Verzoekster klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) haar verzoek tot naturalisatie van haarzelf en twee van haar kinderen zodanig traag heeft behandeld, dat zij voor de keuze kwam te staan om hetzij driemaal een bedrag van € 285 te betalen om legaal verblijf in Nederland en de eventuele naturalisatie veilig te stellen, hetzij betaling achterwege te laten in de hoop op een voorspoedige afronding van de naturalisatieprocedures.
Verzoekster wijst er in dit verband op dat de verzoeken tot naturalisatie werden ingediend op 11 januari 2002, dat de verblijfsvergunningen geldig waren tot 1 juni 2003, dat zij en haar kinderen kort na 25 maart 2003 werden uitgenodigd binnen vier weken de leges te betalen die verschuldigd zijn voor de behandeling van hun aanvragen tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan hen verleende verblijfsvergunningen en dat de IND haar bij brief van 14 april 2003 heeft meegedeeld dat zij - naar verwachting - binnen uiterlijk acht weken de kennisgevingen van naturalisatie zouden ontvangen.
Beoordeling
1. Verzoekster, een vreemdelinge aan wie voor bepaalde tijd een verblijfsvergunning was verleend, diende op 11 januari 2002 een naturalisatieverzoek in voor haarzelf en haar kinderen, en betaalde de daarvoor verschuldigde leges. Op grond van artikel 9, vierde lid van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN; zie Achtergrond, onder 1.) dient vervolgens binnen één jaar op het naturalisatieverzoek te worden beslist. De beslissing kan tweemaal voor een periode van zes maanden worden aangehouden.
2. Omdat op 11 januari 2003 niet was beslist op de naturalisatieaanvragen en de geldigheidsduur van de aan hen verleende vergunningen tot verblijf beperkt was, zagen verzoekster en haar kinderen zich genoodzaakt om aanvragen in te dienen tot verlenging van de geldigheidsduur van de aan hen verleende verblijfsvergunningen. Sinds 1 mei 2002 worden ook voor dit type verblijfsaanvragen leges geheven (zie Achtergrond, onder 2. en 3.). In vervolg daarop ontvingen verzoekster en haar minderjarige kinderen op of kort na 25 maart 2003 drie acceptgiro's à € 285 met het verzoek om deze leges binnen vier weken - derhalve vóór 22 april 2003 - te betalen.
3. Verzoekster diende vervolgens een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Zij verweet de IND onredelijk te handelen door de naturalisatieverzoeken dusdanig laat af te handelen dat zij zich geconfronteerd zag met de leges voor de verlengingsaanvragen, terwijl de verlenging van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunningen niet aan de orde zou zijn geweest als de IND binnen de wettelijke beslistermijn de naturalisatieverzoeken zou hebben afgehandeld.
4. Bij brief van 14 april 2003 handelde de IND de klacht van verzoekster af en verklaarde de klacht voor zover die betrekking had op de lange duur van de behandeling van het naturalisatieverzoek gegrond. Op de klacht over de financiële gevolgen van de trage afhandeling van de naturalisatieverzoeken voor verzoekster, ging de IND niet in. Met betrekking tot de naturalisatieverzoeken deelde de IND verder nog mee dat verzoekster en haar minderjarige kinderen inmiddels voor naturalisatie waren voorgedragen en dat zij binnen uiterlijk acht weken - derhalve vòòr 9 juni 2003 - de kennisgevingen van naturalisatie zouden ontvangen.
5. In haar reactie van 15 juli 2003 op de klacht van verzoekster deelde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie mee dat zij er begrip voor heeft dat verzoekster er moeite mee heeft gehad om voor de financiële keuze te worden geplaatst. Zij achtte de klacht daarom gegrond en bood haar verontschuldigingen aan.
6. Doordat pas op 1 april 2003 op de naturalisatieverzoeken is beslist, is de wettelijke beslistermijn overschreden met ruim twee maanden. Aangezien daarvoor geen rechtvaardiging is gebleken, is in zoverre niet voldaan aan het vereiste van voortvarendheid.
7. Dit klemt temeer, nu verzoekster daardoor voor de moeilijke afweging is komen te staan of zij de leges diende te betalen die zij was verschuldigd voor de verlenging van de verblijfsvergunning van haar en haar kinderen, aangezien de mogelijkheid bestond dat de naturalisaties als gevolg van het talmen van de IND nog niet rond zouden zijn op het moment dat de verblijfsvergunningen verliepen. Enerzijds zou verzoekster door niet te betalen het aanzienlijke risico lopen dat met het vervallen van het verblijfsrecht ook de naturalisatie op het spel zou komen te staan. Anderzijds zou betaling van het grote bedrag overbodig kunnen blijken wanneer de naturalisaties toch op tijd zouden komen.
8. De substantiële verhoging van de leges in het kader van een financiële taakstelling (zie Achtergrond, onder 4.) brengt op dit punt een bijzondere verantwoordelijkheid mee. De IND is gehouden al het mogelijke te doen om te voorkomen dat de betrokkenen als gevolg van onnodige vertraging in de behandeling van een naturalisatieverzoek in de positie worden gebracht dat leges moeten worden betaald voor de daardoor noodzakelijke verlenging van de verblijfsvergunning, of voor dilemma's worden geplaatst als waarvoor verzoekster in dit geval is geplaatst. Nu het om forse bedragen gaat, kan op dit punt niet lichtvaardig worden omgegaan met de belangen van de betrokkenen. In dit licht valt te betreuren dat de minister tijdens het onderzoek heeft meegedeeld dat de geldigheid van de verblijfsvergunning van de betrokkene bij de afwegingen alleen een rol speelt in het kader van de beoordeling van het naturalisatieverzoek. Het zou de voorkeur hebben wanneer ook de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning wordt betrokken bij de voortvarendheid waarmee op naturalisatieverzoeken wordt beslist, zeker wanneer de wettelijke beslistermijn inmiddels is verstreken.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de IND, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.
Onderzoek
Op 1 april 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw D. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van de IND.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de minister een aantal specifieke vragen gesteld.
Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoekster maakte van die gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster diende op 11 januari 2002 een naturalisatieverzoek in bij de gemeente Rotterdam, voor haarzelf en haar kinderen.
2. Kort na 25 maart 2003 ontvingen zij en haar twee minderjarige kinderen elk eenzelfde brief van de Afdeling Adminstratieve Dienstverlening ten behoeve van het Ministerie van Justitie Immigratie- en Naturalisatiedienst. In deze brieven stond onder meer:
“U heeft een aavraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen van verblijfsvergunning, of tot afgifte van een verblijfsdocument ingediend bij de Vreemdelingenpolitie.
Ingevolge uw aanvraag verzoeken wij u de verschuldigde leges, totaal Euro 285,00, uitsluitend door gebruikmaking van bijgaande acceptgiro, binnen 4 weken na dagtekening te voldoen.”
3. Bij brief van 29 maart 2003 diende verzoekster een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Zij schreef onder meer:
“Samen met mijn kinderen heb ik een verblijfsvergunning (...) op basis van gezinshereniging.
(...)
...heb ik het verzoek tot naturalisatie alsmede mijn kinderen ingediend op 14 januari 2002, doch heb ik tot heden geen antwoord mogen ontvangen van de IND.
(...)
Tevens word ik ook geconfronteerd met het verlengen van de verblijfsvergunningen van mij en de kinderen, hetwelk met hoge kosten gemoeid gaat t.w. een totaal bedrag van 855 euro (3 x 285), die ik binnen een termijn van 4 weken moet voldoen. Het is onredelijk omdat ik indien ik mijn naturalisatie op tijd kreeg ik dit niet meer hoefde te doen, maar nu kruisen deze zaken elkaar en moet ik onterecht het gelag betalen.
Gelet op de noodzaak van al in het genoemde bovengestelde wil ik u vragen het daarheen te willen leiden, dat ik zo spoedig mogelijk mijn naturalisatie ontvang.”
De verblijfsvergunning van verzoekster was op dat moment nog geldig tot 7 juni 2003.
4. Bij brief van 14 april 2003 reageerde de IND als volgt op de klacht van verzoekster:
“...U heeft bij brief van 29 maart 2003 een klacht ingediend tegen het uitblijven van een beslissing op uw naturalisatieverzoek.
Uit uw dossier is mij gebleken dat u op 11 januari 2002 bij de gemeente Rotterdam een naturalisatieverzoek heeft ingediend. Op grond van het bepaalde in artikel 9 lid (4; N.o.) van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN; zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) dient binnen één jaar na indiening van het naturalisatieverzoek, in uw geval dus vóór
11 januari 2003 een beslissing te zijn genomen. Op grond van het vorenstaande acht ik uw klacht dan ook gegrond.
Ik bied u mijn verontschuldigingen aan voor het feit dat uw naturalisatieverzoek niet binnen de wettelijke termijn is behandeld. De reden hiervoor is onder meer gelegen in de grote hoeveelheden te behandelen aanvragen binnen de bovengenoemde directie.
Inmiddels is mij gebleken dat uw naturalisatieverzoek voor inwilliging in aanmerking komt. U en uw minderjarige kinderen zijn voor naturalisatie (...; N.o.) voorgedragen bij H.M. de Koningin. Naar verwachting zult u binnen uiterlijk acht weken de kennisgevingen van naturalisatie ontvangen.
Ik vertrouw erop hiermee uw klacht naar behoren te hebben afgehandeld...”
B. Standpunt verzoekster
1. De klacht van verzoekster staat hiervoor samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Op 7 mei 2003 deelde verzoekster telefonisch mee dat zij en haar twee minderjarige kinderen de volgende dag hun Nederlandse paspoorten konden gaan ophalen.
C. Standpunt minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie
1. Bij brief van 15 juli 2003 reageerde de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie onder meer als volgt op de klacht van verzoekster:
“Eén van de voorwaarden voor naturalisatie is dat er geen bezwaar mag bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van de verzoeker (artikel 8, lid 1 onder b van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Deze voorwaarde strekt ertoe te waarborgen dat het op grond van de Vreemdelingenwet 2000 gevoerde vreemdelingenbeleid en het op grond van de RWN gevoerde naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. Aan de hand van het verblijfsdocument van de verzoeker en de geldigheid daarvan kan worden beoordeeld of er in beginsel al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Indien de geldigheid van de verblijfsvergunning van verzoeker is verlopen, is in beginsel sprake van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd.
Op het moment dat de beslissing op het naturalisatieverzoek van (verzoekster; N.o.) werd genomen, op 1 april 2003, waren de verblijfsvergunning van haarzelf en haar twee minderjarige kinderen nog geldig tot 1 juni 2003 en was er dus geen sprake van bedenkingen tegen hun verblijf voor onbepaalde tijd.
Ruim voordat een verblijfsvergunning verloopt wordt door de vreemdelingendienst echter de opdracht tot het aanmaken en verzenden van de acceptgiro ter betaling van de voor verlenging verschuldigde leges gegeven. In het geval van (verzoekster; N.o.) waren deze acceptgiro's gedateerd op 25 maart 2003. Omdat de beslissing op het naturalisatieverzoek van (verzoekster; N.o.) niet binnen de wettelijke termijn is genomen, dus vóór 11 januari 2003, is (verzoekster; N.o.) onnodig met deze acceptgiro's geconfronteerd. Zij kwam daardoor helaas voor de keuze te staan om hetzij driemaal een bedrag van € 285,- te betalen om legaal verblijf in Nederland en de eventuele naturalisatie veilig te stellen, hetzij betaling achterwege te laten in de hoop op een voorspoedige afronding van de naturalisatieprocedure.
Hoewel uit van de vreemdelingendienst verkregen informatie is gebleken dat (verzoekster; N.o.) de acceptgiro's niet heeft betaald, heb ik er begrip voor dat zij er moeite mee heeft gehad om voor de hierboven genoemde keuze geplaatst te worden. Ik bied haar hiervoor dan ook mijn verontschuldigingen aan. Ik acht de klacht van (verzoekster; N.o.) derhalve gegrond.
Verder zal ik uw specifieke vragen beantwoorden.
1. Op welke datum is vastgesteld dat verzoekster en twee van haar kinderen voor naturalisatie in aanmerking kwamen?
Dit is vastgesteld op 1 april 2003.
2. Op welke datum heeft H.M. de Koningin het overeenkomstige (Koninklijk Besluit; N.o.) ondertekend?
De ondertekening door H.M. de Koningin heeft plaatsgevonden op 11 april 2003.
3. Houdt de IND in het algemeen rekening met de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning van een vreemdeling wanneer de duur van de behandeling van het naturalisatieverzoek de wettelijke beslistermijn overschrijdt?
Eén van de voorwaarden voor naturalisatie is dat er geen bezwaar mag bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van de verzoeker. Deze voorwaarde strekt ertoe te waarborgen dat het op grond van de Vreemdelingenwet 2000 gevoerde vreemdelingenbeleid en het op grond van de RWN gevoerde naturalisatiebeleid met elkaar in overeenstemming zijn. Aan de hand van het verblijfsdocument van de verzoeker en de geldigheidsduur daarvan kan worden beoordeeld of er in beginsel al dan niet bedenkingen bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Indien de geldigheid van de verblijfsvergunning van verzoeker is verlopen, is in beginsel sprake van bedenkingen tegen het verblijf voor onbepaalde tijd. Ook wanneer de beslissing op het naturalisatieverzoek de wettelijke beslistermijn overschrijdt kan van deze voorwaarde niet worden afgeweken. Immers, ook met toepassing van artikel 10 RWN (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) kan aan de voorwaarde dat er geen bezwaar mag bestaan tegen het verblijf voor onbepaalde tijd van verzoeker niet worden voorbijgegaan.
4a. Hoeveel tijd ligt er gemiddeld tussen het moment dat een ambtenaar van de IND "beslist" dat een vreemdeling voor naturalisatie in aanmerking komt en het moment waarop H.M. de Koningin het overeenkomstige (Koninklijk Besluit; N.o.) ondertekent?
Tussen de beslissing en de ondertekening door H.M. de Koningin ligt in het algemeen gemiddeld een periode van twee weken.
4b. Hoeveel tijd ligt er maximaal tussen het moment dat een ambtenaar van de IND "beslist" dat een vreemdeling voor naturalisatie in aanmerking komt en het moment waarop H.M. de Koningin het overeenkomstige (Koninklijk Besluit; N.o.) ondertekent?
De maximale periode tussen de beslissing op het naturalisatieverzoek en de ondertekening van het Koninklijk besluit door H.M. de Koningin heeft in 2003 tot nu toe ca. 3 weken bedragen.”
Achtergrond
1. Rijkswet op het Nederlanderschap
Artikel 8, lid 1 aanhef en onder onder b
“Voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 komt slechts in aanmerking de verzoeker
b. tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, geen bedenkingen bestaan.“
Artikel 9, lid 4
“Op het verzoek wordt beslist binnen één jaar na de betaling van het verschuldigde recht, bedoeld in artikel 13 of na de beslissing tot algehele ontheffing van die betaling, dan wel na de ontvangst van de gevraagde aanvulling van het verzoek, noodzakelijk voor de beoordeling daarvan. De beslissing kan ten hoogste tweemaal zes maanden worden aangehouden.”
Artikel 10
“Wij kunnen, de Raad van State van het Koninkrijk gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap verlenen met afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.”
2. Voorschrift Vreemdelingen
Artikel 3.34a, tweede en vierde lid (ingevoegd bij ministeriële regeling van 27 maart 2002, Stcrt. 69, in werking getreden per 1 mei 2002)
“2. Terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, is de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, een bedrag van EUR 285 verschuldigd.
4. De leges worden per aanvraag door de korpschef geheven.”
3. TBV 2002/5 Wijziging legesheffing (Stcrt. 12 april 2002, nr. 71 / pag. 9)
“1. Inleiding
(…)
Voorts worden door inwerkingtreding van een nieuw artikel 3.34a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 per 1 mei 2002 leges ingevoerd ter zake van afdoening van de aanvraag tot het verlengen en wijzigen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
(…)
3. Introductie nieuwe leges
Ter zake van de afdoening van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zijn door de vreemdeling leges verschuldigd van € 169, ongeacht de leeftijd van de vreemdeling en ongeacht de duur van de gevraagde verlenging.”
4. TBV 2002/49 Wijziging legesheffing (Stcrt. 21 november 2002, nr.225 / pag. 10)
“2. Verhoging leges ter afdoening van een aanvraag
De hieronder in paragraaf 3 vermelde verhogingen zijn het noodzakelijk gevolg van een verhoging van de financiële taakstelling van de Immigratie- en Naturalisatiedienst ingaande 2003, ten opzichte van de reeds verhoogde taakstelling ingaande 2002.
3. Aanpassing Vreemdelingencirculaire 2000
De tekst van de Vreemdelingencirculaire 2000 wordt gewijzigd als volgt.
Het bedrag € 258 wordt telkens vervangen door € 430.
Het bedrag € 169 wordt telkens vervangen door € 285.
Het bedrag € 539 wordt telkens vervangen door € 890.
Het bedrag € 26 wordt telkens vervangen door € 28.“