Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de FIOD te Haarlem en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren van de FIOD alsmede de betrokken officier van justitie de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Een van de betrokken ambtenaren van de FIOD maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De FIOD deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekster en de Minister van Justitie berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.De reactie van de Staatssecretaris van Financi n gaf aanleiding het verslag aan te vullen. De betrokken ambtenaren van het arrondissementsparket te Amsterdam en de FIOD gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. Op 28 oktober 1995 bezocht verzoekster, advocaat te Amsterdam, n van haar cli nten op het politiebureau Meer en Vaart te Amsterdam. Zij verzocht bij die gelegenheid aan een ambtenaar van de FIOD om inzage in de inmiddels van haar cli nt opgenomen verklaring. Dit werd haar geweigerd. Verzoekster wendde zichvervolgens telefonisch tot de heer T., plaatsvervangend hoofd van de FIOD te Amsterdam. T. deelde haar mee dat het bij de FIOD niet gebruikelijk is om advocaten inzage te geven in door de FIOD opgenomen verklaringen van verdachten. Op aandrang van verzoekster voerde T. over de kwestie nog overleg met de officier van justitie te Amsterdam. Ook deze besliste dat verzoekster geen inzage zou worden gegeven in de door haar cli nt afgelegde verklaring.2. Verzoekster diende bij brief van 1 november 1995 over deze gang van zaken een klacht in bij de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Zij bracht hierin onder meer naar voren van mening te zijn dat uit de artikelen 31 Sv en verder in samenhang met artikel 51 Sv (zieAchtergrond
, onder 1.) volgt dat zij zonder meer recht heeft op kennisname van het proces-verbaal waarin de verklaring van haar cli nt is opgenomen.3. De plaatsvervangend hoofdofficier van justitie reageerde bij brief van 29 april 1997 onder meer als volgt op verzoeksters klacht:"Mr W. (de betrokken officier van justitie te Amsterdam; N.o.) heeft destijds in overleg met de FIOD besloten om geen afzonderlijke delen van het proces-verbaal dat opgemaakt werd tegen S. (de cli nt van verzoekster; N.o.), aan de verdediging ter beschikking te stellen. Dit is trouwens conform de gebruikelijke procedure. Ik acht dit niet in strijd met het Wetboek van Strafvordering, gezien het bepaalde in artikel 30; het parket verschaft de processtukken. Niet gezegd kan worden dat de verdediging door een dergelijke beslissing in dit geval in haar belangen is geschaad, nu de nodige processtukken – waaronder deverklaring van uw cli nt – binnen enkele dagen aan u ter hand zijn gesteld. Deze wijze van ter beschikking stellen van processtukken verdraagt zich naar mijn mening zeer wel met artikel 31 van het Wetboek van Strafvordering."4. Verzoekster reageerde bij brief van 13 mei 1997 aan de hoofdofficier van justitie op hetgeen door de hoofdofficier van justitie naar voren was gebracht. In deze brief was onder meer het volgende opgenomen:"Voor wat de kern van de klacht over het optreden van de FIOD betreft, merk ik op dat u mij daarin niet tegemoet komt. In feite verklaart u mijn klacht ongegrond. Daarmee kan ik mij niet verenigen. Het Schutznormcriterium geeft het OM niet het recht de wet te overtreden. Ik wijs u nogmaals op art. 51 Sv., waarin uitdrukkelijk in de tweede volzin staat:'Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht ontvangt de raadsman onverwijld afschrift.' Mij dunkt dat onverwijld hier niet is gebruikt in de betekenis van 'binnen enkele dagen' en mij dunkt dat het ook niet aan mr W. of wie van uw collega's ook is om te beslissen dat onverwijld in casu niet van toepassing is." B. Het standpunt van verzoekster1. Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder
Klacht
.2. Verzoekster deelde in de nadere toelichting van 12 mei 1997 op haar klacht voorts onder meer het volgende mee:"Naar mijn mening volgt uit art. 31 jo. 51 Sv onomstotelijk dat ik recht heb op onverwijlde kennisneming, zelfs op het ontvangen van alles wat mijn cli nt ter kennis is gebracht. Daartoe behoort vanzelfsprekend a fortiori zijn eigen verklaring. Het staat naar mijn mening het OM niet vrij de raadsvrouwe in de beginfase van de vervolging inzage te weigeren of tijdelijk te onthouden van de verklaring van haar cli nt. Door de Officier wordt – naar mijn mening ten onrechte – gewezen op het feit dat een en ander mogelijk is nu de verdediging nietin haar belangen is geschaad. Dat is de verdediging wel degelijk. De tijd die gegeven is voor besprekingen op een politiebureau is in het algemeen buitengewoon kort, waarbij nog de complicatie komt dat een en ander vaak met een tolk moet gebeuren. Het is dan van buitengewoon groot belang zo vroeg mogelijk volledig op de hoogte te zijn van hetgeen de cli nt bij de politie verklaard heeft. Wanneer dat voor de aanvang van het gesprek van de cli nt beschikbaar is, kan het gesprek tussen raadsman/vrouwe en verdachte beduidend vruchtbaarder verlopen." C. Het standpunt van de betrokken officier van justitie De betrokken officier van justitie deelde in reactie op de klacht bij brief van 13 augustus 1997 het volgende mee:"In antwoord op uw brief van 8 augustus jl. deel ik u mee, dat ik geen behoefte heb opnieuw te reageren op de klacht van mevrouw H. Ik verwijs naar de reactie van de hoofdofficier van justitie van 29 april 1997, die na overleg met mij tot stand is gekomen. Ik handhaaf dus het standpunt dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 30 Wetboek van Strafvordering waarin wordt voorgeschreven dat van de processtukken wordt kennis genomen. Artikel 30 houdt niet in dat de raadsman of –vrouw het tijdstip bepaalt waarop van de stukken wordt kennisgenomen.". Reactie betrokken ambtenaar van de FIOD E n van de betrokken ambtenaren van de FIOD deelde bij brief van 9 oktober 1997 aan de Nationale ombudsman mee dat hij zijn reactie op de klacht via de hi rarchieke weg had gestuurd aan het hoofd van de FIOD. De inhoud van die reactie komt overeen met hetgeen hiervoor onder A. De feiten onder 1. is weergegeven.. Het standpunt van de FIOD Het plaatsvervangend hoofd van de FIOD reageerde bij brief van 13 oktober 1997 op verzoeksters klacht. In deze brief was onder meer het volgende vermeld:"Voor FIOD-ambtenaren is het staand beleid, dat de officier van justitie afschriften van processen verbaal van verhoor verstrekt, of, in geval van een gerechtelijk vooronderzoek, de rechter-commissaris. Dit beleid is onder meer gebaseerd op de tekst van
artikel 30 van het Wetboek van strafvordering en op afstemming met het OM, via het arrondissementelijke overleg inzake fiscale fraudezaken, het zogenaamde Tripartite overleg. In de zaak S., waarop de klacht van mevrouw H. (verzoekster; N.o.) zich richt, is door de betreffende FIOD-ambtenaren in overeenstemming met de beleidslijn gehandeld. Ik acht de klacht aan de FIOD daarom niet gegrond.". Het standpunt van de Minister van Justitie1. De Minister van Justitie deelde in haar reactie op de klacht bij brief van 12 november 1997 onder meer het volgende mee:"Met het College (het college van procureurs-generaal; N.o.) acht ik de hierboven omschreven klacht gegrond. In het onderhavige geval is namelijk niet van een omstandigheid gebleken die, ingevolgde artikel 31, sub b Wetboek van Strafrecht (Wetboek van Strafvordering; N.o.), het (tijdelijk) weigeren van inzage in de verklaring van haar cli nt in het belang van het onderzoek rechtvaardigde. Mevrouw H. had derhalve in de gelegenheid gesteld moeten en kunnen worden de verklaring van haar cli nt in te zien. Het College heeft met instemming kennis genomen van de omstandigheid dat de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie maatregelen heeft genomen om in soortgelijke gevallen herhaling in de toekomst te voorkomen."2. De Minister van Justitie voegde bij haar reactie een afschrift van het ambtsbericht van 24 oktober 1997 van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:"De officier van justitie heeft destijds in overleg met de FIOD besloten om geen afzonderlijke delen van het proces-verbaal aan de verdediging ter beschikking te stellen. Dit is conform de gebruikelijke procedure. (...) Artikel 30 Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het openbaar ministerie tijdens het voorbereidend onderzoek de verdachte toestaat op diens verzoek kennis te nemen van de stukken. In de praktijk doet het parket dit nadat het proces-verbaal door de politie is afgerond en opgestuurd. Daarvoor is een goede reden: verspreiding, bijvoorbeeld door de politie, van gedeelten van dossiers of van conceptstukken kan grote verwarring veroorzaken.
Daarnaast hoeft het opmaken van proces-verbaal niet noodzakelijkerwijs te leiden tot vervolging. (...) In casu klaagt verzoekster er over dat ambtenaren van de FIOD te Amsterdam in overleg met de officier van justitie te Amsterdam op 28 oktober 1995 haar als advocaat inzage hebben geweigerd in de verklaring van haar cli nt. In dit geval had zonder van de bovenomschreven werkwijze af te wijken toch de raadsvrouwe in de gelegenheid gesteld kunnen en moeten worden om de verklaring van haar cli nt in te zien. Naar mijn oordeel had dit reeds eerder aan de raadsvrouw gemeld kunnen worden. Ik heb inmiddels instructies aan de officieren van justitie te Amsterdam gegeven om een herhaling in de toekomst te voorkomen." G. De reactie van verzoekster Verzoekster deelde op 8 december 1997 – in reactie op hetgeen door de Minister van Justitie en de FIOD naar voren was gebracht – telefonisch mee dat zij bleef bij haar eerder ingenomen standpunt. H. De reactie van de FIOD op het standpunt van de Minister van Justitie Het plaatsvervangend hoofd van de FIOD bracht bij brief van 23 januari 1998, naar aanleiding van hetgeen de Minister van Justitie naar aanleiding van verzoeksters klacht had meegedeeld, nog onder meer het volgende naar voren:"Uw brief van 6 januari 1998 betreffende de reactie op de klacht van (...) de zijde van de Minister van Justitie, geeft mij geen aanleiding iets tot te voegen of te wijzigen aan de tekst van mijn brief van 13 oktober 1997 betreffende deze aangelegenheid. (...) Ik kan mij er geheel in vinden indien het OM tot tijdiger verstrekking van het op enig moment beschikbare proces verbaal overgaat. De FIOD-medewerkers zullen echter niet op eigen initiatief processen verbaal verstrekken, maar altijd pas nadat de officier van justitie daar zijn toestemming voor heeft verleend.". De reactie van de Staatssecretaris van Financi n De plaatsvervangend directeur-generaal der belastingen van het
Ministerie van Financi n reageerde bij brief van 15 mei 1998 onder meer als volgt op het door de Nationale ombudsman aan de Staatssecretaris van Financi n toegezonden verslag van bevindingen:"Op uw verzoek om op de klacht te reageren heeft de FIOD u bij brief van 13 oktober 1997 bericht dat het voor FIOD-ambtenaren staand beleid is dat de officier van justitie afschriften van processen verbaal van verhoor verstrekt, of, in geval van een gerechtelijk vooronderzoek, de rechter-commissaris. De FIOD baseert deze handelwijze op art. 30 Sv en op afstemming met het OM. In de brief van 23 januari 1998 heeft de FIOD daaraan toegevoegd dat hij zich er geheel in kan vinden indien het OM tot eerdere verstrekking van het op enig moment beschikbare proces verbaal overgaat, doch dat de FIOD-medewerkers niet op eigen initiatief processen verbaal zullen verstrekken, maar altijd pas nadat de officier van justitie daar zijn toestemming voor heeft verleend. In deze opstelling kan ik mij geheel vinden. Ik voeg daaraan toe dat deze naar mijn oordeel ook in overeenstemming is met art. 148, tweede lid, Sv, waaruit blijkt dat het opsporingsonderzoek onder leiding staat van de officier van justitie, alsmede met art. 51c van het Reglement I, waarin onder meer is geregeld dat de regeling van de kennisneming van processtukken tijdens het voorbereidend onderzoek geschiedt door het openbaar ministerie. Wellicht ten overvloede voeg ik aan het voorgaande nog toe dat op grond van het bepaalde in art. 32 Sv tegen onthouding van processtukken aan de verdachte de mogelijkheid van bezwaar bij (in dit geval) de rechtbank heeft opengestaan. De vormgeving van deze rechtsgang onderstreept de rol van het openbaar ministerie en de rechter-commissaris in deze."
Beoordeling
1. Op 28 oktober 1995 bezocht verzoekster, advocaat te Amsterdam, een cli nt op het politiebureau Meer en Vaart te Amsterdam. Zij vroeg een ambtenaar van de FIOD om inzage in de eerder die dag door haar cli nt afgelegde verklaring. Dit werd haar door de betrokken ambtenaar van de FIOD geweigerd. Raadpleging van het plaatsvervangend hoofd van de FIOD te Amsterdam en de verantwoordelijke officier van justitie te Amsterdam, leidde niet tot een andere beslissing op het verzoek om inzage.2. Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van de FIOD te Amsterdamhaar, in overleg met een officier van justitie te Amsterdam, op 28 oktober 1995 als advocaat inzage hebben geweigerd in de verklaring van haar cli nt. Zij is van mening dat uit het Wetboek van Strafvordering en met name uit de artikelen 31 en 51 van dit wetboek (zie
Achtergrond
, onder 1.) volgt dat zij zonder meer recht had op onverwijlde kennisname van het proces-verbaal waarin de verklaring van haar cli nt was opgenomen.3. De FIOD gaf aan dat zijn ambtenaren volgens staand beleid niet eerder overgaan tot verstrekking van afschriften van processen-verbaal dan nadat de officier van justitie of de rechter-commissaris hiervoor toestemming hebben verleend. De betrokken officier van justitie deelde mee dat het niet in strijd is met bepalingen in het Wetboek van Strafvordering om geen afzonderlijke delen van het proces-verbaal aan de verdediging ter beschikking te stellen. Hij wees in dit verband op het bepaalde in artikel 30 Sv: het parket verschaft de processtukken (zieAchtergrond
, onder 1.).4. De Minister van Justitie is met de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Amsterdam van mening dat verzoekster in de gelegenheid gesteld had moeten worden om de verklaring van haar cli nt in te zien. Zij gaf aan dat het belang van het onderzoek het weigeren van inzage in verzoeksters geval niet kon rechtvaardigen.5. Artikel 31 onder a Sv bepaalt dat de verdachte kennisneming van processen-verbaal van zijn verhoren niet mag worden onthouden. De strekking van deze bepaling is dat aan de verdachte geen stukken worden onthouden waarvan hij de inhoud toch al kent. Artikel 31 onder a Sv is geschreven in het belang van de verdachte (zieAchtergrond
, onder 2.). De desbetreffende aanspraak richt zich niet specifiek tot het openbaar ministerie, maar tot eenieder die in een bepaalde fase van een strafrechtelijk onderzoek in staat moet worden geacht een verdachte of diens raadsman van een proces-verbaal van een eigen verklaring kennis te laten nemen (zieAchtergrond
, onder 3.). Een redelijke uitleg van artikel 31 Sv houdt in dat de aanspraak ook betrekking kan hebben op gedeelten van processen-verbaal. Een koppeling tussen artikel 30 en 31 Sv in die zin dat kennisneming van de in artikel 31 onder a Sv bedoelde processen-verbaal slechts mogelijk is na toestemming van het openbaar ministerie - een uitgangspunt dat blijkens de brief van 15 mei 1998 (zieBevindingen
, onder I.) ook door het Ministerie van Financi n wordt gehanteerd - vindt geen steun in de tekst van de wet (zieAchtergrond
, onder 3.). Een dergelijke koppeling ligt ook niet voor de hand, mede met het oog op het feit dat de gronden voor onthouding van de in artikel 31onder b genoemde stukken meer beperkt zijn dan de gronden voor onthouding van de in artikel 30 genoemde stukken. Artikel 31 onder a Sv is geheel onvoorwaardelijk geformuleerd, hetgeen de Minister van Justitie in haar reactie op verzoeksters klacht overigens lijkt te miskennen (zie
Bevindingen
onder F.1.). Deze onvoorwaardelijke formulering betekent dat een proces-verbaal van het verhoor van de verdachte onder geen enkele omstandigheid een stuk is waarvan de kennisneming aan de verdachte zelf of – gelet op artikel 51 Sv – aan diens raadsman mag worden onthouden. Het vereiste van toestemming van het openbaar ministerie zou voor dergelijke gevallen zinloos zijn.6. Gezien het onder 3. omschreven beleid van de FIOD, was het op zichzelf begrijpelijk dat de ambtenaren van de FIOD verzoekster op 28 oktober 1995 kennisname van het proces-verbaal van verhoor van haar cli nt hebben geweigerd. Niettemin was het, gelet op het hiervoor, onder 5., gestelde, niet juist dat verzoekster de verlangde inzage is geweigerd. De betrokken ambtenaren van de FIOD hadden verzoekster meteen nadat zij daar om had verzocht, inzage moeten geven in het proces-verbaal van verhoor van haar cli nt. De onderzochte gedraging van de FIOD is daarmee niet behoorlijk.7. De FIOD geeft in reactie op de klacht van verzoekster aan dat ambtenaren van de FIOD hoe dan ook alleen na toestemming van het openbaar ministerie zullen overgaan tot het verstrekken van de in artikel 31 onder a Sv genoemde processen-verbaal. Gezien hetgeen onder 5. is overwogen, is dit in strijd met artikel 31 Sv. Dit geeft de Nationale ombudsman aanleiding tot een aanbeveling aan de Staatssecretaris van Financi n, zoals hierna is opgenomen.8. Gelet op het hiervoor onder 5. gestelde, was het evenmin juist dat de officier van justitie, nadat hij op de hoogte was gesteld van het verzoek om inzage, de beslissing om inzage te weigeren, heeft overgenomen. De onderzochte gedraging van de officier van justitie is daarmee eveneens niet behoorlijk.9. De plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Amsterdam geeft in zijn ambtsbericht van 24 oktober 1997 (zieBevindingen
, onder F.2.) aan dat het openbaar ministerie op grond van artikel 30 Sv de verdachte al dan niet kan toestaan van processtukken kennis te nemen. Hij geeft tevens aan dat verzoekster in dit geval in de gelegenheid gesteld had kunnen en moeten worden om de verklaring van haar cli nt in te zien, zonder van de bovenomschreven werkwijze af te wijken. De hoofdofficier van justitie gaat er derhalve van uit dat toestemming van het openbaar ministerie is vereist ook wanneerhet gaat om het verstrekken van een proces-verbaal zoals genoemd in artikel 31 onder a Sv. Een dergelijk standpunt is, gelet op het hiervoor onder 5. gestelde, niet juist. Dit geeft de Nationale ombudsman aanleiding ook een aanbeveling te richten tot de Minister van Justitie. Het zou passend zijn wanneer de Minister van Justitie, voor zoveel nodig, zou nagaan of er aanleiding is om ook de praktijk op dit punt van andere (al dan niet bijzondere) opsporingsambtenaren aan te passen. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van de FIOD te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, is gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is eveneens gegrond. De Nationale ombudsman heeft er met instemming kennis van genomen dat de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie te Amsterdam instructies heeft gegeven aan de officieren van justitie in het arrondissement Amsterdam om erop toe te zien dat het aan de raadsman weigeren van inzage in de eigen verklaring van een cli nt niet meer zal voorkomen.
Aanbeveling
De Staatssecretaris van Financi n en de Minister van Justitie wordt in overweging gegeven, voor zoveel nodig, te bevorderen dat het beleid van de FIOD en het openbaar ministerie inzake de kennisneming van processen-verbaal van eigen verklaringen van verdachten in overeenstemming wordt gebracht met de geldende wettelijke regelingen. In dit verband wordt opgemerkt dat ingevolge het bepaalde in artikel 51 Sv. onder kennisneming van stukken niet alleen inzage, maar ook het ontvangen van een afschrift daarvan wordt verstaan. BIJLAGE ACHTERGROND1. Enige voor dit onderzoek van belang zijnde artikelen uit het Wetboek van Strafvordering (Sv). Artikel 30 Sv luidt als volgt:"1. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek staat de rechter-commissaris, en overigens tijdens het voorbereidende onderzoek het openbaar ministerie, aan den verdachte op diens verzoek toe van de processtukken kennis te nemen.2. Niettemin kan de rechter-commissaris of het openbaar ministerie, indien het belang van het onderzoek dit vordert, den verdachte de kennisneming van bepaalde processtukken onthouden. In dit geval wordt den verdachte schriftelijk medegedeeld dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn." In artikel 31 Sv is het volgende opgenomen:"Aan den verdachte mag niet worden onthouden de kennisneming van:a. de processen-verbaal van zijne verhooren; b. de processen-verbaal betreffende verhooren of handelingen van onderzoek, waarbij hij of zijn raadsman de bevoegdheid heeft gehad tegenwoordig te zijn, tenzij en voor zoover uit een proces-verbaal blijkt van eenige omstandigheid waarvan hij in het belang van het onderzoek tijdelijk onkundig moet blijven, en in verband daarmede een bevel als bedoeld in artikel 50, tweede lid, is gegeven; c. de processen-verbaal van verhooren, van welker inhoud hem mondeling volledige mededeeling is gedaan." Artikel 51 Sv luidt als volgt:"Ten aanzien van de bevoegdheid van den raadsman tot de kennisneming van processtukken en het bekomen van afschrift daarvan vinden de artikelen 30-34 overeenkomstige toepassing. Van alle stukken die ingevolge dit wetboek ter kennis van de verdachte worden gebracht ontvangt de raadsman onverwijld afschrift."2. Artikel 31 is in 1926 ingevoegd in het Wetboek van Strafvordering op aandrang van de Commissie van Voorbereiding uit de Tweede Kamer, die 'de rechten van de verdachte ten aanzien van kennisnemingvan de processtukken (...) niet voldoende gewaarborgd' achtte door artikel 30 Sv. (Bron: Wetboek van Strafvordering; Melai c.s., aant. 1 ad. art. 31, suppl. 60).3. Op 27 november 1987 wees de raadkamer van de arrondissementsrechtbank te Zwolle een beschikking (NJ 1988, 531), die van belang is voor de onderhavige klacht. De tekst ervan luidt onder meer als volgt:"Op 21 nov. 1987 is P. door de rijkspolitie te Ommen in verzekering gesteld, verdacht van verduistering en oplichting. Op 23 nov. 1987 heeft Mr. Wichers Hoeth hem bezocht, waarbij bleek dat P. tegenover de politie een verklaring had afgelegd, welke verklaring door P. was ondertekend. Nadien heeft Mr. Wichers Hoeth inzage van die verklaring verzocht, hetgeen geweigerd werd. Een nader verzoek tot inzage, aan de plaatsvervangend groepscommandant der rijkspolitie te Ommen, werd eveneens afgewezen. Thans dient de Rb. de situatie, zoals die zich op 23 nov. 1987 voordeed, te beoordelen. Zij neemt daarbij het volgende in aanmerking:De OvJ heeft verklaard dat naar zijn oordeel het van de verklaringen van de verdachte door de politie opgemaakte p.-v. nog geen processtuk was in de zin van art. 30 Sv, omdat het hem nog niet onder ogen was gekomen en nog niet administratief door het parket was verwerkt. In de lezing van de OvJ dient een koppeling aangebracht te worden tussen de art. 30 en 31 Sv, met dien verstande, dat een stuk dat nog geen processtuk is in de zin van art. 30, evenmin kan worden geboekstaafd als "proces-verbaal" in de zin van art. 31 Sv. De Rb. volgt de OvJ niet in diens opvatting. Art. 31 is geschreven in het belang van de verdachte. Het bepaalde sub a betreffende de processen-verbaal van de verhoren van de verdachte zelf is geheel en al onvoorwaardelijk gedefinieerd. Uit niets blijkt dat de wetgever een koppeling tussen de art. 30 en 31 Sv, als door de OvJ voorgestaan, heeft gewenst. Eerder vloeit het tegendeel voort uit het feit dat de verdachte blijkens art. 30 lid 2 de kennisneming van "bepaalde processtukken" kan worden onthouden in het belang van het onderzoek, terwijl voor het aan de verdachte en zijn raadsman onthouden van de kennisneming van processen-verbaal als bedoeld in art. 31 onder b, de aldaar gegeven nadere waarborgen gelden."