebben afgelegd. Aan de eerste overweging ligt naar mijn mening ten grondslag, dat de toenmalige wnd. hoofdofficier van justitie de tijdige behandeling slordig heeft behandeld. De tweede overweging snijdt geen hout, omdat in de periode, dat de toenmalige wnd. hoofdofficier van justitie de toezegging deed, dat alsnog een onderzoek zou worden ingesteld, de situatie niet anders was.

B.2.a.4. De hier aangeduide brief is inderdaad ontvangen. Daarbij past het commentaar, zoals in het vorige punt is aangegeven. Inmiddels is per brief van 16 juni 2000 door mijn raadsman aangegeven aan de hoofdofficier van justitie te Utrecht, dat voorlopig wordt afgezien van een beklag op basis van art. 12 van het Wetboek van Strafvordering, mede omdat de stelling, dat het dossier omtrent de strafklacht, zoals deze er nu ligt onvoldoende houvast biedt om tot een bewezen verklaring van smaad te komen, op zich juist is (...). De oorzaak daarvan ligt echter in het gebrekkige onderzoek in mijn strafzaak. Zodra hard aantoonbaar is, dat X4 wist, dat hetgeen hij over mij vertelde niet juist was, zal opnieuw om vervolging van X4 worden gevraagd. Bij deze beslissing heeft tevens een rol gespeeld, dat het doorzetten van het beklag bij het Gerechtshof te Amsterdam alleen tot doel kan hebben om het onderzoek op dit moment toch te laten plaats vinden. In deze zaak alles overziende heb ik niet het vertrouwen, dat zo'n onderzoek op een kwalitatief verantwoorde wijze zal worden uitgevoerd.

B.2.a.5. Dit aspect is in de klachtenprocedure bij de Nationale ombudsman niet aan de orde gesteld. Ik ben van mening, dat in deze onbehoorlijk is gehandeld. Dat is zeker zo als de vergelijking wordt getroffen met de wijze waarop men met de aan mij gerichte beschuldigingen is omgegaan. Met andere woorden: er wordt waarde gehecht aan de beschuldigingen vanuit de criminele organisatie en veronachtzaamt het belang van de beschuldigde. Dat acht ik onbehoorlijk.

B.2.b. Ik verwijs naar mijn commentaar op punt B.1.c."

c. de hoofdofficier van justitie werkzaam bij het toenmalige landelijk bureau openbaar ministerie (LBOM).

I. Klacht

(Zie voor de volledige formulering van de klacht hoofdstuk 1. Klacht).

Verzoeker klaagt er tevens over dat de - met naam genoemde - hoofdofficier van justitie, werkzaam bij het Landelijk Bureau Openbaar ministerie (LBOM):

1. de namens hem door zijn advocaat op 19 december 1996 ingediende strafklacht niet heeft doorgeleid naar een terzake bevoegde officier van justitie nu de hoofdofficier zelf, ingevolge artikel 165 van het Wetboek van Strafvordering, niet bevoegd was de klacht in behandeling te nemen;

2. de CID-officier van justitie er niet op heeft gewezen dat deze in overweging moest nemen ambtshalve maatregelen te nemen ten aanzien van degenen die de beschuldigingen jegens hem hadden geuit;

3. gedane toezeggingen niet is nagekomen, te weten de toezegging:

a. dat bepaalde rapportages van de rijksrecherche, opgemaakt onder verantwoordelijkheid van het LBOM, hem ter inzage zouden worden verstrekt;

b. dat de hoofdofficier contact zou opnemen met de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht omtrent de beslissing of naar aanleiding van de strafklacht tot vervolging moest worden overgegaan;

c. dat de hoofdofficier contact zou opnemen met genoemde waarnemend hoofdofficier omtrent de mogelijkheid de sepotgrond te herzien van de beslissing hem buiten vervolging te stellen;

d. zich te beraden op een vorm van genoegdoening ten behoeve van hem.

II. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

2. Ten aanzien van het derde onderdeel van deze klacht voerde verzoeker aan dat de in de klacht genoemde toezeggingen waren gedaan tijdens een gesprek 3 oktober 1997, waarbij naast verzoeker zelf ook K1 en K2 aanwezig waren geweest. Met name had verzoeker de indruk gekregen dat de hoofdofficier van justitie LBOM zich had kunnen vinden in zijn kritiek op de kwaliteit van het rijksrechercheonderzoek. Verzoeker gaf aan de toegezegde rapporten nimmer te hebben ontvangen. Zijn raadsman had daarin uiteindelijk wel inzage gekregen door tussenkomst van het LBOM.

III. Standpunt Minister van Justitie

1. In reactie op klachtonderdeel C. deelde de Minister mee:

"1. (…) Ten aanzien van de vermeende onbevoegdheid van de hoofdofficier van justitie verwijs ik naar mijn reactie op het tweede gedeelte van klachtonderdeel B.2.

(…)

2. (…) Het College heeft in zijn brief van 10 december 1998 reeds gereageerd op deze klacht. Op bladzijde 5 heeft het College hierover het volgende opgemerkt: "Het College maakt uit de omschrijving van dit klachtonderdeel op dat u van oordeel bent dat, indien belastende verklaringen worden afgelegd tegen politieambtenaren, als regel dient te worden bezien of degene die deze verklaringen hebben afgelegd ambtshalve dienen te worden vervolgd. U bent van oordeel dat de hoofdofficier van justitie de landelijk CID-officier van justitie op dit punt had moeten aansturen. Een dergelijke regel volgt niet uit de wet of uit enige aanwijzing van beleid. Het College ziet niet in dat de hoofdofficier van justitie in zaken als de onderhavige op een andere wijze dient aan te sturen dan in andere zaken. Het College acht deze klacht ongegrond."

2. In antwoord op vragen van de Nationale ombudsman over dit klachtonderdeel deelde de Minister onder meer het volgende mee, waarbij de vragen van de Nationale ombudsman cursief zijn weergegeven:

"C. 1. U verwijst op dit onderdeel naar uw reactie onder B.2. U geeft daarbij echter niet aan van uit welk arrondissementsparket de landelijk hoofdofficier van justitie was gedetacheerd. Daarnaast verwijs ik naar hetgeen hiervoor ander B.2.b. onder uw aandacht is gebracht. Ik verzoek u daarom op dit punt een nadere reactie te geven.

(Betrokkene; N.o.) was hoofdofficier van justitie bij het landelijk Bureau Openbaar Ministerie (inmiddels hoofdofficier van justitie bij het landelijk Parket). Hij was gedetacheerd vanuit het arrondissementsparket Zwolle.

C.2. Onder verwijzing naar de vragen onder A.2. verzoek ik u op dit onderdeel een nadere reactie te geven.

Gelet op de antwoorden op de vragen onder A.2. heb ik geen aanvulling meer op mijn reactie in mijn brief van l juni 1999 over klachtonderdeel C.2."

IV. reactie verzoeker

1. In reactie op het standpunt van de Minister zoals hiervoor weergegeven onder III.1. bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:

"C.1. Voor mijn commentaar verwijs ik naar wat ik hierover heb opgemerkt onder de punten B.2.1. tot en met B.2.5.

C.2. Op basis van de in deze casus opgedane ervaring is er vanuit een bredere invalshoek de conclusie te trekken, dat belanghebbende verdachten beschuldigingen kunnen uiten tegen opsporingsambtenaren, die zowel die ambtenaren als hun directe omgeving sterk belemmeren in het uitoefenen van hun taak. Als dit beseft wordt vanuit de criminaliteit, kan dat het gevaar inhouden, dat CID-Nederland "plat" komt te liggen. Dat beeld is niet in het belang van de opsporing en raakt dan ook, vanuit de verantwoordelijkheid daarvoor, de belangen van het OM. Het ontbreken van beleid op dit punt, zoals het College aangeeft, is een omissie, evenals het niet handelen in de geest van titel 10, boek 2 van het Wetboek van Strafrecht. Voor de zinsnede over het waarheidsgehalte verwijs ik naar mijn commentaar in punt A.2.b.2. en A.2.b.3.

C.3. Ik verwijs naar mijn commentaar op de reactie van het College op de door mij ingediende klachten, wat als volgt luidde: De uitnodiging voor het gesprek is gekomen van K2 van het KLPD, die dat kennelijk met de betrokken hoofdofficier van justitie heeft besproken. Aan klager is niet te kennen gegeven, dat het hier om een vrijblijvend gesprek ging; als dat het geval was geweest, was klager niet overtuigd geweest van het nut en had hij derhalve van een gesprek afgezien. Klager blijft van mening, dat er op de besproken punten toezeggingen zijn gedaan, zoals verwoord in het aanvankelijke klachtpunt. Het College beperkt zich ertoe de hoofdofficier van justitie te raadplegen en verwijt vervolgens klager, dat hij de klacht onvoldoende heeft onderbouwd. Klager merkt hierbij op, dat hij van het College verwacht, dat zij de klacht onderzoekt en zich niet beperkt tot het aanhoren van de hoofdofficier van justitie, terwijl buiten die hoofdofficier en klager nog twee andere personen bij dat gesprek aanwezig waren, die kennelijk niet zijn gehoord."

2. Naar aanleiding van de beantwoording van de Minister van de vragen van de Nationale ombudsman, als hiervoor weergegeven onder III.2., deelde verzoeker mee:

"C.1. Geen commentaar.

C.2. Ik verwijs naar mijn commentaar C.2. op de brief van de Minister van 1 juni 1999 (zie hiervóór onder 1; N.o.)."

D. de waarnemend Hoofdofficier van justitie te Utrecht.

I. Klacht

(Zie voor de volledige formulering van de klacht hoofdstuk Klacht)

Ten slotte klaagt verzoeker over de - met naam genoemde - waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht die leiding heeft gegeven aan het tegen verzoeker gerichte strafrechtelijk onderzoek, dat in de periode van medio januari 1997 tot en met 8 augustus 1997 werd uitgevoerd door de rijksrecherche.

Hij klaagt er met name over dat de hoofdofficier:

1. hem ten onrechte als verdachte heeft aangemerkt en derhalve de sepotbeslissing ten onrechte heeft gebaseerd op sepotgrond 02;

2. er bij de rijksrecherche onvoldoende op heeft aangedrongen het onderzoek voortvarend te verrichten;

3. de brief van zijn raadsman van 12 september 1997 betreffende de sepotgrond pas heeft beantwoord bij brief van 27 juli 1998, nadat bij brief van 14 april 1998 was gerappelleerd;

4. niet is ingegaan op het verzoek om hem bepaalde rijksrechercherapporten te verstrekken.

II. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

III. Standpunt Minister van Justitie

1. In reactie op klachtonderdeel A.4. deelde de Minister mee:

"1. (…) Het College is van oordeel dat -gezien de belastende verklaringen die zijn afgelegd over (verzoeker; N.o.)- hij terecht als verdachte is aangemerkt. Er waren geen redenen om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de belastende verklaringen. Op basis van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek is het College van oordeel dat de gehanteerde sepotcode terecht is gehanteerd. Niet gebleken is dat (verzoeker; N.o.) -ook achteraf bezien- onschuldig is aan de gerezen verdenking. Ontlastende verklaringen hadden dit niet anders gemaakt. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

2. (…) Voor de reactie op dit klachtonderdeel verwijs ik naar hetgeen is opgemerkt onder punt A.3.a.

3. (…) Over dit klachtonderdeel heeft het College reeds het volgende oordeel gegeven in zijn brief van 10 december 1998 (pagina 7); "Ten aanzien van het niet beantwoorden van de brief van uw raadsman van 12 september 1997 is het College het volgende gebleken. Naar aanleiding van de beslissing van de wnd. hoofdofficier van justitie om de onderhavige zaak niet verder te vervolgen heeft op 11 september 1997 een gesprek plaatsgevonden op het parket, waarbij onder andere uw advocaat aanwezig was. In dat gesprek is de sepotbeslissing en daaraan ten grondslag liggende sepotgrond toegelicht. In dat gesprek is tevens meegedeeld dat ten behoeve van de pers een bericht zou worden opgesteld en wat de strekking daarvan zou zijn. Met uw advocaat is afgesproken dat zij dit persbericht voor verspreiding zouden kunnen inzien en dat eventueel in overleg met hen daarin wijzigingen zouden kunnen worden aangebracht. Uw advocaat heeft de brief van 12 september 1997 verzonden aan de wnd. hoofdofficier van justitie. In deze brief wordt een aantal argumenten aangevoerd om de sepotgrond te wijzigen. Tevens wordt een opsomming gegeven van de punten die u in het persbericht terug wil zien en daarbij wordt ook uw aangifte wegens smaad genoemd. In de brief wordt evenwel geen concrete vraag gesteld die beantwoording behoefde. De brief is naar het oordeel van het College terecht door de wnd. hoofdofficier van justitie opgevat als een resumé van het gesprek van 11 september 1997, terwijl het persbericht -overeenkomstig de afspraak- op 18 september 1997 in concept aan de beide raadslieden is voorgelegd." Het College acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.

4. (…) Met het College acht ik deze klacht gegrond. Bij de afhandeling van de klachten van (verzoeker; N.o.) is het College gebleken dat dit verzoek ten onrechte niet ter verdere behandeling is overgedragen aan de landelijk CID-officier van justitie. Het College heeft aan de landelijk CID-officier van justitie om die reden verzocht om dit verzoek alsnog in behandeling te nemen. De landelijk CID-officier van justitie heeft vervolgens bij brief van 17 december 1998 alsnog een beslissing genomen op het verzoek."

2. In antwoord op vragen van de Nationale ombudsman over dit klachtonderdeel deelde de Minister onder meer het volgende mee, waarbij de vragen van de Nationale ombudsman cursief zijn weergegeven:

" D.1.a. Onder verwijzing naar de vragen ten aanzien van de onderdelen A.2. en A.3. in deze brief, verzoek ik u op dit punt een nadere onderbouwing te geven. Ik verzoek u daarbij de zaak van K1 te betrekken. Tegen K1 waren vergelijkbare verdenkingen geuit waarna hij eveneens als verdachte is aangemerkt. Hem is echter een sepot onder code 01 gegeven.

Ik verwijs naar hetgeen hiervoor onder A.2.b.4, is opgemerkt; tegen K1 was maar een belastende verklaring, die bovendien betrekkelijk vaag en onvoldoende bepaald was. Ten aanzien van verzoeker waren meer belastende verklaringen afgelegd

D.2.b. Ik verzoek u in dit verband voorts uw opvatting te geven over de stellingen van de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht in zijn brief van 27 juli 1998 ten aanzien van eventuele contacten tussen verzoeker en leden van de CID Hollands-Midden, waarbij ik U verzoek met name aan te geven of aan de brief informatie van CID Holland Midden ten grondslag heeft gelegen,

Ik verwijs naar mijn antwoord op vraag A.3.C.1."

IV. reactie verzoeker

1. In reactie op het standpunt van de Minister zoals hiervoor weergegeven onder III.1. bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:

"D.1.2. Voor mijn inhoudelijk commentaar verwijs ik naar de punten A.2.b.1. tot en met A.2.b.3. Overigens is de constatering, dat "niet is gebleken, dat (verzoeker; N.o.) -ook achteraf bezien- onschuldig is aan de gerezen verdenking" juist, nu het College zich slechts richt op de belastende verklaringen. De toevoeging echter, dat ontlastende verklaringen dat niet anders hadden gemaakt, is verontrustend.

Enerzijds bevestigt dat de gedachte, dat het College zich uitsluitend richt op verklaring en niet op feiten en omstandigheden; anderzijds wordt bevestigd dat het College voorbijgaat aan de doelstelling van het onderhavige strafrechtelijk onderzoek, zoals dat per faxbericht van 10 juli 1997 aan mij kenbaar is gemaakt. In de klachtbeschrijving over de waarnemend hoofdofficier van justitie heb ik dat als volgt verwoord:

In het faxbericht van 10 juli 1997 beweert (de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht; N.o.), dat zowel hijzelf als de rijksrecherche er naar streven om het onderzoek af te ronden zonder open einde en verder, dat de verhalen of geruchten over klager eens en voor al bevestigd of ontzenuwd dienen te worden.

De doelstelling, die hier wordt beschreven is niet terug te vinden in de geproduceerde processen-verbaal; het onderzoek richt zich op het verzamelen van bewijs en niet van niet-bewijs en ontlastende elementen, die voldoende voorhanden zijn. Dat is zeker het geval waar de feiten in de beschuldigende verklaringen niet anders worden onderzocht dan via verklaringen, die de beschuldigingen ontkennen.

Deze opvatting wordt ook bevestigd in de sepotgrond, die (de waarnemend hoofdofficier van justitie te Utrecht; N.o.) hanteert in zijn brief van 3 september 1997, namelijk wegens het ontbreken van wettig bewijs.

Hier is bovendien geen sprake van het afronden van een onderzoek "zonder open einde".

D.2. Ik wil volstaan door te verwijzen naar mijn commentaar in de punten A.2.a.1. en A.3.a.2.

D.3 Ik volsta met te verwijzen naar mijn commentaar op de aangehaalde brief van het College van 10 december 1998: Het College beschrijft hier dat op 11 september 1997 een gesprek heeft plaats gevonden, waarbij onder andere advocaat van klager aanwezig was en de sepotbeslissing c.q. sepotgrond is toegelicht. De brief van de advocaat van 12 september 1997 was juist bedoeld, en dat blijkt ook uit de inhoud, om onderbouwd te bewerkstelligen, dat de sepotbeslissing werd gewijzigd. De weerslag daarvan zou vervolgens terug te vinden moeten zijn in het persbericht.

Klager concludeert, dat de wnd. hoofdofficier van justitie door de brief te beschouwen als een resumé van het gesprek van 11 september 1997, niet ingaat op de in de brief gestelde argumenten. Het gegeven, dat geen concrete vraag wordt gesteld in die brief ontheft de wnd. hoofdofficier van justitie niet van de plicht om aan de behoorlijkheidsnorm te voldoen en in te gaan op de inhoud van deze brief. Het behoeft overigens geen betoog, dat in het aangehaalde persbericht de door klager ingebrachte punten onvoldoende zijn verwoord.

D.4 Tegen de beslissing van de landelijk CID-officier van justitie is een bezwaarschrift ingediend, waarna nog een alinea uit het betreffende rijksrechercherapport is verstrekt. Tegen deze beslissing is beroep aangetekend bij de Arrondissementsrechtbank te Haarlem, waarvan de behandeling op 18 mei 2000 heeft plaatsgevonden en de uitspraak na vier weken zal volgen."

2. Naar aanleiding van de beantwoording van de Minister van de vragen van de Nationale ombudsman, als hiervoor weergegeven onder III.2., deelde verzoeker mee:

" D.1.a. Ik verwijs naar mijn commentaar onder A.2.b.4 van deze brief.

D.2.b. Ik verwijs naar mijn commentaar op de punten A.3.C.1.1 en A.3.C.1.2 van deze brief."

Achtergrond

1. Verdenking

1.1. Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

1.2. De tegen verzoeker gerezen verdenking betrof de strafbare feiten vermeld in de artikelen 272 en 363 van het Wetboek van strafrecht. Deze luiden:

Artikel 272:

"1. Hij die enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift dan wel van vroeger ambt of beroep verplicht is het te bewaren, opzettelijk schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie.

2. Indien dit misdrijf tegen een bepaald persoon gepleegd is, wordt het slechts vervolgd op diens klacht."

Artikel 363:

"Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft de ambtenaar:

1°. die een gift of belofte aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten;

2°. die een gift of belofte aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening is gedaan of nagelaten."

2. Sepot door openbaar ministerie

1. Ingevolge artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering en - in het geval dat een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden - ingevolge artikel 242, tweede lid van dat Wetboek kan de officier van justitie, (ook) op gronden aan het algemeen belang ontleend, van (verdere) vervolging afzien. In de genoemde artikelen is het opportuniteitsbeginsel vastgelegd.

2.1. Er zijn twee categorieën van sepotgronden, te weten:

- het technisch sepot of haalbaarheidssepot;

de verwachting is dat een vervolging niet tot een veroordeling zal leiden. Hiervan zal onder meer sprake zijn bij het ontbreken van voldoende wettig bewijs, of bij niet-strafbaarheid van daad of dader.

- het beleidssepot of opportuniteitssepot;

hoewel er een gegronde verwachting is dat de zaak, indien zij aan de rechter zou worden voorgelegd, tot een veroordeling zou leiden, wordt toch op niet-technische gronden afgezien van vervolging. Te denken valt aan situaties waarbij sprake is van een gering strafbaar feit, het een oud feit betreft, de verdachte een hoge leeftijd heeft, zijn gezondheidstoestand te wensen overlaat, wanneer hij een "first offender" is, wanneer een wetswijziging in voorbereiding is die de strafbaarheid aan de gedraging ontneemt, enz.

2.2. De officier van justitie dient bij elke sepotbeslissing (zowel in geval van een technisch sepot als van een beleidssepot) het motief - de sepotgrond - aan te geven. Hiertoe zijn sepotcodes ontwikkeld.

Technisch sepot kent zes gronden en dus zes codes; 01 t/m 06.

Code 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt) betekent dat iemand ten onrechte als verdachte is aangemerkt als gevolg van (administratieve) fouten van politie of parket, danwel omdat op het moment van inboeking nog niet vaststond wie als verdachte moest worden beschouwd, danwel omdat later blijkt dat de betreffende persoon ten onrechte als verdachte is aangemerkt, bijvoorbeeld na valse aangifte.

Code 02 (geen wettig bewijs) betekent bijvoorbeeld dat er naar het oordeel van het openbaar ministerie geen wettig, onvoldoende of geen overtuigend bewijs voor handen is dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan (Handleiding rubricering sepotgronden 1983 vastgesteld door de vergadering van procureurs-generaal).

2.3. De sepotgrond wordt genoteerd in het Algemeen Documentatieregister. De handleiding vermeld op dit punt onder meer:

"Voor elke sepot beslissing wordt het motief - de sepotgrond - genoteerd op het strafdossier, in de justitiële documentatie en in de statistiek. Dat geschiedt ongeacht de verdere maatregelen die de officier van justitie nodig acht (…).

De officier van justitie kan op het strafdossier zoveel gronden noteren als hij nodig acht. Alle genoteerde gronden worden aan de justitiële documentatie doorgegeven. Het statistiekformulier kan echter ten hoogste twee gronden vermelden; mede met het oog daarop dient de belangrijkste depotgrond als eerste te worden genoteerd"

2.4. Het arrest van de Hoge Raad van 18 februari 1994, NJ 1994, 406 betreft een cassatieberoep in kort geding tussen de Staat en een voormalige verdachte. De strafzaak tegen de voormalige verdachte was geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. De voormalige verdachte eiste in kort geding wijziging van de sepot code in code 01. De president in kort geding van de arrondissementsrechtbank te Utrecht wees deze eis toe. Het gerechtshof te Amsterdam wees de eis in hoger beroep af, met name op grond van de overweging dat een dergelijke vordering zich niet leende voor een kort geding. De hoge raad bevestigde arrest van het hof onder meer op basis van de overweging dat tussen partijen vast stond dat geen sprake was van de situatie waarin het oorspronkelijke vermoeden van schuld door nader onderzoek geheel was komen te vervallen (rechtsoverweging 3.4.).

3. Artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM; het Verdrag van Rome, 1950) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law. Judgement shall be pronounced publicly but the press and public may be excluded from all or part of the trial in the interests of morals, public order or national security in a democratic society, when the interests of juveniles or the protection of the private life of the parties so require, or to the extent strictly necessary in the opinion of the court in special circumstances where publicity would prejudice the interests of justice."

2. Everyone charged with a criminal offence shall be presumed innocent until proved guilty according to law."

Artikel 14, eerste en tweede lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR; het Verdrag van New York, 1966) heeft gelijke strekking.

3. Strafbare belediging en klachtvereiste

Boek II, titel 16 van Wetboek van Strafrecht (artikel 261 e.v.) draagt als titel "Belediging". Deze titel bevat enkele bepalingen waarbij smaad, laster en belediging als misdrijf strafbaar zijn gesteld. De titel bevat daarnaast de volgende bepalingen:

Artikel 267:

"De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:

1°. het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling;

2°. een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;

(…)."

Artikel 268:

"1. Hij die opzettelijk tegen een bepaald persoon bij de overheid een valse klacht of aangifte schriftelijk inlevert of in schrift doet brengen, waardoor de eer of goede naam van die persoon wordt aangerand, wordt, als schuldig aan lasterlijke aanklacht, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

2. Ontzetting van de in artikel 28, eerste lid, onder 1° en 2°, vermelde rechten kan worden uitgesproken."

Artikel 269:

"Belediging, strafbaar krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, behalve in de gevallen voorzien in artikel 267, aanhef en onder 1° en 2°."

4. Opsporingsbevoegdheid van de officier van justitie

Artikel 141 van het Wetboek van strafvordering (Sv):

"Met de opsporing van strafbare feiten zijn belast:

a. de officieren van justitie; (…)"

Artikel 165 Sv:

"1. Tot het ontvangen der klachte is elke officier van justitie en elke hulpofficier van justitie bevoegd en verplicht.(…)"

Artikel 4, tweede en vijfde lid, van de Wet op de samenstelling van de burgerlijke gerechten (als gewijzigd bij wet van 4 februari 1994, Stb 81, in werking getreden op 1 april 1994 krachtens Koninklijk besluit van 25 februari 1994, Stb 155):

"2. Het arrondissementsparket bestaat uit officieren van justitie, verkeerschouten en plaatsvervangende officieren van justitie.

(…)

5. De officieren van justitie zijn van rechtswege plaatsvervangend officier van justitie bij de overige arrondissementsparketten."

5. Volledigheid van het proces-verbaal

1. Artikel 152 wetboek van strafvordering:

"De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 141 en 142 (ambtenaren belast met de opsporing; N.o.), maken ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden."

2. De Hoge Raad wees op 19 december 1995 (NJ 1996, 249) een arrest dat van belang is in verband met de klacht. Het arrest bevat in rechtsoverweging 11.2.1. de volgende overweging:

"Art. 152 Sv schrijft voor dat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Redelijke uitleg van die bepaling in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen eisen brengt het volgende mee. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing.

Ingeval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat gedeelte van het opsporingsonderzoek."

6. Onderzoek door de rijksrecherche

1. De brief houdende criteria en procedure voor het instellen van onderzoeken door de rijksrecherche alsmede regeling inzake gegevensverstrekking met betrekking tot rijksrecherchedocumenten, van de procureur-generaal te 's-Gravenhage van 6 februari 1985, bevat een toelichting op de circulaire van de Minister van Justitie van 17 januari 1969 (nr. 014/269).

In dit stuk staat onder meer:

"INTERNE RAPPORTEN

Reeds opgemaakte interne rapporten met verklaringen van bij het rijksrecherche-onderzoek betrokken politieambtenaren worden buiten het onderzoek gehouden, tenzij de betreffende politiefunctionaris daartoe toestemming verleent, of tijdens een gerechtelijk vooronderzoek de rechter-commissaris anders beveelt. Wel vindt een zo volledig mogelijke informatie-overdracht plaats door of vanwege de korpsleiding."

7. Klachtenregeling rijksrecherche 1997

Artikel 6:

"De directeur rijksrecherche stelt een onderzoek in naar de klacht, indien deze betrekking heeft op een ambtenaar. De directeur rijksrecherche treft een regeling met betrekking tot het onderzoek."

Artikel 11, eerste lid:

"In het geval de aard van de klacht daartoe aanleiding geeft kan de procureur-generaal of de directeur rijksrecherche voor afdoening van de klacht advies vragen aan de klachtencommissie BAP (bijzondere ambtenaren van politie; N.o.)."

Artikel 14 (termijnen van afdoening):

"1. Een klacht wordt afgedaan binnen zes weken na ontvangst.

2. in het geval de klachtencommissie BAP een advies uitbrengt over de klacht, wordt de klacht afgedaan binnen tien weken van ontvangst.

3. In het geval de afdoeningstermijn niet gehaald wordt, stelt de directeur rijksrecherche de klager en de ambtenaar in kennis van de redenen die daaraan ten grondslag liggen, alsmede van de termijn waarbinnen de afdoening alsnog valt te verwachten."

Instantie: Rijksrecherche Amsterdam

Klacht:

Wijze waarop twee rechercheurs onderzoek hebben verricht jegens verzoeker: verzoeker niet benaderd t.b.v. oriënterend feitenonderzoek, geen onderzoek naar juistheid van belastende verklaringen van derden, geen melding gemaakt in proces-verbaal van de betekenis die zij - ten onrechte - hechtten aan een door verzoeker gevoerd telefoongesprek, intern onderzoek van KLPD niet bij onderzoek betrokken.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Rijksrecherche Amsterdam

Klacht:

Wijze waarop twee (andere) rechercheurs onderzoek jegens verzoeker hebben verricht: strafrechtelijk onderzoek onvoldoende voortvarend ter hand genomen, niet alle opsporingshandelingen in proces-verbaal vermeld, onvoldoende aandacht besteed aan geloofwaardigheid van en consistentie verklaringen over verzoeker en geen of onvoldoende onderzoek naar feiten .

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Directeur Rijksrecherche Tiel

Klacht:

Op 9 april 1998 ingediende klacht pas op 8 december 1998 afgedaan, afdoening behelsde geen inhoudelijk antwoord.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Landelijk CID-officier van justitie

Klacht:

Beslissingen genomen i.h.k.v. oriënterend feitenonderzoek en aanbeveling gedaan voor het instellen van onderzoek, terwijl officier niet als onpartijdig kan worden aangemerkt: toegestaan dat rijksrecherche nauwelijks onderzoek heeft gedaan, resultaten intern onderzoek niet of onvoldoende mee laten spelen, medeverbalisant bij het opnemen van een voor hem belastende getuigenverklaring, verzoeker niet betrokken in oriënterend feitenonderzoek, ontlastend bewijsmateriaal niet betrokken in afweging om strafrechtelijk onderzoek in te stellen, ten onrechte gesuggereerd dat de korpschef KLPD zou hebben ingestemd met instellen strafrechtelijk onderzoek en strafklacht niet in behandeling genomen, officier niet bevoegd tot het nemen van de beslissing .

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Hoofdofficier van justitie werkzaam bij toenmalig LBOM

Klacht:

Ingediende strafklacht niet doorgeleid naar terzake bevoegde officier van justitie, nu hoofdofficier niet bevoegd was, CID-officier er niet op gewezen ambtshalve maatregelen te nemen t.a.v. degenen die beschuldigingen jegens verzoeker hebben geuit, gedane toezeggingen niet nagekomen: bepaalde rapportages zouden ter inzage worden verstrekt, de hoofdofficier zou contact opnemen met waarnemend hoofdofficier omtrent mogelijkheid sepotgrond te herzien, zich beraden op vorm genoegdoening t.b.v. verzoeker .

Oordeel:

Geen oordeel