Op 30 oktober 2001 hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Midden en West Brabant verzoekers auto in beslag genomen. Bij brieven van 12 december 2001, 15 januari 2002, 25 februari 2002, 8 maart 2002, 30 april 2002 en 13 juni 2002 heeft verzoekers raadsman c.q. verzoeker de officier van justitie verzocht om teruggave van verzoekers auto. Verzoeker klaagt er in dit verband over dat:
de politie hem in november 2001 niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn persoonlijke bezittingen uit zijn auto te halen;
de officier van justitie te Breda onvoldoende voortvarend uitvoering heeft gegeven aan het verzoek om teruggave van de inbeslaggenomen auto;
Domeinen Roerende Zaken, regio-eenheid Herkenbosch, de inbeslaggenomen auto op 12 maart 2002 heeft vervreemd. Verzoeker klaagt er daarbij in het bijzonder over dat Domeinen de waarde van de auto op een lager bedrag dan € 2250 heeft getaxeerd, terwijl zijn auto € 6000 waard was.
Beoordeling
Algemeen
Op 30 oktober 2001 hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Midden en West Brabant verzoekers auto in beslag genomen. Verzoeker heeft gesteld dat hij dan wel zijn advocaat de officier van justitie te Breda bij brieven van 12 december 2001, 15 januari 2002, 25 februari 2002, 8 maart 2002, 30 april 2002 en 13 juni 2002 heeft verzocht om teruggave van de auto.
Op 18 juni 2002 heeft de officier van justitie verzoeker meegedeeld dat de auto aan hem zou worden geretourneerd. Domeinen Roerende Zaken te Herkenbosch heeft verzoeker echter bij brief van 24 juni 2002 laten weten dat de auto op grond van een eerder afgegeven machtiging van de hoofdofficier van justitie was verkocht, en dat de opbrengst ad € 1680 aan verzoeker zou worden uitgekeerd.
A. Ten aanzien van de korpsbeheerder
1. Verzoeker klaagt erover dat de politie hem in november 2001 niet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn persoonlijke bezittingen uit zijn auto te halen. Verzoeker heeft gesteld dat hij in november 2001 contact had opgenomen met politieambtenaar J., maar dat J. hem had verteld dat hij niet wist waar zijn auto was.
2. De korpsbeheerder heeft de Nationale ombudsman in zijn brief van 3 juni 2003 laten weten dat de betrokken ambtenaren direct na de inbeslagname en voor het afvoeren van de auto, in het bijzijn van verzoeker de auto hebben geschouwd, waarbij ook de kofferruimte van de auto werd bekeken. De betrokken ambtenaren hebben verzoeker gewezen op de mogelijkheid om goederen uit de auto te halen, waarna verzoeker er enkele goederen heeft uitgehaald. Voorts werd verzoeker verteld waar de auto zou worden gestald voor het geval verzoeker de achtergebleven goederen alsnog uit de auto wilde halen. De korpsbeheerder is van mening dat de politieambtenaren professioneel, correct, rechtmatig en doelmatig hebben opgetreden.
3.1 Betrokken ambtenaar J. heeft op 20 januari 2004 verklaard dat nadat hij samen met zijn collega S. verzoekers auto in beslag had genomen, zij verzoeker de gelegenheid hebben gegeven om goederen uit zijn auto te halen. Hiervan had verzoeker beperkt gebruik gemaakt, aldus J. Volgens J. heeft hij verzoeker op het politiebureau verteld waar verzoekers auto was gestald, en dat verzoeker contact met het takelbedrijf kon opnemen en daar zijn goederen kon afhalen.
Na ongeveer een week belde verzoeker en vroeg aan J. waar zijn auto was. J. heeft verklaard dat hij tegen verzoeker heeft gezegd dat hij niet wist waar zijn auto was, maar dat hij wel wist waar de auto naar toe was gegaan, en dat verzoeker contact kon opnemen met het takelbedrijf.
3.2 Betrokken ambtenaar S. heeft op 21 januari 2004 verklaard dat op het moment dat verzoekers auto in beslag werd genomen, verzoeker de gelegenheid kreeg om zijn goederen uit de auto te halen. S. wist niet meer precies wat verzoeker uit de auto had genomen, maar wist nog wel dat er nog goederen in de auto zijn blijven liggen.
Voorts heeft S. verklaard dat het zou kunnen dat J. op het politiebureau tegen verzoeker heeft gezegd waar zijn auto naar toe was gegaan, maar S. kon zich dat niet meer herinneren. S. wist ook niet meer of hij de gehele tijd bij J. en verzoeker was gebleven.
Later heeft S. gehoord dat verzoeker contact had opgenomen met J. en dat J. verzoeker toen had verteld hoe verzoeker zijn goederen kon terugkrijgen.
4. Gelet op de verklaringen van de beide politieambtenaren acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat verzoeker op het moment dat zijn auto in beslag werd genomen, de gelegenheid wel heeft gekregen goederen uit zijn auto te halen, maar dat verzoeker daarvan beperkt gebruik heeft gemaakt en er nog goederen in de auto zijn blijven liggen.
J. heeft verklaard dat hij verzoeker na zijn aanhouding op het politiebureau heeft verteld waar verzoekers auto werd gestald, en dat hij daar de resterende goederen kon ophalen. Ook heeft J. verklaard dat hij verzoeker tijdens een telefoongesprek ongeveer een week later nogmaals heeft verteld waar de auto naar toe was gegaan, en dat verzoeker contact moest opnemen met het takelbedrijf. Volgens verzoeker is hem niet verteld waar zijn auto naar toe is gebracht.
In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een klacht als de stelling van verzoeker lijnrecht staat tegenover de stelling van het bestuursorgaan. Die situatie doet zich niet voor als er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer geloof kan worden gehecht dan aan de andere stelling.
In dit geval staat verzoekers stelling lijnrecht tegenover de stelling van de politie. De Nationale ombudsman ziet echter geen reden waarom J. de informatie over verzoekers auto niet aan verzoeker zou hebben gegeven. Bovendien heeft verzoeker na het telefoongesprek begin november 2001 geen verdere actie ondernomen om de goederen die in zijn auto lagen, terug te krijgen. Ook zijn advocaat heeft in dit opzicht niets ondernomen, terwijl hij en verzoeker zich er wel voor hebben ingezet om verzoekers auto terug te krijgen.
De Nationale ombudsman acht verzoekers stelling dat J. hem niet heeft verteld waar zijn auto was gestald, dan ook niet aannemelijk en gaat er niet vanuit dat J. verzoeker niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn persoonlijke bezittingen uit zijn auto te halen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
B. Ten aanzien van de minister van Justitie
1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie onvoldoende voortvarend uitvoering heeft gegeven aan het verzoek om teruggave van de inbeslaggenomen auto.
2.1 De minister heeft bij brief van 28 juli 2003 onder meer gesteld dat de brief van verzoekers advocaat van 12 december 2001 zich niet in het strafdossier bevindt. De betrokken officier van justitie heeft op 20 februari 2002 kennis genomen van de brief van 15 januari 2002, aldus de minister. Aangezien het proces-verbaal in de zaak geen kennisgeving van inbeslagneming bevatte en er geen melding werd gemaakt van een inbeslaggenomen voertuig, heeft de officier op 20 en 28 februari 2002 navraag laten doen met betrekking tot het in de brief vermelde beslag. Uit informatie van de politie was op 1 maart 2002 gebleken dat er nog een tweede proces-verbaal jegens verzoeker was opgemaakt waarbij zijn voertuig in beslag was genomen, welk proces-verbaal op dat moment nog niet aan het Openbaar Ministerie was doorgestuurd.
Voorts heeft de minister gesteld dat de officier van justitie wel kennis had genomen van de brief van verzoekers raadsman van 8 maart 2002, maar dat zij deze in afwachting van het tweede proces-verbaal vooralsnog niet had beantwoord.
2.2 De minister merkte voorts nog op dat verzoeker dan wel diens raadsman geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om beklag in te stellen tegen de inbeslagname.
De minister is van oordeel dat de officier van justitie wellicht niet op geheel voortvarende wijze doch uiteindelijk wel op correcte en zorgvuldige wijze uitvoering heeft gegeven aan het verzoek om teruggave. De minister acht de klacht op het punt van voortvarendheid gegrond.
De minister liet tenslotte nog weten dat was gebleken dat het noodzakelijk is dat de officier van justitie tijdens de beslagprocedure actief wordt geïnformeerd. De gehele beslagprocedure op het parket Breda zal dan ook worden herzien, waarbij in het bijzonder aandacht zal worden geschonken aan kortere doorlooptijden en termijnbewaking, aldus de minister.
3. In reactie op het standpunt van de minister heeft verzoeker bij e-mailbericht van 10 augustus 2003 gesteld dat hij het niet eens is met de opmerking dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de beklagmogelijkheid. Volgens verzoeker is er genoeg door hem en zijn advocaat gereageerd.
4. Ingevolge artikel 117 Wetboek van Strafvordering kan het Openbaar Ministerie een machtiging tot vervreemding verlenen ten aanzien van inbeslaggenomen voorwerpen die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald (zie Achtergrond, onder 1.3). Auto's met een waarde van meer dan € 450 en minder dan € 2250 dienen hier ingevolge het Besluit Inbeslaggenomen Voorwerpen in ieder geval onder te worden begrepen (zie Achtergrond, onder 2.2.).
5. Op grond van een algemene machtiging van de hoofdofficier van justitie te Breda heeft Domeinen de bevoegdheid motorvoertuigen met een waarde minder dan € 2250 na een tijdsverloop van tenminste drie maanden na het moment van inbeslagneming te vervreemden (zie Achtergrond, onder 3.).
De Nationale ombudsman heeft in een eerder rapport geoordeeld dat de hoofdofficier van justitie in redelijkheid heeft kunnen besluiten een dergelijke algemene machtiging tot vervreemding van bedoelde voorwerpen te verlenen aan Domeinen (zie Achtergrond, onder 4.)
6. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat overheidsinstanties aan hen gerichte brieven afhandelen binnen een redelijke termijn. Indien directe afhandeling niet mogelijk is, behoort de betrokkene binnen twee à drie weken een behandelingsbericht te ontvangen, met informatie over de reden waarom directe afhandeling niet mogelijk is en over de tijd die naar verwachting nog met de afhandeling zal zijn gemoeid. Dit bericht zal tevens gegevens moeten bevatten die hem in staat stellen om direct toegang te krijgen tot de afdeling of ambtenaar die zich met de behandeling van zijn brief bezighoudt.
Als naderhand blijkt dat de behandeling langer gaat duren dan in het behandelingsbericht was aangegeven, behoort de betrokkene daarover, door middel van een tussenbericht, tijdig te worden geïnformeerd. In dit tussenbericht dient de reden van de ontstane vertraging te worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waarbinnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden. Indien het noemen van zo'n nieuwe termijn niet mogelijk is, moet dit worden meegedeeld en uitgelegd.
De hiervoor geformuleerde uitgangspunten met betrekking tot informatieverstrekking dienen zeker te gelden voor tussentijds gedane verzoeken om informatie indien die informatie (nog) niet eigener beweging door de betreffende instantie is verstrekt (zie Achtergrond, onder 5.).
7.1. De Nationale ombudsman overweegt allereerst dat het Openbaar Ministerie onvoldoende voortvarend heeft gereageerd op de brief van verzoekers raadsman van 15 januari 2002, die aan officier van justitie B. was gericht. Officier van justitie K., die met de behandeling van deze brief werd belast, heeft immers pas op 20 februari 2002 van de brief kennis genomen. Er waren derhalve al ruim vijf weken verstreken voordat de brief bij de behandelend officier van justitie terechtkwam. Verzoeker noch zijn raadsman heeft op de brief van 15 januari 2002 een behandelingsbericht dan wel een inhoudelijk antwoord ontvangen. Door het onbeantwoord laten van deze brief heeft het Openbaar Ministerie gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid en de instructies die zijn neergelegd in de circulaire van de minister van Justitie van 15 februari 1991. Dit geldt eveneens voor de brieven van 8 maart 2002 en 30 april 2002, die de officier van justitie onbeantwoord heeft gelaten.
Voorts mocht in deze zaak van de officier van justitie de nodige voortvarendheid worden verwacht toen zij op 20 februari 2002 kennis nam van de brief van 15 januari 2002. In die brief stond immers vermeld dat het ging om een auto die op 30 oktober 2001 in beslag was genomen. De officier had direct actie moeten ondernemen, in plaats van af te wachten tot het tweede proces-verbaal op het parket binnenkwam. Op dat moment waren er immers reeds drie maanden verstreken, zodat zij zich diende te realiseren dat de auto eventueel voor vervreemding in aanmerking kwam.
Dat de officier van justitie verzoeker pas naar aanleiding van het faxbericht van verzoekers raadsman van 13 juni 2002 antwoord heeft gegeven op het verzoek om teruggave van de inbeslaggenomen auto is niet juist. Hiermee heeft de officier van justitie in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld.
7.2. Dat verzoeker noch zijn raadsman gebruik heeft gemaakt van de beklagmogelijkheid ex artikel 552a e.v. Wetboek van Strafvordering, doet hieraan niet af. Immers, het Openbaar Ministerie, dat verantwoordelijk is voor de inbeslagneming, dient ingevolge artikel 116, eerste lid, Wetboek van Strafvordering voor teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te zorgen zodra er geen strafvorderlijk belang meer is voor inbeslagneming (zie Achtergrond, onder 1.2). Dit betekent dat het Openbaar Ministerie een eigen verantwoordelijkheid heeft om te toetsen of een (of meer) van de gronden zoals genoemd in de artikelen 94 en 94a Wetboek van Strafvordering aanwezig is die de legitimatie vormen voor (voortduren van) het beslag (zie Achtergrond, onder 1.1), waarmee een inbreuk op iemands eigendomsrecht wordt gemaakt.
Officier van justitie K. heeft verklaard dat zij op 4 maart 2002 (toen zij een telefoongesprek met verzoekers raadsman heeft gevoerd over de inbeslaggenomen auto) niet de beslissing heeft genomen of het beslag al dan niet moest worden gehandhaafd, omdat zij op dat moment nog niet over het tweede proces-verbaal beschikte en onbekend was met de inhoud daarvan. Dit impliceert dat zij op dat moment niet kon beoordelen of de inbeslagneming (nog) enig strafvorderlijk belang diende. De Nationale ombudsman acht het niet juist dat een officier van justitie een beslag laat voortduren zonder zich ervan te vergewissen dat een strafvorderlijk belang met handhaving van het beslag wordt gediend. Wanneer een officier niet bekend is met (de inhoud van) een proces-verbaal, dient hij zich over de inbeslagneming te laten informeren en op basis van die verstrekte informatie een beslissing te nemen. Dit geldt temeer wanneer de inbeslagneming reeds vier maanden duurt.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
8. Ten overvloede overweegt de Nationale ombudsman het volgende.
Op 1 januari 1996 zijn gewijzigde regels met betrekking tot de teruggave en bewaring van strafvorderlijk inbeslaggenomen voorwerpen in werking getreden. Blijkens de Memorie van Toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag bij deze wetswijziging, heeft de wetgever een systeem voor ogen gestaan waarin de officier van justitie alvorens te beslissen over de (geschiktheid voor) bewaring en eventuele vervreemding/vernietiging éérst dient te beslissen over de vraag of het beslag moet voortduren, bijvoorbeeld met het oog op de bewijsvoering, dan wel teruggave van het voorwerp aan de beslagene of een andere rechthebbende moet volgen (zie Achtergrond, onder 1.6. en 1.7). Met andere woorden, eventuele vervreemding kan pas aan de orde zijn nadat de officier van justitie heeft besloten dat het inbeslaggenomen voorwerp niet aan de beslagene of een derde rechthebbende dient te worden teruggeven.
De Nationale ombudsman acht het dan ook niet juist dat de officier van justitie een beslissing over teruggave van de auto niet heeft genomen voordat Domeinen met machtiging van de hoofdofficier van justitie de auto mocht vervreemden.
C. Ten aanzien van de minister van Financiën
1. Verzoeker klaagt erover dat Domeinen Roerende Zaken de inbeslaggenomen auto op 12 maart 2002 heeft vervreemd. Verzoeker klaagt er daarbij in het bijzonder over dat Domeinen de waarde van de auto op een lager bedrag van € 2250 heeft getaxeerd, terwijl zijn auto € 6000 waard was.
2.1 De minister van Financiën heeft de Nationale ombudsman bij brief van 19 juni 2003 laten weten dat een medewerker van Domeinen een inbeslaggenomen voertuig aan de hand van een opnameformulier taxeert op basis van de vervangingswaarde.
Volgens de minister heeft verzoeker weliswaar gesteld dat zijn auto € 6000 waard was, maar heeft hij dat niet nader onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
Voorts heeft Domeinen bij de klachtbehandeling van deze zaak volledigheidshalve een onafhankelijke taxatie laten verrichten door Autotelex, aldus de minister. Autotelex heeft de verkoopwaarde van de auto op 12 maart 2002 getaxeerd op ongeveer € 2600. De minister acht de klacht in zoverre gegrond dat de waarde van de auto op een lager bedrag is getaxeerd dan € 2250, maar evenwel niet in zoverre dat de auto € 6000 waard zou zijn. De minister heeft laten weten dat Domeinen bereid is verzoeker een vergoeding aan te bieden van € 920 boven op het bedrag van € 1680 dat reeds aan verzoeker was uitgekeerd.
2.2 In zijn brief van 24 september 2003 heeft de minister van Financiën de Nationale ombudsman laten weten dat hij geen verklaring kon geven waarom de taxaties van Domeinen en Autotelex uiteenlopen. De medewerker van Domeinen heeft op grond van zijn deskundigheid en ervaring de auto getaxeerd, aldus de minister.
3.1 De Nationale ombudsman overweegt het volgende. Domeinen heeft verzoekers auto op 15 januari 2002 getaxeerd op € 2000. Autotelex heeft verzoekers auto getaxeerd aan de hand van hetzelfde opnameformulier als Domeinen had gebruikt bij de taxatie. Volgens de taxatie van Autotelex was verzoekers auto ongeveer € 2600 waard. Tussen de twee taxaties zit derhalve een verschil van € 600, ofwel ruim 20%. De Nationale ombudsman is van mening dat dit verschil wel erg groot is. Aangezien het taxatiebedrag van € 2000 dichtbij het bedrag van € 2250 ligt én het verschil tussen de beide taxaties € 600 bedraagt, overweegt de Nationale ombudsman dat Domeinen de auto zorgvuldiger hadden moeten taxeren. De Nationale ombudsman acht het derhalve niet juist dat Domeinen verzoekers auto op een lager bedrag dan € 2250 heeft getaxeerd.
Gelet op de taxatie van Autotelex ziet de Nationale ombudsman evenwel geen reden om aan te nemen dat verzoekers auto € 6000 waard was.
3.2 Nu het niet juist is dat Domeinen verzoekers auto beneden een bedrag van € 2250 heeft getaxeerd, had Domeinen verzoekers auto niet mogen vervreemden. Artikel 10, vierde lid, van het Besluit Inbeslaggenomen Voorwerpen was immers niet van toepassing (zie Achtergrond, onder 2.2.), zodat Domeinen niet gemachtigd was om verzoekers auto te vervreemden.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg), is niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Breda, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de Dienst Domeinen Roerende Zaken te Herkenbosch, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Financiën, is gegrond.
Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennisgenomen van de bereidheid van de minister van Financiën om verzoeker alsnog een vergoeding aan te bieden van € 920 boven op het bedrag van € 1680 dat reeds aan verzoeker was uitgekeerd.
Onderzoek
Op 24 september 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Woensdrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, het arrondissementsparket te Breda en Domeinen Roerende Zaken te Herkenbosch. Omdat verzoeker zijn klachten nog niet had voorgelegd aan de betrokken bestuursorganen dan wel hij nog geen reactie van het bestuursorgaan had ontvangen, stuurde de Nationale ombudsman de klachten aan de bestuursorganen door.
Op 7 maart 2003 ontving de Nationale ombudsman wederom een verzoekschrift van verzoeker. Vervolgens werd een onderzoek ingesteld naar bovenvermelde gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg), de minister van Justitie respectievelijk de minister van Financiën.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder, de minister van Justitie en de minister van Financiën verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de bestuursorganen een aantal specifieke vragen gesteld en werden de betrokken politieambtenaren en de betrokken officier van justitie om inlichtingen verzocht.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De minister van Justitie en de minister van Financiën deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Noch de korpsbeheerder, noch de betrokken officier van justitie, noch de betrokken politieambtenaren gaven binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
A. feiten
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
1. Op 30 oktober 2001 hielden twee politieambtenaren van het regionale politiekorps Midden en West Brabant verzoeker aan wegens rijden onder invloed van alcohol, en legden zij verzoeker een rijverbod op voor de duur van tien uren. Verzoeker stapte die nacht echter opnieuw zijn auto in, waarna de politieambtenaren hem wederom aanhielden en zijn auto in beslag namen.
2. Bij brief van 12 december 2001 verzocht verzoekers raadsman de officier van justitie te Breda om verzoekers auto aan verzoeker terug te geven, aangezien verzoekers rijbewijs was ingevorderd en de stalling van de auto nodeloze kosten met zich meebracht.
3. Op 11 januari 2002 veroordeelde de rechter verzoeker wegens het rijden onder invloed op 30 oktober 2001, waarna verzoeker het in verband met die zaak ingevorderde rijbewijs weer heeft ontvangen.
4. Verzoekers raadsman verzocht officier van justitie B. te Breda in zijn brief van 15 januari 2002 de op 30 oktober 2001 inbeslaggenomen auto aan verzoeker terug te geven.
5. Bij brief van 25 februari 2002 verzocht verzoekers raadsman officier van justitie B. opnieuw om teruggave van verzoekers auto.
6. Op 4 maart 2002 vond er een telefoongesprek plaats tussen officier van justitie K. en verzoekers raadsman, in welk telefoongesprek de officier van justitie had meegedeeld dat tegen verzoeker een tweede proces-verbaal was opgemaakt, dat betrekking had op de inbeslaggenomen auto en dat nog ingezonden diende te worden naar het parket.
7. Verzoekers raadsman verzocht officier van justitie K. bij brief van 8 maart 2002 om teruggave van verzoekers auto, nu verzoeker zijn rijbewijs alweer geruime tijd in bezit had en zijn raadsman niet kon inzien welk strafvorderlijk doel de verdere inbeslagname van verzoekers auto zou dienen.
8. Verzoeker noch zijn raadsman ontving een reactie op deze brief, zodat verzoeker officier van justitie K. bij brief van 30 april 2002 rappelleerde.
9. Volgens verzoekers raadsman diende handhaving van het beslag geen enkel redelijk doel en deed hij officier van justitie K. in zijn brief van 13 juni 2002 een dringend verzoek om per omgaande verzoekers auto terug te geven.
10. De officier van justitie deelde verzoeker bij brief van 18 juni 2002 mee dat verzoekers auto aan hem geretourneerd zou worden.
11. Nadat Domeinen Roerende Zaken te Herkenbosch verzoekers auto op 15 januari 2002 had getaxeerd op een bedrag van € 2000, berichtte Domeinen verzoeker bij brief van 24 juni 2002 onder meer het volgende:
"In opdracht van de officier van justitie te Breda moet ik aan u teruggeven een personenauto Nissan Sunny met kenteken xx-xx-xx. Echter op grond van een eerder afgegeven machtiging (art. 117 Sv.), werd deze verkocht, onder voorwaarde van vervreemding en moet ik u nu de OPBRENGST ad € 1.680 (ÉÉNDUIZEND ZESHONDERDTACHTIG EURO) uitkeren."
12. Verzoeker deelde Domeinen Roerende Zaken te Herkenbosch bij brief van 16 juli 2002 onder meer het volgende mee:
"De auto is op 30 oktober in beslag genomen vanwege dronkenschap. (…)
Op 18 juni heb ik bericht ontvangen dat mijn auto in overleg met de officier van justitie aan mij zou worden geretourneerd.
Het verbaast mij dan ook ten zeerste dat ik van u een schrijven heb ontvangen met de mededeling dat mijn auto is verkocht, onder voorwaarde van vervreemding en dat de opbrengst € 1680 bedraagt. Dit terwijl mijn auto ± € 6.000 waard is. (…)
In overleg met mijn advocaat en ANWB rechtshulp ga ik dus niet akkoord met het bedrag van € 1680 (…).
Ik stel u dan ook hierbij aansprakelijk voor de door mij geleden schade en eis van u een auto terug met dezelfde waarde als mijn auto."
13. Naar aanleiding van een brief van verzoeker van 16 juli 2002 deelde officier van justitie K. verzoeker bij brief van 19 juli 2002 het volgende mee:
"…Conform de geldende regelgeving heeft Domeinen uw auto vervreemd. Indien u het niet eens bent met de waardebepaling door Domeinen, dient u zich te wenden tot Domeinen. Domeinen zullen op uw bezwaar dienen te reageren."
14. Domeinen Roerende Zaken, directie Apeldoorn, berichtte verzoeker het volgende bij brief van 13 augustus 2002:
"…Uw voertuig werd op 30 oktober 2001 in beslag genomen. Uw voertuig werd verkocht op 12 maart 2002 voor een bedrag van € 1.680.
Wij zijn gemachtigd door de hoofdofficieren van justitie om voertuigen getaxeerd tussen de € 450 en € 2.250 3 maanden na inbeslagname te vervreemden. Wij dienen de gerealiseerde opbrengst uit te betalen aan de eigenaar, indien een voertuig is verkocht op het moment van teruggave."
15. Nadat verzoeker een klacht bij het regionale politiekorps Midden en West Brabant had ingediend over het feit dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om zijn persoonlijke eigendommen uit zijn inbeslaggenomen auto te halen, berichtte de korpsbeheerder hem bij brief van 5 november 2002 onder meer het volgende:
"Mij is gebleken dat uw personenauto na inbeslagname van 30 oktober 2001 tot 23 januari 2002 gestald heeft gestaan bij het bergingsbedrijf Z te Roosendaal. Vervolgens is het voertuig op laatstgenoemde datum geheel conform de hiervoor geldende procedure door mijn dienst overgedragen aan de Dienst Domeinen.
(...)
In uw klacht geeft u verder aan dat de politie dient zorg te dragen voor het afgeven aan de rechthebbende van de persoonlijke bezittingen die tijdens een inbeslagname van een voertuig in het betrokken voertuig aanwezig zijn.
De hierboven genoemde inspecteur heeft de beide medewerkers die de daadwerkelijke inbeslagname van uw personenauto hebben uitgevoerd nader gehoord. Hieruit is mij gebleken dat u op het moment van inbeslagname, en het afvoeren van uw auto door het bergingsbedrijf, samen met betrokken verbalisanten het voertuig nader heeft bekeken. Ondermeer werd daarbij in de kofferbak van uw auto gekeken. Daarbij heeft brigadier J. u gewezen op de daarin aanwezige gereedschapskist. Tevens heeft hij u gewezen op de paraplu die tussen de voorstoelen en de achterbank in de auto lag. Hij heeft u gewezen op het feit dat u deze persoonlijke bezittingen direct uit de auto kon verwijderen, daar alleen de personenauto op zichzelf in beslag genomen werd. U stelde daar op dat moment geen prijs op.
Na de schriftelijke afhandeling van het voorval op het bureau van politie heeft brigadier J. u nogmaals gewezen op het feit dat u de persoonlijke bezittingen, waarvan door u beiden was vastgesteld dat deze zich in de auto bevonden, ten spoedigste zelf uit de inbeslaggenomen auto diende te verwijderen. Daartoe heeft hij u verwezen naar het bergingsbedrijf waar de auto voorlopig werd gestald. U heeft nimmer van deze geboden mogelijkheid gebruikgemaakt.
Gezien bovenstaande ben ik van mening dat de door u geleden schade, aangaande de in het inbeslaggenomen voertuig aanwezige persoonlijk bezittingen, een gevolg is van uw eigen gedrag. Ik wijs dan ook elke aansprakelijkheid af."
16. In reactie op de brief van de korpsbeheerder van 5 november 2002 deelde verzoeker de politie bij brief van 10 november 2002 onder meer het volgende mee:
"Na de inbeslagname van mijn personenauto heb ik een aantal bezittingen in een plastic tas meegenomen. Op dat moment was ik niet in staat alles mee te nemen.
Ik heb echter niet, zoals u in uw brief schrijft, op het moment dat mijn auto werd afgevoerd door het bergingsbedrijf, samen met de verbalisanten mijn auto nader bekeken.
Als dit wel het geval was geweest had ik geweten welk bedrijf mijn auto had meegenomen.
Na ongeveer 1 week heb ik brigadier J. benaderd met de vraag of hij wist waar mijn auto was gestald omdat ik mijn andere persoonlijke bezittingen eruit wilde halen.
Hij heeft mij toen gezegd niet te weten waar mijn auto was. Het was voor hem een afgedane zaak.
Hij heeft mij op dat moment niet nader verwezen naar de door u vermelde persoon die wist dat mijn auto bij het bergingsbedrijf in Roosendaal was gestald. (…)
Het zou naïef van mij zijn, als ik geweten had waar mijn auto was, er niet mijn bezittingen uit te halen."
17. Nadat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman had gewend, en de Nationale ombudsman het Openbaar Ministerie te Breda verzoekers klacht in het kader van de herkansing had voorgelegd, berichtte het Openbaar Ministerie verzoeker bij brief van 11 november 2002 onder meer het volgende:
"Ten aanzien van het tijdsverloop merk ik op dat in casu, mede gezien uw verzoeken, wellicht in eerder stadium een beslissing had kunnen worden genomen. Dit neemt echter niet weg dat in deze conform de huidige wet- en regelgeving is gehandeld. In dit verband hecht ik eraan u te melden dat de gehele beslagprocedure op parket Breda reeds wordt herzien, waarbij extra aandacht wordt gegeven aan korte doorlooptijden voor beslag en het versterken van de daarbij behorende termijnbewaking. Daarnaast wijs ik op de wettelijke beklagmogelijkheid die bestaat om (…) tegen het uitblijven van een last tot teruggave op grond van art 552a Wetboek van Strafvordering beklag te doen. Hiervan is in casu door u geen gebruik gemaakt.
Bovenstaande heeft de hoofdofficier van justitie inmiddels ook schriftelijk laten weten aan de Nationale ombudsman.
Teneinde onduidelijkheid te voorkomen verzoek ik u mij te berichten of u middels uw brief van 30 april 2002 jl., dan wel de door de Nationale ombudsman aangehaalde brieven van 21 september en 25 oktober bedoeld heeft een klacht te doen tegen het Openbaar Ministerie. En of u gezien de uitleg van mr K. en bovenstaande een afhandeling conform de klachtenregeling OM wilt."
18. Verzoeker deelde het Openbaar Ministerie te Breda bij brief van 17 november 2002 mee dat hij een klacht indiende over de lange behandeltijd door het Openbaar Ministerie en Domeinen van zijn verzoek om de inbeslaggenomen auto terug te geven.
19. Bij brief van 11 december 2002 berichtte Domeinen Roerende Zaken, directie Apeldoorn, verzoeker het volgende:
"…Op 11 december 2002 hebben wij een schrijven van de ombudsman ontvangen. Er werd ons gevraagd uitleg te geven omtrent de wijze van taxeren door ons. Helaas hebben wij dit in onze vorige brief van 13 augustus niet toegelicht. Hiervoor onze excuses.
Taxaties gebeuren aan de hand van een opnameformulier, deze formulieren worden door een ervaren medewerker ingevuld. Tenslotte wordt er een waarde aan het voertuig toegekend. Voertuigen worden getaxeerd op basis van het bedrag waarvan wordt verwacht dat het voertuig bij verkoop door Domeinen zal opbrengen. Er is echter altijd sprake van marges als gevolg van marktwerking. In uw geval was de opbrengst verkoop helaas lager dan het getaxeerde bedrag. Wij kunnen niet anders dan u de gerealiseerde verkoopopbrengst aanbieden..."
20. Het Openbaar Ministerie liet verzoeker bij brief van 20 december 2002 weten verzoekers klacht te hebben ontvangen en ernaar te streven de klacht voor 26 januari 2003 af te handelen.
21. Het Openbaar Ministerie berichtte verzoeker bij brief van 11 februari 2003 als volgt:
"…Ten aanzien van de behandeltijd door het OM ben ik van mening dat, mede gezien uw eerdere verzoeken, wellicht in een eerder stadium een beslissing had kunnen worden genomen. Er is echter conform de huidige wet- en regelgeving gehandeld.
Mede gezien het feit dat tegen het uitblijven van een last tot teruggave voor u, of uw advocaat, op grond van artikel 552a Wetboek van Strafvordering een wettelijke beklag mogelijkheid openstaat en u hiervan geen gebruik hebt gemaakt, ben ik van mening dat uw klacht ongegrond is.
Zoals aangegeven in de brief van 11 november 2002 wordt de gehele beslagprocedure op het parket Breda op dit moment herzien, waarbij extra aandacht wordt gegeven aan korte doorlooptijden en het versterken van de termijnbewaking. Uw casus zal hierbij als aandachtspunt worden ingebracht…"
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
De korpsbeheerder berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 3 juni 2003, onder verwijzing naar een ambtsbericht van de districtschef, onder meer het volgende:
"Vraag 1; feiten ten aanzien van de aanhoudingen en daaropvolgende dwangmiddelen.
Op 30 oktober 2001, omstreeks 01.27 uur zagen verbalisanten J. en S., dat betrokkene W. een personenauto bestuurde en daarbij groot licht voerde. Bij controle op naleving van de bepaling gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994 bleek verbalisant J. dat betrokkene W. vermoedelijk onder invloed van alcohol verkeerde. J. rook dat de adem van W. rook naar het inwendig gebruik van alcohol, dat W. bloeddoorlopen ogen had, dat W. onvast ter been was en met dubbele tong sprak. Op vordering van verbalisant S. weigerde betrokkene W. mee te werken aan een voorlopig onderzoek naar uitgeademde lucht. Dit bleek uit het feit dat W. niet in het daarvoor bedoelde indicatieapparaat blies maar er vermoedelijk op zoog.
Uit voornoemde feiten en omstandigheden rees een redelijk vermoeden van schuld aan het plegen van het strafbare feit omschreven in artikel 8 van de Wegenverkeerswet en daarom werd betrokkene W. aangehouden.
Betrokkene W. werd voorgeleid aan een hulpofficier van justitie.
Betrokkene W. werd gevorderd mee te werken aan een ademanalyse (…) hetgeen resulteerde in een vaststelling van 810 ug/l.
Betrokkene W. kreeg een rijverbod voor de duur van 10 uur.
Het rijbewijs van betrokkene W. werd ingevorderd.
Betrokkene W. kreeg een dagvaarding onder parketnr. XX-XXXX47/XX.
Betrokkene W. werd een mededeling conform artikel 130 Wegenverkeerswet gedaan hetgeen inhoudt dat er een onderzoek naar geschiktheid c.q. bekwaamheid zal worden verricht door het C.B.R.
Op 30 oktober 2001, omstreeks 06.00 uur zagen verbalisanten J. en S., betrokkene W. wederom als bestuurder van een personenauto optreden. (…) Het was de verbalisanten bekend dat zij aan betrokkene W. een rijverbod voor de duur van 10 uur hadden uitgereikt en dat deze termijn nog niet verstreken was. Bij het eerste directe contact met betrokkene W. rees bij verbalisant J. het vermoeden dat W. nog steeds onder invloed van alcohol verkeerde. Bij de ademtest op straat bleek uit de indicatie dat er zich alcohol bevond in de door W. uitgeademde adem.
Uit voornoemde feiten en omstandigheden rees een redelijk vermoeden van schuld aan het plegen van het strafbare feit omschreven in artikel 8 van de Wegenverkeerswet en daarom werd betrokkene W. aangehouden.
Betrokkene W. werd voorgeleid aan een hulpofficier van justitie. Betrokkene W. werd gevorderd mee te werken aan een ademanalyse. W. verleende medewerking aan deze ademanalyse hetgeen resulteerde in een vaststelling van 575 ug/l.
Het door de verdachte gebruikte voertuig, een personenauto, merk Nissan, type Sunny, kenteken xx-xx-xx, werd in beslag genomen.
Betrokkene W. kreeg een dagvaarding onder parketnr. XX-XXXX48/XX
Vraag 2; op basis waarvan is de politie tot inbeslagneming van de auto overgegaan?
Een rijverbod en een invordering van zijn rijbewijs weerhielden betrokkene W. er niet van als bestuurder van zijn auto op te treden. De inbeslagname van de auto droeg bij aan het doen ophouden van de overtreding en ter voorkoming van herhaling.
(…)
De auto was vatbaar voor inbeslagneming omdat deze de waarheid aan de dag kon brengen want het strafbare feit was met deze auto gepleegd. De auto was vatbaar voor inbeslagneming omdat deze verbeurd verklaard kon worden. Artikel 94 Wetboek van Strafvordering.
Vraag 3; heeft de politie de auto geschouwd en zijn daarbij goederen in verzoekers auto aangetroffen?
Direct na de inbeslagname en voor het afvoeren van de auto werd deze door de verbalisanten geschouwd in het bijzijn van betrokkene W. Hierbij werd ook in de kofferruimte van de auto gekeken. Hierbij is betrokkene W. gewezen op de in de auto aanwezige goederen en is W. erop gewezen dat hij de mogelijkheid had om goederen uit de auto te halen. W. nam enkele goederen in een plastic tas mee. W. werd door verbalisant gewezen op de in de auto liggende paraplu, regenjack en kunststof krat met gereedschap. Verbalisant J. heeft W. gevraagd of hij deze goederen mee wilde nemen. W. verklaarde dat hij deze goederen op dat moment niet mee wilde nemen. W. werd verteld waar de inbeslaggenomen auto gestald zou worden voor het geval hij de in de auto achtergebleven goederen alsnog uit de auto wilde halen.
Vraag 4; acht u de klacht gegrond?
Na lezing van de relevante stukken kom ik tot de conclusie dat de opsporingsambtenaren professioneel, correct, rechtmatig en doelmatig hebben opgetreden. De inbeslagneming van de auto was naar mijn mening proportioneel.
Omdat er sprake was van 2 verschillende incidenten, zijn er conform de richtlijnen van het Openbaar Ministerie in het arrondissement Breda in deze zaak 2 dossiers opgemaakt tegen betrokkene W. Dit zijn het dossier terzake het rijden onder invloed van alcohol, parketnr. XX-XXXX47/XX en het dossier terzake het rijden onder invloed van alcohol terwijl het rijbewijs was ingevorderd en aan betrokkene W. een rijverbod was opgelegd, parketnr. XX-XXXX48/XX. De inbeslagname van de auto werd vastgelegd in het dossier met parketnr. XX-XXXX48. Toen W. bij het Openbaar Ministerie informeerde waar zijn inbeslaggenomen auto zich bevond werd waarschijnlijk het 1e dossier, parketnr. XX-XXXX47/XX, geraadpleegd. In dit dossier bleek niets van een inbeslagneming. Dit heeft geleid tot misverstanden welke mijns inziens voorkomen hadden kunnen worden door heldere communicatie."
D. Reactie betrokken ambtenaren
1. Betrokken politieambtenaar R. deelde de Nationale ombudsman in zijn brief van 2 mei 2003 het volgende mee:
"…Het voertuig van dhr. W. is conform de geldende richtlijnen opgeslagen geweest en vervolgens overgedragen aan de Dienst der Domeinen. Betrokkene heeft ruim 2,5 maand de tijd gehad om zijn persoonlijke eigendommen uit het voertuig te verwijderen, doch heeft hier geen gehoor aan gegeven.
Ik conformeer mij dan ook geheel met de zienswijze van de districtschef van het District Bergen op Zoom. Zie schrijven (…) gericht aan dhr. W. d.d. 05/11/2002..."
2. Betrokken politieambtenaar J. berichtte de Nationale ombudsman bij e-mailbericht van 7 mei 2003 het volgende:
"…Persoonlijk ben ik, en dat kunt u in het antwoord uitgebreid teruglezen, van mening dat zoveel mogelijk alles in het werk is gesteld om dhr W. te bewegen voor zijn eigen belangen op te komen. Het gaat te ver om zaken met reden in beslag te nemen en vervolgens actief te zorgen dat de verdachte het inbeslaggenomen goed terug te bezorgen..."
E. standpunt minister van justitie
In zijn brief van 28 juli 2003 deelde de minister van Justitie de Nationale ombudsman het volgende mee:
"…Ten aanzien van de eerste vraag kan worden opgemerkt, dat uit informatie van het arrondissementsparket Breda is gebleken, dat de fax van de advocaat van klager d.d. 12 december 2001 zich niet in het strafdossier bevindt. Door de officier van justitie, mevrouw K., is aangegeven dat zij niet met deze brief bekend is.
Op 20 februari 2002 heeft zij kennis genomen van de brief d.d. 15 januari 2002. Aangezien het proces-verbaal in de zaak geen kennisgeving van inbeslagneming bevatte en er geen melding werd gemaakt van een inbeslaggenomen voertuig, heeft de officier op 20 en 28 februari bij de beslagmedewerker navraag laten doen met betrekking tot het in de brief vermelde beslag. Uit informatie van de politie is op 1 maart 2002 gebleken dat er nog een tweede proces-verbaal jegens verzoeker was opgemaakt waarbij zijn voertuig in beslag was genomen. Dit proces-verbaal was op dat moment nog niet aan het Openbaar Ministerie doorgestuurd. Door de officier van justitie is aangegeven dat zij vervolgens op 4 maart 2002 telefonisch contact heeft opgenomen met de raadsman van verzoeker, de heer mr. A. Daarbij heeft zij antwoord gegeven op de in de brieven d.d. 15 januari en 25 februari 2002 gestelde vragen.
De officier van justitie heeft van de brief van 8 maart 2002 wel kennisgenomen, maar deze in afwachting van het tweede proces-verbaal vooralsnog niet beantwoord.
In verband met een fax d.d. 13 juni 2002, ontvangen op 14 juni 2002, van de raadsman van verzoeker heeft de officier van justitie telefonisch contact opgenomen met de heer mr. A. De brief van verzoeker d.d. 30 april 2002 is vervolgens bij schrijven van 18 juni 2002 door mevrouw C., werkzaam als administratief medewerkster bij de unit Kanton Verkeer en Intake, beantwoord.
Zoals hierboven reeds is opgemerkt was de officier van justitie pas na 1 maart 2002 bekend met het feit dat er nog een tweede proces-verbaal door de politie was opgemaakt waaruit kon worden afgeleid dat het voertuig van verzoeker in beslag was genomen. Op grond van een algemene machtiging ex artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering van de hoofdofficier van justitie aan de Dienst Domeinen kan een inbeslaggenomen voertuig met een taxatiewaarde minder dan € 2.200 conform artikel 10, vierde lid, sub 4, van het Besluit Inbeslaggenomen Voorwerpen (BIV) na een periode van ongeveer drie maanden door de Dienst Domeinen, Roerende Zaken worden verkocht. Het Openbaar Ministerie dan wel de officier van justitie wordt over de verkoop van het voertuig door de Dienst Domeinen niet actief geïnformeerd. Uit het registratiesysteem van het Openbaar Ministerie kan derhalve slechts worden afgeleid dat het inbeslaggenomen voorwerp een voertuig betreft. Op grond hiervan is het derhalve mogelijk dat de officier van justitie verzoeker bij brief van 18 juni 2002 heeft laten weten dat het betreffende voertuig aan hem zou worden geretourneerd, terwijl Domeinen Roerende Zaken het voertuig reeds op 12 maart 2002 had verkocht. Bij gebleken onmogelijkheid tot teruggave wordt op grond van artikel 119 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering door de officier de opdracht gegeven tot overmaking van de opbrengstwaarde van het voertuig.
Het College van procureurs-generaal merkt overigens op dat noch verzoeker noch de raadsman namens verzoeker in de periode vóór 18 juni 2002 gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot beklag zoals geregeld in de artikelen 552a e.v. van het Wetboek van Strafvordering.
Met betrekking tot verzoekers klacht is het College, gelet op het bovenstaande, van oordeel dat de officier van justitie wellicht niet op geheel voortvarende doch uiteindelijk wel op correcte en zorgvuldige wijze uitvoering heeft gegeven aan het verzoek om teruggave van het inbeslaggenomen voertuig. Het College acht derhalve verzoekers klacht op het punt van de voortvarendheid gegrond.
Uit de gang van zaken rond de inbeslagname van verzoekers auto is gebleken dat het noodzakelijk is dat de officier van justitie tijdens de procedure actief wordt geïnformeerd. Het College merkt hierbij op dat de gehele beslagprocedure in administratieve zin op het arrondissementsparket Breda thans wordt herzien, waarbij in het bijzonder aandacht wordt geschonken aan kortere doorlooptijden en termijnbewaking. De onderhavige klacht van verzoeker wordt bij dit proces als aandachtspunt meegenomen.
Ik deel het standpunt van het College en heb met instemming kennis genomen van het feit dat er maatregelen worden getroffen om een dergelijke situatie in de toekomst te voorkomen…"
f. standpunt minister van financiën
De minister van Financiën deelde de Nationale ombudsman bij brief van 19 juni 2003 onder meer het volgende mee:
"De wijze van taxeren is vastgelegd in het handboek Werkinstructie Domeinen RZ (…). Alle inbeslaggenomen motorvoertuigen dienen door een medewerker van de Dienst Domeinen te worden getaxeerd. De werkinstructie bepaalt dat aan de hand van het opnameformulier (…) taxatie plaatsvindt (…).
De medewerker taxeert hierbij op basis van de vervangingswaarde. Dit sluit aan bij hetgeen in het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (KB van 27 december 1995, Stb. 699) is opgenomen in art. 14 lid 1, namelijk dat de prijs wordt geschat 'die het voorwerp redelijkerwijs bij verkoop zou moeten opbrengen'. In deze zaak heeft de auto bij verkoop een bedrag van € 1.680,00 opgebracht. De verkoopopbrengst was lager dan het getaxeerde bedrag.
De heer W. heeft gesteld dat Domeinen bij de taxatie van zijn auto geen rekening heeft gehouden met de waarde van een aantal goederen die zich in zijn auto zouden bevinden ten tijde van de bewaring alsmede de omstandigheid dat zijn auto een waarde zou hebben van € 6.000,00.
Zoals hierboven reeds is gesteld, hebben de medewerkers van Domeinen bij de waardebepaling van de auto niet de door de heer W. genoemde goederen aangetroffen in zijn auto, zodat de waarde van deze goederen niet in de taxatie kon worden meegenomen. Daarnaast wordt opgemerkt dat de heer W. weliswaar gesteld heeft dat zijn auto ten tijde van de bewaring een waarde had van € 6.000,00, doch hij heeft deze stelling tot op heden niet nader onderbouwd en aannemelijk gemaakt.
Bij de behandeling van deze zaak heeft Domeinen volledigheidshalve een onafhankelijke taxatie laten maken door Autotelex. Uit het rapport van Autotelex van 3 juni jl. (…) blijkt dat de verkoopwaarde van de auto op 12 maart 2002, de dag waarop de auto werd verkocht, is getaxeerd op ongeveer € 2.600,00.
De klacht van de heer W., is gelet op het bovenstaande, in zoverre gegrond dat de waarde van de auto op een lager bedrag is getaxeerd dan € 2.250,00, evenwel niet in zoverre dat de auto € 6.000,00 waard zou zijn.
Domeinen is derhalve bereid een vergoeding aan te bieden van € 920,00 boven op het bedrag van € 1680, dat reeds aan de heer W. is uitgekeerd..."
g. reactie verzoeker
Verzoeker reageerde bij e-mailbericht van 10 augustus 2003 aan de Nationale ombudsman als volgt:
"…De brief van 3 juni van Politie Midden en West Brabant betreffende pagina 3 van het bijgaand schrijven, 1e alinea.
Daar staat in het laatste gedeelte, dat mij verteld is waar mijn auto gestald zou worden en in de auto achtergebleven goederen eruit kon halen. Ik verwijs u naar de brief die ik naar de politie heb gestuurd (…). De hier aangehaalde goederen, paraplu, regenjack en kunststofkrat met gereedschap kloppen echter niet. Een paraplu klopt. Regenjack is mij niets van bekend, evenals een kunststofkrat met gereedschap, dat bezat ik helemaal niet. Mijn gereedschap zat in een blauw metalen gereedschapskist, waarin tangen, schroevendraaiers, sleutels, lijm enz. in zaten. Ook alles wat in mijn dashboardkastje zat, waaronder mijn vingerprotheses, zonnebril, landkaarten, reis- en kredietbrief ANWB enz., staat niets vermeld. Ik verwijs u naar de door mij met de ombudsman gevoerde correspondentie en de hierbij gevoegde bijlagen.
(...)
De brief van het ministerie van Financiën van 19 juni, pagina 2, 3e alinea.
Daar staat dat ik nooit heb onderbouwd en aannemelijk heb gemaakt dat mijn auto de waarde van € 6000 heeft. Hierom is echter nooit gevraagd.
Ik heb deze auto aangeschaft 18 december 2000 voor een bedrag van ƒ 15.830 of € 7.183,34. Een waardevermindering van ± € 1200 in minder dan 2 jaar tijd.
Dit is naar mijn mening een zeer reële vermindering.
(...)
De brief van het ministerie van Justitie d.d. 28 juli, pagina 3, 2e alinea, wordt door het college van procureurs-generaal opgemerkt, dat ik, nog door mijn advocaat voor 18 juni gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid tot beklag. Ik dacht, dat er vanaf januari genoeg door mijn advocaat. Mr. A., en door mij is gereageerd. In de 4e alinea staat, dat de officier van justitie niet op geheel voortvarende wijze uitvoering heeft gegeven en dat mijn klacht op het punt van voortvarendheid is gegrond. Mijn klacht zal als aandachtspunt worden meegenomen om in de toekomst deze situaties te voorkomen.
Het komt er dus op neer, dat ik slachtoffer ben van een fout van justitie en dat dit in de toekomst niet meer voor mag komen. Is het terecht dat ik hiervoor moet bloeden? U zult begrijpen dat ik dit moeilijk kan accepteren. Als justitie een fout maakt, moet ze deze ook zien goed te maken, op wat voor wijze dan ook..."
H. nader informatie korpsbeheerder
1. De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder bij brief van 29 augustus 2003 te laten weten wanneer het proces-verbaal met parketnummer XX-XXXX48 naar het Openbaar Ministerie te Breda was gestuurd.
2. Op 2 december 2003 liet een medewerker van het regionale politiekorps Midden en West Brabant tijdens een telefoongesprek namens de korpsbeheerder weten dat dit proces-verbaal op 27 november 2001 naar het Openbaar Ministerie was ingestuurd.
i. nadere vragen minister van justitie
1. De Nationale ombudsman verzocht de minister van Justitie in zijn brief van 29 augustus 2003 om nadere inlichtingen:
"In uw brief van 28 juli 2003 heeft u gesteld dat de Dienst Domeinen op grond van een algemene machtiging van de hoofdofficier van justitie ex artikel 117 van het Wetboek van Strafvordering een in beslag genomen voertuig met een taxatiewaarde beneden de € 2200 conform artikel 10, vierde lid, sub 4, van het Besluit inbeslaggenomen Voorwerpen na een periode van ongeveer drie maanden kan verkopen.
Ik verzoek u mij een afschrift te verstrekken van genoemde algemene machtiging van de hoofdofficier van justitie. Bovendien verzoek ik u aan te geven waarop de termijn van drie maanden is gebaseerd, waarna de inbeslaggenomen voorwerpen kunnen worden verkocht."
2. Nadat de Nationale ombudsman de minister van Justitie een aantal malen had gerappelleerd, berichtte de minister van Justitie bij brief van 30 januari 2004 onder meer het volgende:
"De termijn van drie maanden is gebaseerd op de Handleiding inbeslagneming (artikel 94 WvSv). Dit is een handleiding van het College van procureurs-generaal van 07-11-2000. (…)
Art. 117 lid 2 geeft het Openbaar Ministerie beleidsruimte om met betrekking tot een aantal soorten voorwerpen een machtiging te geven als bedoeld in het eerste lid van art. 117 Sv. De keuze voor een termijn van drie maanden, betreft een wijze van invulling van de beleidsruimte die art. 117 Sv. biedt.
De reden dat een termijn van drie maanden is gekozen, is gelegen in de wens twee belangen zo goed mogelijk te dienen. Ten eerste is dat het belang van een beslagene dat zijn voertuig niet onmiddellijk na inbeslagname wordt vernietigd, zodat teruggave daarmee niet onmogelijk wordt. Ten tweede is dat het belang van de bewaarder om goederen die vervangbaar zijn en waarvan de waarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald, niet onnodig lang te behoeven te bewaren. Dat auto's met een waarde van € 450,- tot € 2250,- goederen zijn die vervangbaar zijn en waarvan de waarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald, is gebaseerd op art. 10 lid 4 sub 4 van het besluit inbeslaggenomen voorwerpen."
j. nadere vragen minister van financiën
1. Bij brief van 29 augustus 2003 verzocht de Nationale ombudsman de minister van Financiën om nadere informatie:
"Naar aanleiding van de klacht die verzoeker bij de Nationale ombudsman heeft ingediend, heeft u een onafhankelijke taxatie laten uitvoeren door Autotelex. Welke informatie (met betrekking tot verzoekers auto) stond Autotelex ter beschikking om die taxatie uit te kunnen voeren?
Voorts verzoek ik u mij een verklaring te geven voor het feit dat de Dienst der Domeinen de waarde van verzoekers auto had bepaald op € 2000, terwijl Autotelex de waarde van de auto heeft bepaald op € 2600."
2. De minister van Financiën berichtte de Nationale ombudsman bij brief van 24 september 2003 als volgt:
"…om de taxatie uit te kunnen laten voeren door Autotelex is het op 15 januari 2002 door Domeinen opgestelde opnameformulier van het onderhavige voertuig aan Autotelex ter beschikking gesteld.
Er is geen verklaring te geven waarom de taxatie van Domeinen en de taxatie van Autotelex uiteenlopen. De medewerker van Domeinen heeft op grond van zijn deskundigheid en ervaring de auto getaxeerd op basis van vervangingswaarde. Dit sluit aan bij hetgeen daarover in het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (…) is opgenomen in art. 14 lid 1, namelijk dat de prijs door de bewaarder wordt geschat 'die het voorwerp redelijkerwijs bij verkoop zou moeten opbrengen'."
K. verklaringen betrokken politieambtenaren
1. In het kader van het onderzoek naar aanleiding van verzoekers klacht verklaarde de heer J., betrokken politieambtenaar, op 20 januari 2004 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Samen met mijn collega S. heb ik de heer W. op 30 oktober 2001 tweemaal aangehouden. Nadat we hem de eerste keer hadden aangehouden wegens rijden onder invloed, hebben we hem heel goed duidelijk gemaakt dat hij niet mocht rijden. W. gaf aan dat hij om 6.00 uur moest rijden, omdat hij naar zijn werk moest. Ik heb hem toen gevraagd waar hij dan naartoe moest en waar hij werkte, maar daarop gaf hij geen antwoord. Het zou zijn eerste werkdag zijn, maar hij bleef daar heel vaag over. Hij was heel stellig, en herhaalde dat hij om 6.00 uur naar zijn werk moest. We hebben hem toen gezegd dat wij tot 7.00 uur in dienst waren, en dat als we hem om 6.00 uur weer achter het stuur zouden aantreffen, we hem opnieuw zouden aanhouden en zijn auto in beslag zouden nemen.
Om 6.00 uur reden mijn collega S. en ik in de buurt van de woning van W. rond, teneinde te controleren dat hij niet met zijn auto zou gaan rijden. Op het moment dat wij constateerden dat hij kennelijk niet was gaan rijden, gingen wij op weg naar Ossendrecht, alwaar we iemand moesten aanhouden. Op een gegeven moment zagen we W. toch in zijn auto rijden. We hebben hem opnieuw aangehouden en hebben hem laten blazen. Hij blies een F-score, dat wil zeggen de maximale score. We hebben W. verteld dat zijn auto in beslag werd genomen, en dat een takelbedrijf de auto zou ophalen. Op dat moment hebben we W. de gelegenheid gegeven om wat spullen uit zijn auto te halen. Hiervan heeft hij beperkt gebruik gemaakt. Ik heb W. nog gewezen op een kist met gereedschap achter in de auto en een jas of een paraplu op de achterbank. Hij vond het niet nodig om die spullen mee te nemen. Wel nam hij een plastic tas mee, met daarin onder andere een zakje drop. Die tas was wel gevuld, maar zat niet vol. Er konden nog wel wat spullen bij. Op dat moment hebben we de auto niet geschouwd.
Ik heb tegen W. gezegd dat de auto door een takelbedrijf zou worden opgehaald, maar dat ik niet wist welk takelbedrijf dat was.
Vervolgens hebben wij W. meegenomen tot aan de X-straat, alwaar we hem hebben overgedragen aan twee collega's, omdat wij nog een aanhouding moesten verrichten. Die collega's hebben W. meegenomen naar het politiebureau, alwaar ze hem verder hebben laten blazen.
Toen mijn collega S. en ik weer terug waren op het politiebureau, hebben wij de zaak weer overgenomen. W. heeft toen gezegd dat er nog spullen in zijn auto lagen. Op dat moment wist ik dat zijn auto naar een takelbedrijf in Roosendaal was overgebracht. Ik heb W. gezegd dat hij contact met dat takelbedrijf kon opnemen en dat hij daar dan zijn spullen kon ophalen. Ik heb hem gezegd dat hij zelf zijn spullen uit zijn auto moest halen, en dat wij dat niet voor hem zouden doen. Ik heb W. een paar keer gevraagd of hij het allemaal begreep. Hij gaf aan dat hij het begreep, maar hij was er meer mee bezig dat hij naar zijn werk moest, dan dat hij zijn auto en zijn spullen terug wilde hebben. Omdat W. onder invloed van alcohol was, heb ik hem bewust een aantal malen duidelijk gemaakt hoe hij zijn spullen en ook zijn auto terug kon krijgen. W. was wel onder invloed, en praatte met dubbele tong, maar was niet aan het lallen.
Na ongeveer een week belde W. naar het politiebureau en vroeg mij waar zijn auto was. Ik heb in het gesprek met hem gezegd dat ik niet wist waar zijn auto op dat moment was, maar dat ik wel wist waar de auto naartoe was gegaan, en dat hij contact met het takelbedrijf moest opnemen."
2. De heer S., betrokken ambtenaar, verklaarde op 21 januari 2004 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Het voorval met de heer W. heeft zich al ruim twee jaar geleden voorgedaan, dus ik weet niet of ik me alles nog kan herinneren.
Mijn collega J. en ik reden op 30 oktober 2001 in Hoogerheide en zagen een auto rijden, die we aan de kant hebben gezet. We hebben de bestuurder, W., een blaastest afgenomen en meegenomen naar het politiebureau voor de ademanalyse. De auto van W. is blijven staan op één van de parkeervakken. Op het politiebureau is W. voorgeleid aan de hulpofficier van justitie en verhoord. Wij hebben hem toen een rijverbod gegeven voor de komende tien uur.
Vervolgens hebben we W. thuis gebracht, omdat het midden in de nacht was.
W. had het er steeds over dat hij 's ochtends om 6.00 uur naar zijn nieuwe werk moest, en dat hij daar met zijn auto naartoe moest. We hebben hem gezegd dat dat niet toelaatbaar was.
Tegen 6.00 uur zijn we gaan kijken in de straat waar W. woont, maar we zagen hem niet. Toen we weer wegreden, zagen we W. ineens in zijn auto rijden. Wederom hebben we W. een blaasproef afgenomen, waarruit bleek dat W. te veel alcohol had gedronken. Op dat moment hebben we de auto van W. in beslag genomen, die door een takelbedrijf werd opgehaald. W. heeft de gelegenheid gekregen om zijn spullen uit de auto te halen. Mijn collega J. heeft hem hierop gewezen. Ik weet niet meer precies wat W. uit de auto heeft gehaald en meegenomen. Er bleven nog wel wat spullen achter, waaronder een gereedschapskist. Ik kan me niet meer herinneren dat W. iets heeft gezegd over de spullen die in zijn auto achterbleven.
W. sprak met dubbele tong en had bloeddoorlopen ogen, maar begreep wel wat we hem zeiden.
We hebben W. meegenomen, en hem onderweg aan twee collega's overgedragen, omdat we elders nog iemand moesten aanhouden. Toen wij weer terug waren op het politiebureau, hebben we de zaak weer overgenomen. Het zou kunnen dat J. tegen W. heeft gezegd waar de auto naartoe was gegaan, maar ik kan het me niet herinneren. Ik weet ook niet of ik de hele tijd bij J. en W. ben gebleven. Het kan best zijn dat ik bijvoorbeeld bezig was met een mutatie.
Na 30 oktober 2001 heb ik helemaal geen contact meer met W. gehad. Ik heb gehoord dat J. nog wel contact met W. heeft gehad. Dat gesprek ging over de auto van W. en de spullen die daarin waren achtergebleven. J. heeft W. toen verteld hoe hij deze kon terugkrijgen.
Ik vind dat we W. correct hebben behandeld. We hadden de bevoegdheid om de auto in beslag te nemen, en hebben hem gezegd waar hij zijn spullen kon ophalen. We hebben W. net als ieder ander behandeld."
l. Verklaring betrokken officier van justitie
Betrokken officier van justitie K. verklaarde op 15 maart 2004 onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:
"Op 4 maart 2002 heb ik de heer A., verzoekers raadsman, gesproken naar aanleiding van zijn brieven d.d. 15 januari 2002 en 25 februari 2002. Ik weet niet meer wat de precieze inhoud van dat telefoongesprek is geweest. Waarschijnlijk heb ik de heer A. verteld dat er een tweede proces-verbaal was opgemaakt jegens zijn cliënt, waarbij de auto inbeslaggenomen was en dat dit proces-verbaal nog niet op het parket binnen was.
Op 4 maart 2002 heb ik geen beslissing ten aanzien van de inbeslaggenomen auto genomen, daar ik niet beschikte over het proces-verbaal en ook onbekend was met de inhoud van het proces-verbaal.
Ik weet niet of er tussentijds getoetst is of er nog een strafvorderlijk belang was voor inbeslagneming. Dat kan ik niet uit het dossier terughalen. Het zou in ieder geval na 22 april 2002 geweest zijn, omdat het tweede proces-verbaal toen op het parket is binnengekomen.
Ten aanzien van het eerste proces-verbaal was ik de officier van justitie die de strafzaak op zitting heeft behandeld. Volgens Compas heeft mr. B. de tweede strafzaak op zitting behandeld. De tweede zitting was op 20 september 2002. Op dat moment waren de brieven van verzoeker c.q. zijn raadsman reeds beantwoord.
Doordat er twee maal proces-verbaal jegens de heer W. is opgemaakt ten aanzien van strafbare feiten op 30 oktober 2001, terwijl geruime tijd bij mij slechts één proces-verbaal bekend was (waarin geen beslag zat), is verwarring ontstaan.
Bij verzoeker en zijn raadsman was mijn naam bekend, dus liepen de contacten over de inbeslaggenomen auto via mij. Mevrouw C. heeft de brief van 30 april 2002 beantwoord, nadat ik de beslissing heb genomen dat verzoekers auto kon worden teruggegeven."
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
1.1 Artikel 94:
"1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
3. Van de inbeslagneming van een voorwerp wordt, ook in geval de bevoegdheid tot inbeslagneming toekomt aan de rechter-commissaris of de officier van justitie, door de opsporingsambtenaar een kennisgeving van inbeslagneming opgemaakt. Zoveel mogelijk wordt aan degene bij wie een voorwerp is inbeslaggenomen, een bewijs van ontvangst afgegeven."
Artikel 94a:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel…"
1.2 Artikel 116:
"1. Zodra het belang van de strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp, doet het Openbaar Ministerie dit teruggeven aan degene bij wie het is inbeslaggenomen.
2. Indien deze ten overstaan van de rechter-commissaris, de officier van justitie of een andere opsporingsambtenaar schriftelijk verklaart afstand te doen van het voorwerp, kan het Openbaar Ministerie:
a. het voorwerp doen teruggeven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt;
b. gelasten dat het voorwerp ten behoeve van de rechthebbende in bewaring zal blijven, indien teruggave aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aan-gemerkt, nog niet mogelijk is;
c. in geval degene bij wie het voorwerp is in beslag genomen verklaart dat het hem toebehoort, gelasten dat daarmee wordt gehandeld als ware het verbeurd verklaard of onttrokken aan het verkeer.
3. Wordt een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet afgelegd, dan kan het Openbaar Ministerie de beslissing onder a of b alsnog nemen, indien degene bij wie het voorwerp in beslag is genomen, zich niet binnen veertien dagen nadat het Openbaar Ministerie hem schriftelijk kennis heeft gegeven van het voornemen tot zodanige beslissing, daarover heeft beklaagd of het door hem ingestelde beklag ongegrond is verklaard. Op het beklag is Titel IX van het Vierde Boek van overeenkomstige toepassing.
4. Indien een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet wordt afgelegd en het Openbaar Ministerie voornemens is het voorwerp terug te geven aan degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt, is het bevoegd het voorwerp reeds aanstonds, in afwachting van de mogelijkheid tot teruggave, aan deze in bewaring te geven, indien degene bij wie het voorwerp is inbeslaggenomen, dit kennelijk door middel van een strafbaar feit aan die rechthebbende heeft onttrokken of onttrokken hield. Degene aan wie het voorwerp is afgegeven, is in dat geval bevoegd het voorwerp te gebruiken.
5. Indien het Openbaar Ministerie overeenkomstig het tweede of vierde lid of de rechtbank overeenkomstig artikel 353, tweede lid, de bewaring van het voorwerp heeft gelast, doet het Openbaar Ministerie dit voorwerp na het bekend worden van de rechthebbende aan deze teruggeven.
6. De in dit artikel bedoelde beslissingen laten ieders rechten ten aanzien van het voorwerp onverlet."
1.3 Artikel 117:
"1. De inbeslaggenomen voorwerpen worden niet vervreemd, vernietigd, prijsgegeven of tot een ander doel dan het onderzoek bestemd, tenzij na verkregen machtiging.
2. De in het eerste lid bedoelde machtiging kan door het Openbaar Ministerie worden verleend ten aanzien van voorwerpen
a. die niet geschikt zijn voor opslag;
b. waarvan de kosten van de bewaring niet in een redelijke verhouding staan tot hun waarde;
c. die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald.
(…)
3. De in het eerste lid bedoelde machtiging is gericht tot de bewaarder of aan de ambtenaar die de voorwerpen in afwachting van hun vervoer naar de bewaarder onder zich heeft. Degene aan wie de machtiging is gericht, draagt zorg voor de bepaling van de waarde die het voorwerp op dat moment bij verkoop redelijkerwijs zou hebben opgebracht.
(…)."
1.4 Artikel 118, eerste lid:
"Bij de toepassing van artikel 116, tweede lid, onder b, of indien het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave en geen machtiging als bedoeld in artikel 117, tweede lid, is verleend, worden de inbeslaggenomen voorwerpen, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, in opdracht van het Openbaar Ministerie, gesteld onder de hoede van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bewaarder. De artikelen 116 en 117 zijn van toepassing."
1.5 Artikel 119, tweede lid, Wetboek van Strafvordering:
"Indien de bewaarder niet aan de last tot teruggave kan voldoen, omdat de bewaring van het voorwerp overeenkomstig de machtiging, bedoeld in artikel 117, tweede lid, dan wel op de wijze voorzien in artikel 118, derde lid, is beëindigd, gaat de bewaarder over tot uitbetaling van de prijs, die het voorwerp bij verkoop door hem heeft opgebracht of redelijkerwijze zou hebben opgebracht."
1.6 De regeling van de bewaring en teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen is herzien bij Wet van 12 april 1995, Stb 254, in werking getreden op 1 januari 1996.
De Memorie van Toelichting bij genoemd wetsvoorstel (Kamerstukken 23 692) houdt onder meer het volgende in:
"Bij iedere inbeslagneming dient het Openbaar Ministerie zich de volgende vragen te stellen:
- kan het voorwerp terug naar de beslagene of doet deze afstand van het voorwerp;
- is er een andere - al dan niet bekende - rechthebbbende;
- is het voorwerp geschikt voor bewaring of kan het met een machtiging worden vervreemd of vernietigd.
(...)
Er bestaat dan ook zeer bepaald behoefte aan de mogelijkheid bij de vraag of voorwerpen voor opslag geschikt zijn, ook het aspect te betrekken van de kosten die aan bewaring zijn verbonden. In artikel 117, tweede lid, Sv wordt aan het criterium van de (on)geschiktheid voor opslag dan ook toegevoegd dat van de kosten van bewaring van het voorwerp in verhouding tot de waarde ervan. Bij dat laatste zal ook rekening moeten worden gehouden met de waardevermindering die in concreto tijdens de bewaring is te verwachten. Daaruit vloeit eveneens voort dat ten aanzien van vervangbare voorwerpen, zoals daar zijn auto's, vaartuigen en video- en audioapparatuur, het risico van bewaring en waardevermindering kan worden beperkt door een snelle vervreemding. Het beslag komt daarna op de opbrengst daarvan te rusten en kan bij een eventuele last tot teruggave gemakkelijk worden gerestitueerd. Het Openbaar Ministerie moet in staat worden geacht een goede prognose te maken over het uiteindelijke lot van de inbeslaggenomen voorwerpen, zodat in het grootste deel van de zaken de vordering tot verbeurdverklaring, onttrekking aan het verkeer of ontneming van het wederrechtelijk voordeel door de rechter wordt gevolgd.
(...)
Het beleid is er primair op gericht de duur van de bewaring te beperken; dat leidt ertoe dat eerst moet worden bezien of het voorwerp aan de beslagene of een derderechthebbende kan worden teruggegeven, daarna of een machtiging tot vervreemding of vernietiging kan worden verstrekt, en in de laatste plaats of de bewaring in afwachting van de einduitspraak moet voortduren.
(...)
- Bij vervreemding om baat komt het beslag op de opbrengst te berusten (art. 117, vierde lid, Sv)
Zoals hiervoor is uiteengezet komt door een machtiging tot vervreemding, vernietiging etc. feitelijk een einde aan het in bewaring houden van het voorwerp, maar het juridische beslag is daarmee nog niet afgewikkeld. Dat is niet het geval omdat de grond waarop inbeslagneming plaatshad, zou zijn vervallen, maar omdat het voorwerp na de machtiging feitelijk niet meer in bewaring behoeft te worden gehouden. Wanneer de beslaggrond is vervallen, moet teruggave volgen. Het is echter zeer wel denkbaar dat het beslag (...) moet voortduren omdat een verbeurdverklaring kan worden uitgesproken of ter bewaring van het recht tot verhaal van een opgelegde hoge boete of de beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel (...). Voor die gevallen biedt de voorgestelde bepaling uitkomst. Het beslag dat eerst op het voorwerp zelf was gelegd, gaat over op de opbrengst die daarvoor is ontvangen."
1.7 In de Nota naar aanleiding van het verslag bij meergemeld wetsvoorstel staat - voor zover hier van belang - het volgende vermeld:
"Na iedere inbeslagneming op grond van artikel 94 Sv. dient de officier van justitie het volgende beslissingsschema af te werken:
- moet het beslag op het voorwerp ten behoeve van de strafvordering voortduren;
zo neen:
- teruggave aan de beslagene of;
- teruggave aan een andere rechthebbende,
- vernietiging na afstand door de beslagene;
zo ja:
- geschikt voor bewaring;
zo neen:
- vervreemding of
- vernietiging (voorwerpen vatbaar voor onttrekking aan het verkeer)."
2. Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (BIV)
2.1 Ingevolge artikel 1 is als bewaarder van auto's het Hoofd Domeinen Roerende Zaken aangewezen.
2.2 Artikel 10, vierde lid, sub 4:
"Onder de voorwerpen, bedoeld in artikel 117, tweede lid, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, die vervangbaar zijn en waarvan de tegenwaarde op eenvoudige wijze kan worden bepaald, zijn in ieder geval begrepen:
(…)
4°. motoren en auto's met een waarde van meer dan € 450 en minder dan € 2250."
3. Machtiging hoofdofficier van justitie te Breda:
"De Hoofdofficier van Justitie in het arrondissement Breda; (…)
Verleent machtiging aan de bewaarder van de in artikel 10 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen te vervreemden dan wel prijs te geven met in achtneming van de in het Besluit genoemde voorwaarden (….), en de navolgende voorwaarden:
1. Van elk vervreemd of prijsgegeven motorvoertuig wordt een foto gemaakt.
2. Voorwerpen als bedoeld in artikel 117, tweede lid, onder b en c Sv worden pas vervreemd als tussen het moment van inbeslagneming en vervreemding tenminste drie maanden zijn verstreken."
4. Rapport 1999/364 Nationale ombudsman
In Rapport 1999/364 overwoog de Nationale ombudsman dat de hoofdofficier van justitie te Haarlem in redelijkheid had kunnen besluiten de desbetreffende algemene machtiging tot vernietiging van voorwerpen (die vergelijkbaar is met de algemene machtiging in deze zaak) aan de Dienst Domeinen te verlenen, gelet op de strikte omschrijving van voorwerpen waarvan de kosten van bewaring niet in redelijke verhouding staan tot hun waarde in het BIV.
5. Ontvangst brieven en behandelingsberichten
De circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.
Bij circulaire van 22 februari 2000 is de circulaire uit 1995 met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1999 verlengd tot 1 april 2003. Nieuw hierin is de bepaling dat de instructie vanaf 1 maart 2000 ook van toepassing is op brieven van lagere overheden, andere departementen (met uitzondering van amice-brieven) en kamerleden.