Verzoekster, een BV, bezat een deelneming in een levensverzekeringsmaatschappij. In 1993 werd de vergunning van de levensverzekeringsmaatschappij ingetrokken en werd de noodregeling ingeroepen. In 1995 werd het faillissement aangevraagd. In 2005 was het faillissement nog niet afgewikkeld en had nog geen vereffening van het vermogen van de levensverzekeringsmaatschappij plaatsgevonden. Verzoekster vroeg de staatssecretaris van Financiën onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis om met toepassing van de hardheidclausule goed te vinden dat het liquidatieverlies als bedoeld in artikel 13d Wet op de vennootschapsbelasting 1969, in zoverre in afwijking van het bepaalde in lid 8 van genoemd artikel, in 1999 of uiterlijk in 2001 wordt genomen, ondanks het feit dat de vereffening nog niet is voltooid. Verzoekster stelde dat ten tijde van het intrekken van de vergunning en het inroepen van de noodregeling een toestand was ingetreden die materieel met liquidatie is gelijk te stellen en waarin sprake was van definitief onverrekenbare verliezen bij de dochter. Daarmee was voldaan aan het criterium van artikel 13d, achtste lid, Wet op de vennootschapsbelasting 1969.
Verzoekster klaagde erover dat haar verzoek was afgewezen.
De Nationale ombudsman overwoog dat het Besluit van 1 juli 1971 van de staatssecretaris van Financiën waarin het beleid inzake de toepassing van de hardheidsclausule is vastgelegd, niet van toepassing was. Dit Besluit ziet, aldus de Nationale ombudsman, op situaties waarin de vereffening niet kan of zal plaatsvinden en niet op situaties waarin dit wel, zij het met vertraging zal gebeuren. In laatstbedoelde gevallen is de ratio van artikel 13d Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet in het geding.
De Nationale ombudsman overwoog voorts dat verzoekster in bezwaar rechtstreeks een beroep kon doen op het Besluit van 31 juli 1992 van de staatssecretaris van Financiën, waarin wordt goedgekeurd dat een liquidatieverlies op een deelneming wordt genomen in het achtste jaar volgend op het jaar waarin de deelneming in staat van faillissement is verklaard.
De Nationale ombudsman oordeelde dat de staatssecretaris het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule zonder schending van het redelijkheidsvereiste had kunnen afwijzen.