Verzoekster klaagt erover dat de Belastingdienst/Particulieren Middelburg (per 1 januari 2003: Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Middelburg) afwijzend heeft beslist op het namens haar ingediende verzoek om toekenning van een kostenvergoeding.
Beoordeling
1. Verzoekster heeft via haar gemachtigde bij de Belastingdienst/Particulieren Middelburg (hierna: de Belastingdienst; per 1 januari 2003: Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Middelburg) een verzoek ingediend om vergoeding van kosten. Het verzoek was gericht op de kosten die haar gemachtigde heeft moeten maken bij de afhandeling door de Belastingdienst van het door de gemachtigde namens verzoekster ingediende verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) over het jaar 1996. Verzoekster klaagt erover dat de Belastingdienst afwijzend heeft beslist op dit verzoek.
2. Verzoeksters gemachtigde diende bij brief van 5 augustus 2002 een verzoek in de aanslag ib/pvv 1996 (gedagtekend 4 maart 1998) ambtshalve te verminderen. Bij beslissing gedagtekend 19 augustus 2002 liet de Belastingdienst weten dat het verzoek meer dan vijf jaren na afloop van het belastingjaar was ingediend. Volgens de Belastingdienst was verlenging van deze termijn slechts mogelijk indien de gemachtigde van verzoekster kon aantonen dat tengevolge van een door verzoekster gemaakte vergissing te veel belasting geheven was. Voorwaarde hierbij was dat deze vergissing ook bij de Belastingdienst bekend was of redelijkerwijs had moeten zijn. Bovendien moest het omstreden bedrag van de aanslag meer dan f 1000 bedragen. Omdat het verzoek niet aan deze voorwaarden voldeed, liet de Belastingdienst weten niet onderzocht te hebben of het verzoek terecht was. Het verzoek werd afgewezen.
In reactie op deze beslissing deelde de gemachtigde de Belastingdienst telefonisch mee dat gelet op het verleende uitstel tot 1 januari 1998 bij het indienen/inleveren van de aangifte, het verzoek naar zijn mening wel in behandeling kon worden genomen. Naar aanleiding van deze mededeling liet de Belastingdienst tijdens dit gesprek weten het verzoek alsnog in behandeling te zullen nemen.
Bij brief van 22 oktober 2002 rappelleerde de gemachtigde bij de Belastingdienst inzake het uitblijven van de herziene beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering.
De Belastingdienst berichtte de gemachtigde bij brief van 29 oktober 2002 voornemens te zijn het verzoek om ambtshalve vermindering af te wijzen, aangezien het na het verstrijken van de vijfjaarstermijn was ingediend. Voorts liet hij weten dat het verleende uitstel niet bij de vijfjaarstermijn mag worden opgeteld. Ten slotte deelde de Belastingdienst mee dat de gemachtigde in de gelegenheid werd gesteld zijn standpunt mondeling toe te lichten alvorens een beslissing zou worden genomen.
Naar aanleiding van een telefonisch contact tussen de gemachtigde en de Belastingdienst zegde laatstgenoemde (wederom) toe het verzoek alsnog in behandeling te zullen nemen. Op verzoek van de Belastingdienst werd door de gemachtigde op 30 oktober 2002 een kopie van de aangifte naar hem gefaxt.
Vervolgens liet de Belastingdienst bij beslissing gedagtekend 6 november 2002 de gemachtigde weten dat de aanslag was vastgesteld overeenkomstig de aangifte en dat derhalve geen vermindering werd verleend. Volgens de Belastingdienst bleef de aanslag gehandhaafd. Ten slotte gaf de Belastingdienst aan dat de gemachtigde nog een beschikking zou ontvangen met als resultaat "Handhaaft de aanslag".
Naar aanleiding van deze beslissing deelde de gemachtigde op 8 november 2002 telefonisch aan de Belastingdienst mee dat de aanslag conform de aangifte was opgelegd, maar dat in zijn brief van 5 november 2002 het verzoek om vermindering verwoord staat. Op verzoek van de Belastingdienst werd diezelfde dag door de gemachtigde een afschrift van de brief van 5 november 2002 naar de Belastingdienst gefaxt. In de aanbiedingsbrief van deze fax verzocht de gemachtigde om een kostenvergoeding met betrekking tot het verzoek om ambtshalve vermindering toe te kennen.
Bij beslissing gedagtekend 8 november 2002 werd de aanslag overeenkomstig het verzoek van de gemachtigde verminderd. Het verzoek om kostenvergoeding werd echter afgewezen. De Belastingdienst grondde deze beslissing op het feit dat het verzoek niet voldeed aan de voorwaarden zoals deze zijn gesteld in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voorts werden door de Belastingdienst excuses aangeboden voor de gang van zaken omtrent de verwerking van het verzoek om ambtshalve vermindering. De Belastingdienst liet weten dat indien de juiste conclusie eerder was getrokken, het verzoek om ambtshalve vermindering sneller en zonder verdere vervolgcorrespondentie had kunnen worden behandeld.
3. In reactie op de klacht liet de Belastingdienst weten dat het verzoek om kostenvergoeding terecht was afgewezen op grond van het bepaalde in het op 12 maart 2002 in werking getreden tweede lid van artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht (zie achtergrond, onder 1.) en het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voorts deelde de Belastingdienst mee tevens op grond van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 10 juni 1998, nr. AFZ98/1467M, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 2000, nr. BOB2000/658M (zie achtergrond, onder 3.), geen aanleiding te zien om een tegemoetkoming te verlenen in de kosten, aangezien de aanslag niet berustte op een onjuiste uitleg van de wet noch door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht was genomen.
4. Daarnaar gevraagd door de Nationale ombudsman liet de staatssecretaris van Financiën onder meer weten dat het Besluit proceskosten bestuursrecht niet van toepassing is op verzoeken om kostenvergoedingen die zijn gemaakt inzake verzoeken om ambtshalve verminderingen van aanslagen (en overigens ook niet van toepassing in het geval van verzoekster omdat het gaat om een aanslag die is opgelegd vóór 12 maart 2002). In aansluiting hierop liet de staatssecretaris weten dat een besluit, waartegen geen bezwaar (en eventueel beroep) is ingesteld terwijl die bestuurlijke rechtsmiddelen wel hebben opengestaan, formele rechtskracht verkrijgt en geldt (na het verstrijken van de bezwaar- respectievelijk de beroepstermijn) voor de burgerlijke rechter in beginsel als rechtmatig. Bij een te laat ingediend bezwaarschrift wordt derhalve volgens de staats-secretaris in beginsel geen vergoeding gegeven voor gemaakte kosten van rechtsbijstand.
5. De staatssecretaris kan in zijn standpunt worden gevolgd dat genoemd Besluit niet van toepassing is op het verzoek van verzoekster om toekenning van een kostenvergoeding naar aanleiding van de afhandeling van haar verzoek om ambtshalve vermindering van de met dagtekening 4 maart 1998 opgelegde aanslag ib/pvv 1996. Het is derhalve onjuist dat de Belastingdienst in zijn beslissing van 8 november 2002 het verzoek om kostenvergoeding heeft afgewezen op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
6. Het feit dat de Belastingdienst uiteindelijk bij beslissing van 8 november 2002 (volledig) aan het verzoek om ambtshalve vermindering is tegemoetgekomen, alsmede dat hij heeft aangegeven dat indien door hem de juiste conclusie eerder was getrokken, sneller en zonder verdere vervolgcorrespondentie het verzoek behandeld had kunnen worden, impliceert onder meer dat in zijn beslissingen gedagtekend 19 augustus en 6 november 2002 een onjuist standpunt was ingenomen. Tengevolge hiervan heeft de gemachtigde driemaal telefonisch contact gehad met de Belastingdienst, op verzoek van de Belastingdienst kopieën van de aangifte ib/pvv 1996 en het verzoek van 5 augustus 2002 naar hem gefaxt, alsmede eenmaal gerappelleerd inzake het uitblijven van de beslissing.
In aanmerking genomen dat deze contacten met name plaats hadden over het formele aspect inzake het van toepassing zijn van het bepaalde in artikel 65 Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals uitgewerkt in de resolutie van de staatssecretaris van Financiën (hierna: de resolutie) van 25 maart 1991 (zie achtergrond, onder 1. en 5.), is aldus niet gebleken dat verzoekster in deze zaak noodzakelijke kosten heeft moeten maken, die niet behoren tot de kosten waarvan het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat deze zelf worden gedragen. De aan de zijde van de Belastingdienst gesignaleerde tekortkomingen bij de afhandeling van het verzoek om ambtshalve vermindering zijn niet zodanig ernstig dat deze er toe nopen om van dit uitgangspunt af te wijken en toch een kostenvergoeding toe te kennen.
7. Het voorgaande in aanmerking genomen, en mede gelet op het terughoudende beleid van de Nationale ombudsman in het geval een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding (zie Achtergrond, onder 6.), kan niet worden gezegd dat de Belastingdienst niet in redelijkheid kon komen tot zijn afwijzende beslissing op het verzoek om toekenning van een vergoeding van de door verzoekster gemaakte adviseurskosten.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Particulieren Middelburg (per 1 januari 2003: Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Middelburg), die wordt
aangemerkt als een gedraging van de minister van Financiën, is niet gegrond, behoudens ten aanzien van de motivering van de afwijzing van de beslissing op het verzoeksters verzoek.
Onderzoek
Op 20 november 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 19 november 2002, van mevrouw H. te Vlissingen, ingediend door GIBO Accountants en Adviseurs BV te Geldermalsen, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Particulieren Middelburg (per 1 januari 2003: Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Middelburg).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.
Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoekster en de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Middelburg deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De staatssecretaris van Financiën berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Bij brief van 5 augustus 2002 diende de gemachtigde van verzoekster namens verzoekster bij de Belastingdienst/Particulieren Utrecht (per 1 januari 2003: Belastingdienst/
Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht) een verzoek in om de aan verzoekster met dagtekening 4 maart 1998 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) over het jaar 1996 (H.66) ambtshalve te verminderen.
Het verzoek hield onder meer het volgende in:
“In de aangifte is verzuimd het huurwaardeforfait en de rente van de hypotheek te vermelden.
Het belastbaar inkomen wordt als volgt:
Aangegeven belastbaar inkomen f 71.675
Huurwaardeforfait `' 720
Hypotheekrente `' -3.330
--------------------
Gecorrigeerd belastbaar inkomen f 69.065
--------------------
Genoemde posten zijn bij de vriend van (verzoekster; N.o.), (…) tevens voor de helft opgenomen.
Wij verzoeken u het belastbaar inkomen vast te stellen op f 69.065 en teruggaaf te verlenen voor het verschil.”
2. In reactie op het verzoek om ambtshalve vermindering liet de heer M. van de Belastingdienst/Particulieren Middelburg (hierna: de Belastingdienst; per 1 januari 2003: Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Middelburg) de gemachtigde bij beslissing gedagtekend
19 augustus 2002 onder meer het volgende weten:
“Op 6 augustus 2002 ontving ik uw brief waarin u namens (verzoekster; N.o.), (…) in Vlissingen verzoekt om ambtshalve vermindering van de aanslag inkomstenbelasting-premie volksverzekeringen 1996, aanslagnummer (..).H66, dagtekening van het aanslagbiljet 4 maart 1998.
Samenvatting van uw verzoek
U verzoekt om het belastbaar inkomen vast te stellen op f 69.065.
Beoordeling van uw verzoek
U heeft uw verzoek meer dan vijf jaren na afloop van het belastingjaar ingediend. Verlenging van deze termijn met nog eens vijf jaar is slechts mogelijk indien u kunt aantonen dat tengevolge van een door u gemaakte vergissing te veel belasting is geheven. Voorwaarde hierbij is dat deze vergissing ook mij bekend was of redelijkerwijs bekend had moeten zijn. Bovendien moet het omstreden bedrag van de aanslag meer dan f 1.000 bedragen. Daar u aan deze voorwaarden niet voldoet heb ik niet onderzocht of uw verzoek terecht is.
Beslissing op uw verzoek
Ik wijs uw verzoek af.”
3. Kort na ontvangst van de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering door de gemachtigde verzocht deze telefonisch de heer M. het verzoek alsnog in behandeling te nemen. Door de gemachtigde werd erop gewezen dat verzoekster door de Belastingdienst tot 1 januari 1998 uitstel was verleend voor het indienen/inleveren van de aangifte ib/pvv 1996. In aansluiting hierop liet de gemachtigde weten dat de periode van uitstel bij
de in de beslissing op het verzoek vermelde vijf jaren dient te worden opgeteld. De heer M. zegde in reactie hierop tijdens het gesprek toe het verzoek om ambtshalve vermindering alsnog in behandeling te nemen.
4. Bij brief van 22 oktober 2002 deelde de gemachtigde de heer S. van de Belastingdienst onder meer het volgende mee:
“Wij hebben uw uitspraak op het verzoek om ambtshalve herziening inkomstenbelasting over 1997 en 1998 van (verzoekster; N.o.) ontvangen. De uitspraak over de ambtshalve vermindering over 1996 echter nog niet. Wij hebben het verzoek op 5 augustus 2002 ingediend. Dit is binnen de gestelde termijn van 5 jaar plus de periode van uitstel (zijnde 9 maanden na 1 april 1997). Wij verzoeken u de aanslag alsnog ambtshalve te herzien.
Wij willen u ook herinneren aan uw toezegging de aanslag ambtshalve te herzien.
Tevens verzoeken wij u rekenschap te nemen van de brieven inzake de uitspraken op de aanslagen 1997 en 1998 (twee verminderingsbeschikkingen met dagtekening 25 oktober 2002; N.o.), …”
5. De heer S. liet de gemachtigde bij brief van 29 oktober 2002 onder meer het volgende weten:
“U heeft namens (verzoekster; N.o.) (…) een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslag inkomstenbelasting 1996 aanslagnummer (…)H.66.
Samenvatting van het bezwaar
U bent van mening dat er wel recht bestaat op een wijziging van het inkomen.
Beoordeling van het bezwaar
U had voor het inleveren van de aangifte uitstel tot 1 januari 1998 en de aangifte is ingeleverd op 11 februari 1998. Derhalve te laat. De termijn voor het indienen van uitstel mag niet bij de vijfjaarstermijn worden geteld.
In een schrijven van 19 augustus 2002 (zie hierboven onder 2.; N.o.) is u medegedeeld dat het bezwaar niet behandeld kan worden.
Mondelinge toelichting
Ik ben voornemens het bezwaarschrift af te wijzen. Voordat ik dat doe, wil ik u nog in de gelegenheid stellen uw bezwaarschrift mondeling toe te lichten. U kunt daarvoor een afspraak met mij maken. (…)
Graag ontvang ik uw schriftelijke reactie vóór 19 november 2002.”
6. Naar aanleiding van de hierboven onder 5. genoemde brief zegde de heer S. daarnaar gevraagd door de gemachtigde telefonisch toe het verzoek alsnog in behandeling te nemen. De gemachtigde had daarbij gewezen op het bepaalde in het derde lid van artikel 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen (zie achtergrond, onder 1.). Op verzoek van de heer S. faxte de gemachtigde op 30 oktober 2002 een kopie van de aangifte ib/pvv 1996 naar hem.
7. Bij brief van 6 november 2002 berichtte de heer S. de gemachtigde onder meer het volgende:
“De aanslag zoals deze is opgelegd met dagtekening 4 maart 1998 is conform de gegevens zoals deze door u zijn aangeleverd. Dus de aanslag is al juist vastgesteld.
Dit houdt in dat ik geen vermindering meer kan verlenen over het jaar 1996. De aanslag blijft dus gehandhaafd. U zult dan ook nog een beschikking ontvangen met als resultaat: Handhaaft de aanslag.”
8. Op 8 november 2002 liet de gemachtigde telefonisch aan de heer S. weten dat nog geen herziene beslissing was genomen op het verzoek om ambtshalve vermindering. Op verzoek van de heer S. faxte de gemachtigde op diezelfde dag een kopie van het verzoek (zie A., onder 1.) naar hem. Voorts verzocht de gemachtigde in de aanbiedingsbrief van de fax om een kostenvergoeding met betrekking tot dit verzoek toe te kennen.
9. De heer S. liet bij brief van 8 november 2002 de gemachtigde onder meer weten:
“Naar aanleiding van het door u toegezonden faxbericht inzake de aanslag over het jaar 1996 te herzien van (verzoekster; N.o.):
(…)
deel ik u het volgende mede; Het nieuw vast te stellen belastbare inkomen wordt nu f 69.065 en ik heb ook het onzuivere inkomen voor het berekenen van de aftrek elders belast aangepast.
Tevens verzoekt u om een kostenvergoeding met betrekking tot uw verzoek te verlenen. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen alleen vergoedingen worden verstrekt die aan een aantal voorwaarden voldoen. Hierbij vindt u een kopie waarin de voorwaarden staan vermeld.
Door uw verzoek wordt niet aan deze voorwaarden voldaan en vindt er geen kostenvergoeding plaats.
Tevens bied ik u mijn excuses aan voor de gang van zaken omtrent de verwerking van uw verzoek. Het had inderdaad indien de juiste conclusie was getrokken sneller en zonder verdere vervolgcorrespondentie behandeld kunnen worden.”
In de meegezonden kopie staat onder meer het volgende vermeld:
“2. Formele eisen aan het verzoek en het achterliggende bezwaar
Het verzoek en het achterliggende bezwaar moeten aan de volgende eisen voldoen:
Verzoeken die volgens deze instructie afgehandeld worden, betreffen de kosten van een bezwaarschrift gericht tegen een besluit van de inspecteur of ontvanger (voor bezwaar vatbare beschikking of belastingaanslag) dat op of na 12 maart 2002 is genomen.
Het bezwaarschrift moet tijdig zijn ingediend 1).
Het verzoek moet zijn gedaan voordat de inspecteur/ontvanger op het bezwaarschrift heeft beslist.
De inspecteur/ontvanger beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
Het bezwaarschrift moet zijn opgesteld/ingediend met inschakeling van een externe deskundige. Hieronder wordt verstaan, iemand tot wiens beroepsmatige taak het behoort (belasting)rechtsbijstand te verlenen (bijv. belastingconsulenten). Dit betekent dat niet professioneel verleende bijstand van vergoeding is uitgesloten evenals niet voor derden verleende rechtsbijstand, zoals bijv. een interne juridische dienst van een bedrijf.
1 Het begunstigende beleid van de Belastingdienst om niet-tijdig ingediende bezwaarschriften ambtshalve in behandeling te nemen, leidt er niet toe dat bij een ambtshalve herziening van een eerder genomen besluit aanspraak bestaat op een vergoeding van de terzake gemaakte kosten.”
B. Standpunt verzoekSTer
Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder klacht.
C. Standpunt Belastingdienst/ZUIDWEST/kantoor Middelburg
1. Bij brief van 24 december 2002 stelde de Nationale ombudsman de Belastingdienst/
Zuidwest de volgende vragen:
“1. Waarop baseert uw eenheid zijn beslissing dat het Besluit proceskosten bestuursrecht van toepassing is op verzoeken om toekenning van kostenvergoeding inzake ambtshalve vermindering?
2. Is (Zijn) er behoudens de afwijzing op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht nog een reden (meer redenen) dat het verzoek om kostenvergoeding door uw eenheid zou zijn afgewezen?
3. Hoe verhoudt het door uw eenheid gestelde bij brief van 8 november 2002 dat indien door hem de juiste conclusie sneller was getrokken het verzoek zonder nadere correspondentie behandeld had kunnen worden, zich met de afwijzende beslissing op het verzoek om kostenvergoeding?
4. Blijft uw eenheid bij de beslissing dat het verzoek dient te worden afgewezen?"
2. In reactie op de bovenvermelde vragen liet de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Middelburg bij brief van 25 februari 2003 onder meer het volgende weten:
“Antwoord 1
Met ingang van 12 maart 2002 is artikel 7:15 Awb in werking getreden met betrekking tot het vergoeden van kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van zijn bezwaar, heeft moeten maken. Deze wettelijke regeling voorziet in een forfaitaire vergoeding van de kosten, die een belanghebbende in verband met de behandeling van zijn bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Om voor deze vergoeding in aanmerking te komen, moet er sprake zijn van een besluit dat door de Belastingdienst ná bezwaar wordt herroepen wegens een aan de Belastingdienst te wijten onrechtmatigheid. Is een belanghebbende het niet eens met de in de beslissing op het bezwaar opgenomen beslissing over de kostenvergoeding dan moet hij daartegen gewoon beroep instellen.
Bovenstaande regeling vindt voor het eerst toepassing op bezwaarschriften gericht tegen besluiten die op of na 12 maart 2002 zijn genomen. Is het bezwaarschrift gericht tegen een besluit genomen vóór 12 maart 2002 dan blijft vooralsnog het Besluit van 2 mei 2000, nr. BOB 2000/658M (zie achtergrond, onder 3.; N.o.) gelden.
Formele eisen aan het verzoek en het achterliggende bezwaar
- Verzoeken die volgens deze instructie afgehandeld worden, betreffen de kosten van een bezwaarschrift gericht tegen een besluit van de inspecteur of ontvanger (voor bezwaar vatbare beschikking of belastingaanslag) dat op of na 12 maart 2002 is genomen.
- Het bezwaarschrift moet tijdig zijn ingediend.
Het begunstigde beleid van de Belastingdienst om niet-tijdig ingediende bezwaarschriften ambtshalve in behandeling te nemen leidt er niet toe dat er ook aanspraak bestaat op een vergoeding van de terzake gemaakte kosten.
- Het verzoek moet zijn gedaan voordat de inspecteur/ontvanger op het bezwaarschrift heeft beslist.
- De inspecteur/ontvanger beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
- Het bezwaarschrift moet zijn opgesteld/ingediend met inschakeling van een externe deskundige.
Antwoord 2
De heer S. heeft het verzoek niet inhoudelijk beoordeeld, aangezien het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en het begunstigende beleid van de Belastingdienst om niet-tijdig ingediende bezwaarschriften ambtshalve in behandeling te nemen er niet toe leidt dat er ook aanspraak bestaat op een vergoeding van de terzake gemaakte kosten (…).
Antwoord 3
Zie 1 en 2
Antwoord 4
Ja, op grond van artikel 7:15, tweede lid Awb (en het Besluit Kostenvergoeding voorprocedures) (bedoeld zal zijn: Besluit (proceskosten bestuursrecht; N.o.) is het verzoek terecht afgewezen.
Tevens heb ik, hoewel hier door de gemachtigde niet om is verzocht, het verzoek getoetst aan het Besluit van 10 juni 1998, nr. AFZ98/1467M zoals laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 2 mei 2000, BOB2000/658M. De uitspraak en de motivering vindt u hieronder.
Ik ben van mening dat het bestreden besluit, de definitieve aanslag inkomstenbelasting/
premie volksverzekeringen 1996 van 4 maart 1998, niet berust op een onjuiste uitleg van de wet (zuivere rechtsvraag) noch door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen (handelen tegen beter weten in). Er is geen aanleiding om een tegemoetkoming te verlenen in de kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase.
Met ingang van 1 januari 1994 is, in het verlengde van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (zie achtergrond, onder 2.; N.o.) in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken (Warb) een regeling opgenomen die voorziet in een getarifeerde vergoeding van kosten in fiscale procedures. Deze regeling is nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten fiscale procedures (BPF). Met ingang van 1 september 1999 zijn artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht van overeenkomstige toepassing in fiscale procedures waarin het beroep is ingesteld na 31 augustus 1999.
In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot, onder meer, artikel 8:75 Awb is aangegeven dat de vergoeding van kosten die zijn gemaakt in een bestuurlijke voorfase (waaronder de bezwaarfase) uitzondering dient te blijven en alleen aan de orde kan zijn indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De bezwaarschriftprocedure is, anders dan de beroeps- en cassatieprocedure, gericht op bestuurlijke heroverweging van genomen besluiten en op herstel van in de primaire besluitvormingsfase gemaakte fouten en vormt daarmee als het ware een verlengstuk van die fase. De wetgever heeft de vergoeding van kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase niet willen uitsluiten omdat er in een aantal gevallen duidelijke redenen kunnen zijn om die kosten wel te vergoeden. Dit punt is door de wetgever aan de rechter overgelaten.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999, NJ 2000, 87, volgt dat indien een beschikking van de belastingdienst is te kwalificeren als een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige die aan de belastingdienst kan worden toegerekend, de belastingdienst verplicht is de terzake door de belastingplichtige in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Verzoeken van belastingplichtigen de door hen in de bezwaarfase gemaakte kosten te vergoeden, worden behandeld overeenkomstig het navolgende.
Op grond van de huidige stand van de jurisprudentie komen de in de bezwaarfase gemaakte kosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking indien het bestreden besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet (zuivere rechtsvraag) alsmede indien het bestreden besluit door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen (handelen tegen beter weten in). Aan de ontwikkeling van de jurisprudentie wordt overgelaten welk overig handelen noopt tot de vergoeding van kosten in de bezwaarfase.”
3. In aansluiting op de hierboven onder 2. vermelde reactie deelde de Belastingdienst/
Zuidwest/kantoor Middelburg bij faxbericht van 25 februari 2003 onder meer het volgende mee:
“Gang van zaken
Op 6 augustus 2002 ontving Belastingdienst/Particulieren Utrecht onder andere het verzoek (met dagtekening 5 augustus 2002) om de aanslag 1996 ambtshalve te verminderen. Het verzoek is vervolgens bij de Belastingdienst/Particulieren Middelburg terecht gekomen en in eerste instantie door de heer M. afgewezen (brief van 19 augustus 2002). Hierop heeft de adviseur telefonisch gereageerd met de mededeling dat de termijn van het verleende uitstel bij de vijfjaarstermijn opgeteld dient te worden en dat het verzoek om ambtshalve vermindering voor belastingjaar 1996 dus alsnog in behandeling kan worden genomen. De heer M. beaamt dit en zegt telefonisch toe dit te doen.
De vermindering volgt echter niet.
Ondertussen heeft de heer S. de verzoeken voor belastingjaar 1997 en 1998 administratief verwerkt en er volgen twee verminderingsbeschikkingen (met dagtekening 25 oktober 2002). De adviseur stuurt met dagtekening 22 oktober 2002 een brief naar de heer S. (waarom niet naar de heer M.?) met het verzoek om ambtshalve vermindering voor 1996. In deze brief wordt ondermeer verwezen naar de brief van 5 augustus 2002 en naar de toezegging de aanslag ambtshalve te herzien (in deze brief wordt de heer M. niet genoemd en er wordt geen kopie van de brief van 5 augustus 2002 bijgesloten). Helaas wijst de heer S. het verzoek af met eenzelfde brief als de brief van de heer M. van 19 augustus 2002. Op de brief van de heer S. met dagtekening 29 oktober 2002 reageert de adviseur met een telefoontje. De heer S. zegde toe dit alsnog in orde te maken en vraagt aan de adviseur om een kopie van de aangifte 1996 (reden?). De adviseur stuurt een kopie van de aangifte en kopieën van de brieven inzake vermindering.
Vervolgens stuurt de heer S. een brief met dagtekening 6 november 2002 waarin hij aangeeft dat de aanslag is vastgesteld conform de aangifte. De adviseur reageert (op 8 november 2002) weer met een telefoontje met de mededeling dat dit juist is, maar dat in de brief van 5 augustus 2002 het verzoek om vermindering verwoord staat. (S.; N.o.) vraagt of hij die brief op fax kan krijgen. De adviseur (die volgens mij een kopie van de brief van 5 augustus 2002 bij de kopie van de aangifte 1996 heeft gevoegd) geeft hier dezelfde dag nog gevolg aan. In de fax vraagt de adviseur tevens “een kostenvergoeding met betrekking tot dit verzoek toe te kennen”. De heer S. wijst dit verzoek af en verwijst naar het besluit proceskosten bestuursrecht.
Hij biedt tevens zijn verontschuldigingen aan voor de alles behalve vlotte afwerking. Daarna volgt uiteindelijk vermindering van de aanslag.
Ondertussen had de heer M. de aanslagen 1997 en 1998 voor een tweede keer verminderd omdat er de eerste keer (vermindering door de heer S.) geen rekening was gehouden met een aanpassing voor de aftrek elders belast. Bij het verminderen van de aanslag 1996 is hier wel direct rekening mee gehouden.
Tot slot neemt de heer F. op 19 november 2002 een telefoontje aan van de adviseur. Hij deelt alleen mee een klacht in te dienen bij de nationale ombudsman.
Conclusie
Of de heer M. na zijn telefoontje de heer S. opdracht heeft gegeven ook de aanslag 1996 te verminderen is niet duidelijk (de heren weten dit niet meer). Wat wel duidelijk is, is dat de adviseur zijn brief beter tot de heer M. had kunnen richten. De heer S. heeft onnodig stukken opgevraagd. De extra inspanning van de adviseur behelst een tweede verzoek om ambtshalve vermindering, twee telefoontjes, het sturen van een kopie van de aangifte 1996 en kopieën van twee andere brieven en het opstellen van een faxbericht met kopie brief.
De heer S. was niet op de hoogte van de mogelijkheid om buiten het nieuwe besluit proceskosten een kostenvergoeding te vragen. Op zich is de afwijzing op dit punt helder. De adviseur motiveert zijn verzoek om kostenvergoeding niet, hij geeft niet aan dat er sprake is van onrechtmatig handelen van de Belastingdienst.
De adviseur maakt na de afwijzing niet alsnog duidelijk dat hij geen beroep doet op het besluit, maar zich rechtstreeks wendt tot de nationale ombudsman.”
D. REACTIE VERZOEKSTER
In reactie op het standpunt van de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Middelburg liet de gemachtigde van verzoekster bij brief van 5 juni 2003 onder meer het volgende weten:
“In uw brief heeft u een viertal vragen genoemd, welke aan de belastingdienst Zuidwest, kantoor Middelburg zijn voorgelegd. Als bijlage bij uw brief zond u de opmerkingen van de genoemde belastingdienst. Wij zullen hierop nader ingaan.
In artikel 7:15 Awb (zie achtergrond, onder 2.; N.o.) wordt gesteld dat de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. In artikel 65 Awr (zie achtergrond, onder 1.; N.o.) wordt geregeld dat indien een belastingaanslag of beschikking onjuist is opgelegd de inspecteur ambtshalve vermindering kan verlenen. Artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (zie achtergrond, onder 4.; N.o.) verwijst voor een kostenvergoeding naar de artikelen 8:75, 7:15 lid 2 of 7:28 van de Awb. In besluit van 2 mei 2002 (bedoeld wordt: 2000; N.o.) nr. BOB 2000/658M wordt gemeld dat bij niet-tijdig ingediende bezwaarschriften het er niet toe leidt dat ook aanspraak bestaat op een vergoeding van ter zake gemaakte kosten. Voor zover zijn wij het met de belastingdienst eens.
Op uw vraag of er, behoudens de afwijzing op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht nog meer redenen zijn om het verzoek om kostenvergoeding af te wijzen, meldt de belastingdienst dat de heer S. het verzoek niet inhoudelijk heeft beoordeeld, aangezien het bezwaarschrift niet tijdig ingediend is en het begunstigend beleid van de belastingdienst om niet tijdig ingediende bezwaarschriften ambtshalve in behandeling te nemen er niet toe leidt dat er ook aanspraak bestaat op een vergoeding van de terzake gemaakte kosten. Hierop melden wij u het volgende. Bij de indiening van het verzoek om ambtshalve vermindering op 5 augustus 2002 had de belastingdienst de plicht te onderzoeken of het besluit van 3 juni 1996, nr. AFZ 96/1125M en het besluit van 25 maart 1991. nr. DB89/735 (Voorschriften inzake het ambtshalve verlenen van verminderingen of teruggaven) toegepast kon worden. Na lezing van de paragrafen 1.2 en 2.2 (zie achtergrond, onder 5.; N.o.) had geconcludeerd moeten worden dat het verzoek tijdig ingediend was. Het betreft hier het belastingjaar 1996, waarbij een jaar uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte. Vijf plus één jaar na 1 januari 1997 wordt 1 januari 2003. Aangezien het verzoek op 5 augustus 2002 is ingediend diende bij het eerste verzoek al het besluit toegepast te worden en ambtshalve vermindering te worden verleend. Als dit was toegepast waren alle volgende correspondentie en contacten met de belastingdienst niet nodig geweest. Ook bij de verdere behandeling van het verzoek door de heer S. diende de genoemde besluiten gehanteerd te worden. Ook dit is echter niet gebeurd. Voor de overige gang van zaken verwijzen wij u naar onze brief aan u van 19 november 2002. Wij zijn dan ook van mening dat belastingplichtige op grond van het onjuiste fiscale beleid van de belastingdienst schade heeft geleden en op basis daarvan recht heeft op een schadevergoeding.
Voor onze mening verwijzen wij u naar het onder punt 2 gestelde. Het door de belastingdienst gevoerde beleid was onjuist en onrechtmatig.
Ons inziens heeft de belastingplichtige onnodig schade geleden door een onjuist en onnodig handelen van de belastingdienst. Dat geen sprake meer is van een bezwaar, omdat de termijn van het bezwaar is verstreken neemt niet weg dat de belastingdienst zorgvuldig dient om te gaan met aan haar gerichte verzoeken. Wij zijn dan ook van mening dat de belastingdienst dient over te gaan tot het vergoeden van de door belastingplichtige geleden schade.”
E. INFORMATIE staatssecretaris VAN FINANCIËN
1. Bij faxbericht van 15 juli 2003 stelde de Nationale ombudsman de staatssecretaris van Financiën de volgende vragen:
"1. Is het Besluit proceskosten bestuursrecht van toepassing op verzoeken om kostenvergoeding inzake verzoeken om ambtshalve verminderingen die gericht zijn tegen besluiten die na 12 maart 2002 zijn genomen?
2. Is het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 10 juni 1998, nr. AFZ98/1467M, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 2000, nr. BOB2000/658M, van toepassing op verzoeken om kostenvergoeding inzake verzoeken om ambtshalve verminderingen?"
2. In reactie op de bovenstaande vragen werd namens de staatssecretaris van Financiën bij faxberichten van 17 juli en 5 augustus 2003 onder meer het volgende meegedeeld:
“De Belastingdienst is bij mijn weten het enige bestuursorgaan dat buiten de termijn ingediende (en om die reden niet-ontvankelijke) bezwaarschriften in behandeling neemt. Achtergrond daarvan is het belang dat er aan wordt gehecht om de formeel vastgestelde belastingschuld in overeenstemming te brengen met de materiële belastingschuld (dat wil zeggen: de rechtstreeks uit de wet belopen belastingschuld). De Awb kent die mogelijkheid dat ook niet (Aan art. 7:15 Awb wordt in feite ook niet toegekomen omdat het bezwaar niet-ontvankelijk is). Het Besluit proceskosten bestuursrecht is derhalve niet geschreven voor kosten die zijn gemaakt inzake verzoeken om ambtshalve vermindering (en overigens ook niet van toepassing in dit geval omdat het een aanslag betreft die is opgelegd voor 12 maart 2002). Het lijkt er inderdaad op dat de inspecteur de mededeling in zijn brief van 8 november 2002 baseert op voornoemd besluit. Waarschijnlijk heeft hij bedoeld te zeggen dat dit besluit geen toepassing vindt. Daarbij voegt hij als bijlage een aantal voorwaarden. Deze “voorwaarden” zijn echter passages uit de bij de Belastingdienst in gebruik zijnde interne instructie bij het besluit en de nieuwe wettelijke regeling voor het vergoeden van kosten bestuurlijke voorprocedures. Hierin is aangegeven dat bij een ambtshalve herziening in verband met een buiten de termijn ingediend bezwaarschrift geen ruimte is voor een kostenvergoeding op grond van het besluit. Die toevoeging was noodzakelijk omdat er anders onduidelijkheid zou kunnen ontstaan over de vraag of in die gevallen wel of geen aanspraak op kostenvergoeding bestaat.
Het Besluit van 10 juni 1998, nr, AFZ98/1467M, laatstelijk gewijzigd bij Besluit van 2 mei 2002, (bedoeld is 2000; N.o.) BOB2000/658M ziet op in de bezwaarfase gemaakte kosten van besluiten die zijn genomen voor 12 maart 2002. Een besluit, waartegen geen bezwaar (en eventueel beroep) is ingesteld terwijl die bestuurlijke rechtsmiddelen wel hebben opengestaan, verkrijgt formele rechtskracht en geldt (na het verstrijken van de bezwaar- respectievelijk de beroepstermijn) voor de burgerlijke rechter in beginsel als rechtmatig. Bij een te laat ingediend bezwaarschrift wordt derhalve geen vergoeding gegeven voor gemaakte kosten van rechtsbijstand."
Achtergrond
1. Algemene wet inzake rijksbelastingen (Wet van 2 juli 1959, Stb. 301)
Artikel 16, derde lid
“De bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag vervalt door verloop van vijf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. (…) Indien voor het doen van aangifte uitstel is verleend, wordt de navorderingstermijn met de duur van dit uitstel verlengd.”
Artikel 65
“1. Een onjuiste belastingaanslag of beschikking kan door de inspecteur ambtshalve worden verminderd. Een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf kan door hem ambtshalve worden verleend.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die een onjuist bedrag op aangifte heeft voldaan of afgedragen, of van wie een onjuist bedrag is ingehouden.”
2. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:15
“1. Voor de behandeling van het bezwaar is geen recht verschuldigd.
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.”
Artikel 8:75
“De rechtbank is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar of van het administratief beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede lid, eerste volzin, derde en vierde lid, zijn van toepassing. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop een veroordeling als bedoeld in de eerste volzin uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop bij de uitspraak het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.
In geval van een veroordeling in de kosten ten behoeve van een partij aan wie ter zake van het beroep op de kantonrechter, het bezwaar of het administratief beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, wordt het bedrag van de kosten betaald aan de griffier. Artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
Indien een bestuursorgaan in de kosten wordt veroordeeld, wijst de rechtbank de rechtspersoon aan die de kosten moet vergoeden.”
3. Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 10 juni 1998, nr. AFZ98/1467M, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 2 mei 2000, nr. BOB2000/658M, Stcrt. 147
“…Met ingang van 1 januari 1994 is, in het verlengde van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak in belastingzaken (Warb) een regeling opgenomen die voorziet in een getarifeerde vergoeding van kosten in fiscale procedures. Deze regeling is nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten fiscale procedures (BPF). Met ingang van 1 september 1999 zijn artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht van overeenkomstige toepassing in fiscale procedures waarin het beroep is ingesteld na 31 augustus 1999. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot, onder meer, artikel 8:75 Awb is aangegeven dat de vergoeding van kosten die zijn gemaakt in een bestuurlijke voorfase (waaronder de bezwaarfase) uitzondering dient te blijven en alleen aan de orde kan zijn indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De bezwaarschrift-procedure is, anders dan de beroeps- en cassatieprocedure, gericht op bestuurlijke heroverweging van genomen besluiten en op herstel van in de primaire besluitvormingsfase gemaakte fouten en vormt daarmee als het ware een verlengstuk van die fase. De wetgever heeft de vergoeding van kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase niet willen uitsluiten omdat er in een aantal gevallen duidelijke redenen kunnen zijn om die kosten wel te vergoeden. Dit punt is door de wetgever aan de rechter overgelaten. Uit het arrest van de Hoge Raad van 17 december 1999, NJ 2000, 87, volgt dat indien een beschikking van de belastingdienst is te kwalificeren als een onrechtmatige daad jegens de belastingplichtige die aan de belastingdienst kan worden toegekend, de belastingdienst verplicht is de terzake door de belastingplichtige in de bezwaarfase gemaakte kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Verzoeken van belastingplichtigen de door hen in de bezwaarfase gemaakte kosten te vergoeden, worden behandeld overeenkomstig het navolgende.
1. Besluit herzien na bezwaar
Op grond van de huidige stand van de jurisprudentie komen de in de bezwaarfase gemaakte kosten in beginsel voor vergoeding in aanmerking indien het bestreden besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet (zuivere rechtsvraag) alsmede indien het bestreden besluit door ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen (handelen tegen beter weten in). Aan de ontwikkeling van de jurisprudentie wordt overgelaten welk overig handelen noopt tot de vergoeding van kosten in de bezwaarfase.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat wanneer de belastingdienst een beschikking na bezwaar herziet, sprake is van een tot schadevergoeding verplichtende onrechtmatige daad indien het primaire besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet (HR 20 februari 1998, NJ 1998, 526). De Hoge Raad kwam tot dit oordeel in een zaak waarin alleen de juistheid van de toepassing van de wet ter discussie stond; de feiten waren helder (zuivere rechtsvraag). Het begrip “ernstig onzorgvuldig” is ontleend aan de bestuursrechtspraak en duidt op een situatie waarin het bestuursorgaan als het ware tegen beter weten in heeft gehandeld. Het moge duidelijk zijn, dat niet elk gebrek in de besluit-vorming ernstige onzorgvuldigheid oplevert.
Als in (of bij de voorbereiding van) een besluit een reken- of toetsfout is gemaakt of bij vergissing van onjuiste feiten is uitgegaan, als het aan het besluit ten grondslag gelegde feitenonderzoek niet volledig is geweest, de voorgeschreven voorbereidingsprocedure niet helemaal correct is gevoerd of termijnen niet strikt zijn nageleefd, behoort dit op zichzelf nog niet te leiden tot aansprakelijkheid voor de kosten van de bezwaarprocedure…”
4. Besluit proceskosten bestuursrecht (AMvB van 22 december 1993, Stb. 763)
Artikel 1
“Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.”
5. Voorschriften inzake het ambtshalve verlenen van verminderingen of teruggaven (Resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 25 maart 1991, nr. DB 89/735):
“…Inleiding
(…)
1.2. In de hieronder opgenomen nieuwe voorschriften is de termijn waarbinnen de belasting- of inhoudingsplichtige aanspraak kan maken op het ambtshalve verlenen van vermindering of teruggaaf van belasting afgestemd op de termijn waarbinnen op de voet van de artikelen 16, derde en vierde lid, en 20, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd, onderscheidenlijk nageheven (…). Daarbij is mede overwogen dat rechtsvorderingen ter zake van geldschulden ten laste van het Rijk na vijf jaren verjaren. De termijn waarbinnen ambtshalve vermindering of teruggaaf wordt verleend is voor gevallen, waarin er sprake is van een redelijkerwijs kenbare vergissing, verlengd met vijf jaren (…).
(…)
Par. 2. Reikwijdte en definities
(…)
2.2. Voor de toepassing van deze aanschrijving wordt verstaan onder:
(…)
b. de vijf-jaarstermijn: de termijn waarbinnen op de voet van de artikelen 16, derde en vierde lid, en 20, derde lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting kan worden nagevorderd, onderscheidenlijk nageheven…”
6. Toetsing door de Nationale ombudsman van de klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding.
In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zoals de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.