2002/160

Rapport

De Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven heeft op 25 september 2000 (bodem)

beslag gelegd op roerende zaken van X. Deze zaken zijn op 25 oktober 2000 (executoriaal) verkocht. Onder de roerende zaken bevond zich een digitale stencilmachine die volgens verzoekster haar eigendom was, en die door haar zou zijn verhuurd aan X middels een operational lease-contract. Verzoekster klaagt erover dat de Belastingdienst haar ter gelegenheid van de overbetekening van het beslag op 11 oktober 2000 niet heeft gewezen op de mogelijkheid om een verzetschrift in te dienen. Dit laatste leidde er volgens verzoekster toe dat zij een schade heeft geleden van f  33.544,54.

Beoordeling

1. De Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven (hierna: de Belastingdienst) heeft op 25 september 2000 ter invordering van een belastingschuld van X (bodem)beslag gelegd op diens roerende zaken. In het proces-verbaal van het beslag werd vermeld dat de verkoop van de in beslag genomen zaken zou plaatsvinden op 25 oktober 2000 te 11.00 uur.

Onder de beslagen zaken bevond zich een digitale stencilmachine die volgens verzoekster haar eigendom was, en die door haar zou zijn verhuurd aan X middels een operational lease-contact.

2. Op 11 oktober 2000, direct nadat de Belastingdienst door X op de hoogte was gesteld van het bestaan van (mogelijke) rechten van verzoekster ten aanzien van de zich onder de beslagen zaken bevindende digitale stencilmachine, heeft de Belastingdienst op voet van artikel 435, lid 3, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het proces-verbaal van het beslag op de roerende zaken van X in persoon, aan de heer S., medewerker van verzoekster, overbetekend aan verzoekster (zie Achtergrond, onder 1.).

Op 25 oktober 2000 heeft de verkoop van de beslagen zaken plaatsgevonden.

3. Verzoekster klaagt erover dat de Belastingdienst haar ter gelegenheid van de overbetekening van het (proces-verbaal van) beslag op 11 oktober 2000 niet heeft gewezen op de mogelijkheid om een verzet-/beroepschrift in te dienen. Volgens verzoekster heeft de Belastingdienst haar door dit na te laten de mogelijkheid ontnomen om tegen de aangekondigde executoriale verkoop tijdig een rechtsmiddel aan te wenden. Verzoekster ondersteunde haar stelling met een schriftelijke verklaring van haar medewerker, de heer S., dat deze met de deurwaarder geen inhoudelijk gesprek heeft gevoerd over het al dan niet bezwaar maken tegen het overbetekende (proces-verbaal van) beslag. Dit leidde er volgens verzoekster toe dat zij een schade heeft geleden van f 33.544,54.

4. De Belastingdienst heeft in reactie op de klacht laten weten dat de overbetekening van een (proces-verbaal van) beslag tot doel heeft dat de eigenaar van de beslagen zaak respectievelijk zaken wordt beschermd. Bij de overbetekening wordt aan de eigenaar inzicht gegeven op welke zaak of zaken van hem beslag is gelegd en door wie. Ook wordt hij op de hoogte gesteld van een eventuele geplande verkoopdatum van de zaken. Volgens de Belastingdienst krijgt de derde-eigenaar aldus het inzicht in de situatie dat hij nodig heeft om zijn rechten te kunnen uitoefenen, en beschikt hij tevens over het adres en naam van de deurwaarder die het beslag aan hem heeft overbetekend. De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat indien de derde-eigenaar zich wil verzetten tegen de geplande verkoop hij dus actie kan ondernemen. De Belastingdienst gaf aan dat in dit geval het beslag twee weken voor de geplande verkoop aan verzoekster is overbetekend, zodat verzoekster twee weken de tijd heeft gehad om te reageren op het voornemen van de Belastingdienst om de stencilmachine te verkopen.

Daarnaast liet de Belastingdienst weten dat bij navraag bij de betrokken (belasting) deurwaarder het volgende was gebleken. De deurwaarder legt bij een overbetekening altijd uit wat hij komt doen en waarom. Hij vertelt daarbij dat er beslag is gelegd op een of meer zaken van degene aan wie hij het beslag overbetekent en dat er een verkoopdatum voor de beslagen zaken is gepland. Vervolgens vertelt hij er bij dat de derde-eigenaar zich tegen het beslag of de verkoop van de beslagen zaak respectievelijk zaken kan verzetten, en op welke wijze (civielrechtelijk verzet dan wel een beroepschrift ex artikel 22 Invorderingswet 1990). Meer concreet zou uit navraag zijn gebleken dat de betrokken deurwaarder degene aan wie hij het overbetekeningexploit heeft uitgereikt, er op heeft gewezen dat een stencilmachine van verzoekster door de Belastingdienst (de ontvanger) was beslagen en dat de verkoop er van al gepland stond, alsmede dat als verzoekster het daar niet mee eens was, zij actie kon ondernemen. De betrokken deurwaarder kon zich geen relevante bijzonderheden over de (over)betekening herinneren, met name niet dat er sprake was van paniek over het beslag of verzet tegen de geplande verkoop van de stencilmachine. In een ondertekende ambtsedige verklaring heeft de betrokken deurwaarder verklaard dat hij ter gelegenheid van de overbetekening van het (proces-verbaal van) beslag in bovenvermelde zin heeft gehandeld. Met name heeft hij ook verklaard dat hij de heer S., de medewerker van verzoekster aan wie hij het (proces-verbaal van) beslag in persoon had overbetekend, er op heeft gewezen dat, wanneer hij het niet eens was met de beslaglegging en de eventueel geplande executieverkoop van een roerende zaak die eigendom van verzoekster was, er dan een bezwaarschrift (bedoeld wordt een beroepschrift) ingediend moest worden bij de ontvanger van de Belastingdienst in Eindhoven.

5. Het volgende dient voorop te worden gesteld. Uit de toelichting bij de nota van wijziging op de Aanpassingswet Awb III (23 358) volgt dat (de beslissing tot) het leggen van beslag door de ontvanger een besluit is, zij het dat onder andere artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - waarin is bepaald dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt - daarop niet van toepassing is. Zie ook artikel 1 van de Invorderingswet 1990 waarin is bepaald dat (onder meer) artikel 3:40 van de Awb niet van toepassing is op de Invorderingswet 1990.

Het leggen van beslag door de Belastingdienst (en niet de (over)betekening van het proces-verbaal van beslag) is het besluit waartegen voor de derdebelanghebbende (verzoekster) naast civielrechtelijk verzet ook het administratieve beroep op de directeur van de Belastingdienst ex artikel 22 van de Invorderingswet 1990 openstaat.

Van belang is dat de (over)betekening van het proces-verbaal van beslag geldt als een bekendmaking aan belanghebbende (verzoekster) in de zin van artikel 3:41 Awb. Dit leidt tot de conclusie dat op grond van het bepaalde in artikel 3:45 Awb - waarvan de werking in de Invorderingswet 1990 niet is uitgesloten - ter gelegenheid van de overbetekening van het proces-verbaal van beslag melding dient te worden gemaakt van de openstaande mogelijkheid tot het instellen van administratief beroep ex artikel 22 van de Invorderingswet 1990. Anders gezegd dient bij de bekendmaking van het beslag (door middel van de (over)betekening van het proces-verbaal van beslag) vermeld te worden door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld (zie Achtergrond, onder 2., 3.en 4.). Tegen deze achtergrond is dan ook met instemming kennisgenomen van de toezegging van de Staatssecretaris van Financiën dat bij de eerstvolgende wijziging van de Leidraad Invordering 1990 per 1 juli 2002 als verplichting zal worden opgenomen dat bij overbetekening van een beslag op roerende zaken schriftelijk vermeld zal moeten worden door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan beroep kan worden ingesteld (de in artikel 22, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 neergelegde specifieke administratieve beroepsmogelijkheid die een derde heeft ten laste van wie beslag is gelegd voor de belastingschuld van een ander).

6. Hetgeen onder 5. is overwogen, brengt mee dat de Belastingdienst gehouden was om ter gelegenheid van de overbetekening van het proces-verbaal van beslag aan verzoekster melding te maken van de mogelijkheid om op grond van artikel 22 van de Invorderingswet 1990 een beroepschrift, gericht aan de directeur van de Belastingdienst, in te dienen bij de ontvanger (rechtsmiddelverwijzing). De strekking van artikel 3:45 (de rechtsmiddelverwijzing) is dat een bestuursorgaan in het belang van de rechtzoekende verplicht is op een correcte en volledige wijze op de bestaande bezwaar/beroepsmogelijkheden te wijzen, zodat er bij deze geen twijfel kan ontstaan over de vraag bij welk orgaan bezwaar/beroep kan worden ingesteld. De voorlichting over de bezwaar/beroepsmogelijkheden dient daarom zodanig te zijn dat direct duidelijk is door wie, binnen welke termijn, naar welke instantie, welke vestigingsplaats en, bij voorkeur, naar welk adres het bezwaar/beroepschrift moet worden gezonden (zie Achtergrond, onder 6.).

Gezien de strekking van bedoeld artikel dient een dergelijke rechtsmiddelverwijzing in principe schriftelijk plaats te vinden. Kennelijk is ook de Staatssecretaris van Financiën deze mening toegedaan waar deze aangeeft dat in de Leidraad Invordering 1990 als verplichting zal worden opgenomen dat bij overbetekening van een beslag op roerende zaken schriftelijk vermeld zal moeten worden door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan beroep kan worden ingesteld.

In dit geval is geen schriftelijke rechtsmiddelverwijzing in de akte van (over)betekening van het proces-verbaal van beslag opgenomen. In zoverre kan worden gesteld dat de Belastingdienst jegens verzoekster is tekortgeschoten.

Overigens geldt dat dit laatste niet meebrengt dat het beslag nietig is; in het geval het beslag niet op voet van artikel 435 Rv is (over)betekend, is geen sprake van nietigheid van het beslag (zie Achtergrond, onder 4.).

Voorts leidt de constatering dat geen schriftelijke rechtsmiddelverwijzing is opgenomen niet automatisch tot de conclusie dat verzoekster ter gelegenheid van de overbetekening van het proces-verbaal van beslag feitelijk niet door de Belastingdienst (de deurwaarder) is gewezen op de mogelijkheid om een verzet-/beroepschrift in te dienen, dan wel in meer algemene zin dat zij actie kon ondernemen indien zij het met de beslaglegging en de geplande verkoop niet eens was. Op dit punt staan de lezingen van betrokkenen tegenover elkaar. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman is niet gebleken van zodanige feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de lezing van de één meer waarde moet worden toegekend dan aan die van de ander. Dit betekent dat de Nationale ombudsman ter zake geen oordeel kan geven.

7. Ten overvloede wordt nog het volgende opgemerkt. Zelfs indien er van uit zou moeten worden gegaan dat de Belastingdienst (de belastingdeurwaarder) verzoekster ter gelegenheid van de overbetekening van het proces-verbaal van beslag op 11 oktober 2000 niet zou hebben gewezen op de mogelijkheid om een verzet-/beroepschrift in te dienen, dan wel in meer algemene zin dat zij actie kon ondernemen indien zij het met de beslaglegging en de geplande verkoop niet eens was, zou dit verzoekster niet baten. Immers, het was verzoekster - aan wie het proces-verbaal van het gelegde beslag op de roerende zaken van X was overbetekend - op 11 oktober 2000 hoe dan ook duidelijk dat beslag was gelegd op een zaak waarvan zij pretendeerde de eigendom te hebben, en voorts was het haar duidelijk dat op 25 oktober 2000 de executoriale verkoop zou plaatsvinden. Vanuit de gedachte dat een eigen verantwoordelijkheid bestaat om eventuele schade te beperken, had onder deze omstandigheden van verzoekster hoe dan ook mogen worden verwacht dat zij in geval van twijfel tijdig actie had ondernomen, te denken valt aan het inwinnen van professioneel advies dan wel het actief opvragen van informatie over haar rechtspositie bij de Belastingdienst zelf. Het moment waarop verzoekster feitelijk reageerde, te weten met een tien minuten voor het tijdstip van de verkoop bij de Belastingdienst gedaan verzoek om af te zien van de verkoop van de betrokken stencilmachine - kan in redelijkheid niet als tijdig worden beschouwd. Voor zover verzoekster zich op het standpunt stelt dat de Belastingdienst op grond van bedoeld telefonisch verzoek had moeten afzien van de verkoop kan zij dan ook niet in haar standpunt worden gevolgd. Overigens geldt te dien aanzien nog dat de Belastingdienst in redelijkheid kan worden gevolgd in zijn standpunt dat in het geval geen verzet-/beroepschrift is ingediend, er voor hem in zijn algemeenheid geen reden is om de geplande verkoop in te annuleren. Dit omdat bij een telefonisch verzoek om de geplande verkoop te annuleren niet is na te trekken in welke hoedanigheid de reclamant opbelt, noch is na te trekken of de reclamant is, wie hij zegt te zijn.

8. Hetgeen hiervoor is overwogen neemt overigens niet weg dat, zoals de Staatssecretaris van Financiën heeft laten weten, de mogelijkheid bestaat dat de ontvanger niettemin schadeplichtig kan zijn indien verzoekster alsnog aantoont dat de in beslag genomen en inmiddels verkochte zaak (de digitale stencilmachine) aan haar toebehoorde en de ontvanger daarbij - naar achteraf zal hebben te blijken - geen beroep toekwam op de toepassing van het fiscale bodemrecht. Deze laatste vraag valt echter buiten de reikwijdte van het onderhavige onderzoek van de Nationale ombudsman.

Conclusie

Ten aanzien van de klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, wordt geen oordeel gegeven.

Met instemming is kennisgenomen van de toezegging van de Staatssecretaris van Financiën dat bij de eerstvolgende wijziging van de Leidraad Invordering 1990 per 1 juli 2002 als verplichting zal worden opgenomen dat bij overbetekening van een beslag op roerende zaken schriftelijk vermeld zal moeten worden door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan beroep kan worden ingesteld (de in artikel 22, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 neergelegde specifieke administratieve beroepsmogelijkheid die een derde heeft ten laste van wie beslag is gelegd voor de belastingschuld van een ander).

Onderzoek

Op 21 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van A BV te Rijswijk, ingediend door De Ruijter De Wildt & De Vroom, advocaten te Rijnsburg, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen de Belastingdienst en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Daarnaast werd nadere informatie ingewonnen bij de Staatssecretaris van Financiën.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reacties van betrokkenen gaven aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. De Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven (hierna: de Belastingdienst) legde op 25 september 2000 ter invordering van een openstaande belastingschuld van de heer X te Eindhoven (bodem)beslag op diens roerende zaken. Onder de beslagen zaken bevond zich een digitale stencilmachine van het type RISO 3770, in de inventarisatielijst aangeduid als 'aansturing SC 7700'. In het proces-verbaal van het beslag werd vermeld dat de verkoop van de in beslag genomen zaken zou plaatsvinden op 25 oktober 2000 te 11.00 uur.

2. Op 11 oktober 2000, direct nadat de Belastingdienst door de heer X op de hoogte was gesteld van het bestaan van (mogelijke) rechten van verzoekster ten aanzien van de zich onder de beslagen zaken bevindende digitale stencilmachine, heeft de Belastingdienst (door tussenkomst van de belastingdeurwaarder van de Belastingdienst/Ondernemingen Rijswijk) op voet van het bepaalde in artikel 435 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) het proces-verbaal van beslag op de roerende zaken van de heer X overbetekend aan verzoekster. De (over)betekening vond in persoon plaats aan de heer S., medewerker van verzoekster.

Op de akte van (over)betekening van het proces-verbaal van beslag was geen rechtsmiddelverwijzing opgenomen

Bij de akte van (over)betekening was gevoegd een afschrift van de door de belastingschuldige ten laste van wie het beslag was gelegd (de heer X) aan de Belastingdienst overhandigde huurovereenkomst betreffende de onderhavige stencilmachine.

Op de huurovereenkomst ontbreekt de handtekening van de belastingschuldige. Voorts staat weliswaar op de overeenkomst aangegeven `operational lease', doch blijkt daarvan niet uit de tekst van de overeenkomst (dat het economisch risico met betrekking tot de stencilmachine bij verzoekster ligt).

3. Op 25 oktober 2000 vond de verkoop plaats van de beslagen roerende zaken. Verzoekster heeft pas op de dag van de verkoop, tien minuten voordat de beslagen zaken verkocht zouden worden, de Belastingdienst telefonisch benaderd met het verzoek om de verkoop niet door te laten gaan. Voordien had zij op geen enkele manier richting de Belastingdienst gereageerd.

4. Verzoeksters gemachtigde schreef de Belastingdienst op 10 november 2000 het volgende:

"…Cliënte overhandigde mij de (…) van de Belastingdienst te Rijswijk ontvangen akte van betekening, waarbij aan haar werd betekend een (…) proces-verbaal van beslaglegging op de roerende zaken van (de heer X; N.o.).

Voor zover cliënte heeft begrepen heeft de openbare verkoop van de in beslag genomen zaken reeds plaatsgevonden op 25 oktober jl.

Tot de in beslag genomen en verkochte zaken behoorde ook een aan cliënte in eigendom toebehorende digitale stencilmachine van het type Riso 3770. Deze machine is op de inventarisatielijst van de in beslag genomen zaken vermeld als 'aansturing SC7700'.

Bedoelde machine werd door cliënte aan (de heer X; N.o.) verhuurd. Het betrof daarbij een operational lease contract, zodat de betreffende machine altijd eigendom van cliënte is gebleven en ook op de balans van cliënte voorkomt. Cliënte draagt dan ook het ondernemersrisico met betrekking tot deze machine.

Gelet op het feit dat bij de betekening van het proces-verbaal van beslaglegging op de roerende zaken van (de heer X; N.o.), de tussen cliënte en (de heer X; N.o.) gesloten huurovereenkomst d.d. 13 september 1999, aan cliënte werd meebetekend, blijkt dat uw Belastingdienst ervan op de hoogte was dat de betreffende machine niet in eigendom aan (de heer X; N.o.) toebehoorde, doch aan cliënte.

Desondanks bent u tot verkoop van de betreffende machine overgegaan. Cliënte heeft u nimmer toestemming gegeven de aan haar in eigendom toebehorende machine te verkopen en aldus heeft u jegens cliënte onrechtmatig gehandeld. De schade die cliënte daardoor heeft geleden zal door u dienen te worden vergoed. Deze schade wordt begroot op een bedrag van f 33.544,54, zijnde de restwaarde van de betreffende machine.

Ik verzoek u en voor zover noodzakelijk sommeer ik u genoemd bedrag binnen 8 dagen na heden over te maken…"

5. De Belastingdienst reageerde bij brief van 20 november 2000:

"…Op 11 oktober 2000 werd door Y, belastingdeurwaarder te Rijswijk, een afschrift van een proces-verbaal van beslag betekend aan (verzoekster; N.o.). Het beslag was gelegd ten laste van (de heer X; N.o.).

Het afschrift van het beslag werd betekend veertien dagen voorafgaande aan de gehouden executoriale verkoop. Uw cliënt heeft ruimschoots de tijd gehad om een beroep- of verzetschrift tegen de beslaglegging in te dienen, doch dit is niet gebeurd. Hierdoor werd geconcludeerd dat uw cliënt op de hoogte was van het fiscale bodemrecht en zich bij de feiten heeft neergelegd.

Aan uw sommatie tot het betalen van een bedrag van f 33.544,54 wordt geen gevolg gegeven…"

6. Hierop schreef verzoeksters gemachtigde de Belastingdienst op 5 december 2000 het volgende:

"…Op zich is het juist dat het op 27 september jl. gelegde beslag op 11 oktober jl. aan cliënte is betekend.

Deze betekening is ingevolge het bepaalde in (artikel 435 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv); N.o.) te laat, nu deze betekening binnen 8 dagen na beslaglegging diende plaats te vinden. De betekening had derhalve uiterlijk op donderdag 5 oktober jl. dienen plaats te vinden.

In de akte van betekening is cliënte er door uw Belastingdienst op geen enkele wijze op gewezen dat zij ex artikel 435 Rv binnen 8 dagen na betekening een verzetschrift kon indienen. Cliënte was als niet deskundige op dit terrein vanzelfsprekend van deze regeling niet op de hoogte.

Naar de mening van cliënte verplicht het zorgvuldigheidsbeginsel en het fair play beginsel, die de overheid te allen tijden in haar contacten met elke burger in acht behoort te nemen, uw Belastingdienst ertoe om cliënte bij de betekening van het beslag er uitdrukkelijk op te wijzen dat zij binnen 8 dagen een verzetschrift kon indienen.

Door dit na te laten heeft u cliënte de mogelijkheid ontnomen om tegen de op handen zijnde executie tijdig bezwaar te maken. Had cliënte wel tijdig een verzetschrift ingediend, dan had het beslag slechts een conservatoir karakter gehad en had u tegen cliënte een executoriale titel moeten zien te verkrijgen. Door cliënte niet op de verzetmogelijkheid te wijzen heeft uw Belastingdienst het zichzelf makkelijker gemaakt en heeft hij zichzelf op onzorgvuldige wijze een voorsprong gegeven. Ik verwijs u terzake naar bijgaand arrest van de Hoge Raad van 6 februari 1998.

Het bovenstaande klemt des te meer nu bij de betekening van het beslag tevens een kopie van het huurcontract aan cliënte betekend is. Daaruit blijkt dat uw Belastingdienst ervan op de hoogte was dat cliënte eigenaar van de betreffende machine was. Dit had voor uw Belastingdienst des te meer reden moeten zijn om cliënte op haar rechten te wijzen.

Gaarne verneem ik binnen 8 dagen na heden alsnog van u of u bereid bent de schade die cliënte als gevolg van één en ander heeft geleden te vergoeden…"

7. De Belastingdienst antwoordde op 20 december 2000:

"…Op het moment van beslaglegging heeft de heer X de fiscus niet op de hoogte gesteld van (mogelijke) rechten van derden.

Voor betekening van het ten laste van (de heer X; N.o.) gelegde beslag aan (verzoekster; N.o.) werd onverwijld opdracht gegeven aan de deurwaarder direct nadat de fiscus door de heer X op de hoogte werd gesteld van (mogelijke) rechten van derden. Volgens art 435 lid 3 RV heeft betekening tijdig plaats gevonden.

U stelt dat de Belastingdienst uw cliënte er op geen enkele wijze op heeft gewezen dat zij een verzetschrift in kon dienen. Naar mijn mening is betekening van het beslag volgens art 435 lid 2/3 voldoende. Indien u het hier niet mee eens bent, verzoek ik u mij te vermelden waar expliciet vermeld staat dat uw cliënte expliciet op de hoogte gesteld had moeten worden van de mogelijkheid van het indienen van een beroepschrift.

U stelt dat indien uw cliënte tijdig een verzetschrift ingediend zou hebben, het bezwaar slechts een conservatoir karakter zou hebben gehad en dat de fiscus tegen uw cliënte een executoriale titel zou moeten verkrijgen. Dit geldt echter niet ingeval van beslaglegging voor diverse in de Invorderingswet vermelde aanslagen. Zie hiervoor art. 22, lid 3, Invorderingswet.

Voorts verwijst u, i.v.m. vermeend onzorgvuldig handelen door de fiscus naar een arrest van de Hoge Raad van 6 februari 1998. Ik kan hier niet op in gaan. Die zaak is niet vergelijkbaar met de onderhavige zaak.

Resumerend deel ik u mede dat de fiscus heeft gehandeld conform de wettelijke bepalingen. Aan uw cliënte zal geen schadevergoeding worden uitgekeerd…"

8. Vervolgens schreef verzoeksters gemachtigde de Belastingdienst op 24 januari 2001:

"…Concreet stelt u zich op het standpunt dat de Belastingdienst aan haar wettelijke verplichting tot betekening van het beslag heeft voldaan en dat op haar niet de verplichting rustte om bij de betekening cliënte op de hoogte te stellen van de mogelijkheid van het indienen van een beroepschrift.

U verzoekt mij te vermelden op grond waarvan de Belastingdienst deze verplichting wel zou hebben.

In dit kader wijs ik u op artikel 1, lid 2, van de Invorderingswet. Dit artikel vermeldt dat op de Invorderingswet de artikelen 3:40, hoofdstuk 4, de afdeling 5.2, de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn. A contrario geldt derhalve dat de overige bepalingen van de Algemene Wet bestuursrecht wel van toepassing zijn.

In dit kader wijs ik u op artikel 3:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in welk artikel is bepaald:

Indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, wordt daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van dit besluit melding gemaakt.

Op grond van deze bepaling, doch naar mijn mening ook op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur, had uw Belastingdienst bij de betekening van het beslag cliënte op de mogelijkheid van het indienen van een bezwaar- of beroepschrift moeten wijzen. Door dat niet te doen heeft de Belastingdienst jegens cliënte onzorgvuldig gehandeld, althans kan zij cliënte niet tegenwerpen dat zij te laat bezwaar tegen de verkoop van de aan haar in eigendom toebehorende machine heeft gemaakt.

Gaarne verneem ik of uw Belastingdienst alsnog bereid is de schade die cliënte als gevolg van één en ander heeft geleden te vergoeden…"

9. De Belastingdienst reageerde op 7 februari 2001:

"…Begrijp ik uw standpunt goed dan maakt u bezwaar tegen de gang van zaken bij de executoriale verkoop op 25 oktober jl. ten laste van de heer X te Eindhoven van een digitale stencilmachine van (verzoekster; N.o.).

Het beslag werd gelegd op 25 september 2000.

Op 2 oktober 2000 werden de beslagstukken toegezonden aan de Belastingdienst/

Ondernemingen te Rijswijk voor de overbetekening van het beslag aan uw cliënte cfr art. 435 Rv.

Het beslag werd op 11 oktober 2000 betekend aan uw cliënte.

Uit de stukken blijkt dat het beslagexploit in persoon werd betekend.

Aannemelijk is dat bij de betekening van de stukken aan uw cliënte duidelijk is gemaakt de reden en de betekenis daarvan. Uw cliënte heeft geen bezwaar gemaakt tegen de inbeslagneming.

In uw brief van 24 januari jl. verwijst u naar art. 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht. Een beslag roerende zaken of de betekening van een exploit kan niet worden gezien als een besluit in de zin van dat artikel. Ik meen dan ook dat de Belastingdienst in genen dele onzorgvuldig jegens uw cliënte heeft gehandeld.

Tenslotte bericht ik u dat ook ambtshalve toetsing van de overigens niet (volledig) ondertekende huurovereenkomst van 13 september 1999 aan de beleidsuitgangspunten van artikel 22 Invorderingswet niet tot een ander standpunt zal leiden.

Om deze redenen ben ik niet bereid de door uw cliënte gepretendeerde schade te vergoeden…"

B. Standpunt verzoeker

1. Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.

Voorts voerde verzoekster nog het volgende aan:

"…Op 25 september 2000 heeft de ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven, hierna te noemen: “de ontvanger”, bodembeslag laten leggen op de roerende zaken van haar debiteur, de heer X (…)

Op het moment van beslaglegging bevond zich onder de roerende zaken van (de heer X; N.o.) een aan verzoekster in eigendom toebehorende digitale stencilmachine van het type RISO 3770. Op de inventarisatielijst wordt deze aangeduid “aansturing SC7700”(…).

De machine werd door verzoekster aan (de heer X.; N.o.) verhuurd middels een operational leasecontract, zodat de betreffende machine altijd eigendom van cliënte is gebleven.

Op 11 oktober 2000 is het bodembeslag overbetekend aan verzoekster (…). Daarbij is door de ontvanger de tussen verzoekster en (de heer X.; N.o.) gesloten huurovereenkomst d.d. 13 september 1999 meebetekend. Hoewel de ontvanger klaarblijkelijk er van op de hoogte was dat de betreffende machine in eigendom toebehoorde aan verzoekster is hij toch tot verkoop van de machine overgegaan. Verzoekster heeft de ontvanger hier nimmer toestemming voor gegeven. Zij meent derhalve dat de ontvanger jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld en heeft de restwaarde van de machine ad NLG 33.544,54 van de ontvanger als schadevergoeding gevorderd.

De ontvanger heeft aan de sommatie van verzoekster geen gehoor gegeven. De ontvanger stelt zich op het standpunt dat verzoekster de tijd heeft gehad een verzetschrift tegen de beslaglegging, ex artikel 435 lid 3 Rv, in te dienen. Aangezien verzoekster in de akte van betekening op geen enkele wijze door de ontvanger op deze mogelijkheid van verzet is gewezen, is zij als niet deskundige op dit terrein onwetend geweest van bovengenoemde regeling.

Verzoekster meent dat de overbetekening van het bodembeslag als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden beschouwd. Op dit besluit is dan artikel 3:45 van deze wet van toepassing welk artikel het bestuursorgaan verplicht bij de bekendmaking van het besluit melding te maken van de bezwaar- en beroepsmogelijkheden.

Naast het van toepassing zijn van artikel 3:45 Awb is verzoekster van oordeel dat de ontvanger op de mogelijkheden van verzet had moeten wijzen op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur.

Het zorgvuldigheidsbeginsel en het 'fair play beginsel' die de overheid te allen tijde in haar contacten met elke burger in acht behoort te nemen, brengen mee dat de ontvanger, in een situatie als hier aan de orde, verzoekster op de mogelijkheden van verzet dient te wijzen (vergelijk Hoge Raad 6 februari 1998, NJ 1998/587).

De ontvanger bestrijdt dat artikel 3:45 Awb van toepassing is en is niet bereid de schade van verzoekster te vergoeden. (…)

De redenen van bezwaar tegen de handelwijze van de ontvanger richten zich tot het niet mededelen van de mogelijkheden van bezwaar en beroep na overbetekening van het bodembeslag, als gevolg waarvan verzoekster een schade heeft geleden van NLG 33.544,54…"

2. Aanvullend liet verzoekster nog het volgende weten:

"Op 11 oktober jl. heeft de Belastingdienst het bodembeslag onder (de heer X; N.o.) overbetekend aan (verzoekster; N.o.). Daarbij is door de Belastingdienst een afschrift van de op 13 september 1999 tussen cliënte en (de heer X; N.o.) gesloten huurovereenkomst meebetekend.

Aangezien het huurcontract door de Belastingdienst werd meebetekend, ging cliënte er vanuit dat de Belastingdienst derhalve wist dat zij eigenaar van de betreffende machine was en vertrouwde zij erop dat de Belastingdienst haar eigendomsrechten zou respecteren.

Eerst na de verkoop van de betreffende machine is duidelijk geworden dat de Belastingdienst ondanks haar eigendomsrechten tot de verkoop van de betreffende machine is overgegaan en eerst toen heeft zij een raadsman om advies gevraagd."

C. Standpunt Belastingdienst/ondernemingen Eindhoven

In reactie op de klacht deelde de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven bij brief van 26 juni 2001 het volgende mee:

“…Toepasselijkheid van artikel 3:45 Awb

Artikel 3:45 Awb ziet toe op beschikkingen of besluiten in de zin van de Awb.

Het leggen van een beslag ex. artikel 439 e.v. Rv is geen beschikking of een besluit in de zin van de Awb, maar een civielrechtelijke handeling. Artikel 3:45 Awb is dus niet van toepassing op het leggen van een beslag roerende zaken, zoals in het onderhavige geval gebeurd is.

Het overbetekenen van een beslag roerende zaken op basis van artikel 435 lid 3 Rv is geen beschikking of een besluit in de zin van de Awb. Het is namelijk slechts een administratieve handeling waarbij de derde op de hoogte wordt gebracht van het beslag op één of meer zaken van hem. Artikel 3:45 Awb is dus eveneens niet van toepassing op de overbetekening van het beslag roerende zaken.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing

De overbetekening van een beslag roerende zaken heeft tot doel dat de eigenaar van de beslagen zaak respectievelijk zaken wordt beschermd. Bij de overbetekening wordt aan de eigenaar inzicht gegeven op welke zaak of zaken van hem beslag is gelegd en door wie. Ook wordt hij op de hoogte gesteld van een eventuele geplande verkoopdatum van de zaken. De derde-eigenaar krijgt aldus het inzicht in de situatie dat hij nodig heeft om zijn rechten te kunnen uitoefenen en tevens beschikt hij over het adres en naam van de deurwaarder die het beslag aan hem heeft overbetekend. Als de derde-eigenaar zich wil verzetten tegen de geplande verkoop, kan hij dus actie ondernemen.

In het onderhavige geval heeft de Ontvanger te Rijswijk twee weken voor de geplande verkoop het beslag overbetekend aan reclamante. Zij had dus twee weken de tijd om te reageren op het voornemen van de Ontvanger om de stencilmachine te verkopen. In die periode heeft zij dat evenwel nagelaten. Als de algemene beginselen van behoorlijk bestuur van toepassing zijn geweest op het onderhavige geval, dan heeft de Ontvanger daaraan voldaan door te overbetekenen zoals hiervoor beschreven staat.

Eerder mogelijkheid van verzet aangeven, verbod verkoop zaken waarvan de Ontvanger weet dat ze aan een derde toebehoren.

Op het moment dat de Ontvanger via de beslagene op de hoogte werd gebracht van het feit dat de stencilmachine aan (verzoekster; N.o.) toebehoorde, heeft hij actie ondernomen om het beslag aan (verzoekster; N.o.) over te betekenen. Daarbij heeft hij alle informatie aan (verzoekster; N.o.) verschaft om zich te verzetten tegen de verkoop van de beslagen stencilmachine. Het was toen aan (verzoekster; N.o.) om te reageren, temeer omdat ze wist dat de verkoop op 25.10.2000 gepland was. Navraag bij de deurwaarder die het beslag aan reclamante heeft overbetekend, wijst uit dat hij degene, aan wie hij het overbetekeningexploit heeft uitgereikt, erop gewezen heeft dat een stencilmachine van reclamante door de Ontvanger was beslagen en dat de verkoop ervan al gepland stond. Tevens heeft de deurwaarder hem er op gewezen dat als reclamante het daar niet mee eens was, zij actie kon ondernemen.

Weliswaar heeft de Ontvanger bij het overbetekenen de termijn van 8 dagen overschreden, maar daarbij zijn de rechten van (verzoekster; N.o.) niet dusdanig geschonden dat zij onvoldoende mogelijkheden had om zich tegen de geplande verkoop te verzetten. Bovendien is het vaste jurisprudentie dat het overschrijden van de termijn van 8 dagen van artikel 435 Rv niet tot een nietigheid van de verkoop leidt.

Zoals hiervoor al uiteengezet is, heeft (verzoekster; N.o.) veertien dagen de tijd gehad om zich te verzetten tegen de geplande verkoop. Zij heeft echter pas op de dag van de verkoop, tien minuten voordat de beslagen zaken verkocht zouden worden, de Ontvanger telefonisch benaderd met het verzoek om de verkoop niet door te laten gaan. Uit navraag blijkt dat de Ontvanger de geplande verkoop toen niet meer tegen kon houden. (Verzoekster; N.o.) heeft dus traag gereageerd en kan onzorgvuldig handelen worden verweten.

Wat betreft de mogelijkheid van de Ontvanger om zaken te verkopen die aan een ander dan de belastingschuldige toebehoren kan ik kort zijn. Artikel 22 IW geeft aan de Ontvanger die bevoegdheid.

Navraag bij de betrokken deurwaarder over de gang van zaken rond de overbetekening.

Bij de betrokken deurwaarder is navraag gedaan en daaruit blijkt het volgende. De deurwaarder legt bij een overbetekening altijd uit wat hij komt doen en waarom. Hij vertelt dus altijd dat er beslag is gelegd op een of meerdere zaken van degene aan wie hij het beslag overbetekent en dat er een verkoopdatum voor de beslagen zaken is gepland. Vervolgens vertelt hij er altijd bij dat de derde-eigenaar zich tegen het beslag of de verkoop van de beslagen zaak resp. zaken kan verzetten. De betrokken deurwaarder kan zich geen bijzonderheden over de overbetekening herinneren. Dat wil zeggen, hij moest het beslag overbetekenen bij een bedrijf waar een zwager van hem werkt en dat vond hij wel bijzonder. Verder herinnert hij zich niet dat er sprake was van paniek over het beslag of verzet tegen de geplande verkoop van de stencilmachine.

Ambtshalve toetsing van de huurovereenkomst zou niet tot een ander standpunt leiden.

De huuroverkomst die de belastingschuldige aan de Ontvanger ter beschikking heeft gesteld is niet volledig ondertekend. Zo ontbeekt de handtekening van de belastingschuldige. Uit de overeenkomst blijkt niet dat het economische risico m.b.t. de stencilmachine bij (verzoekster; N.o.) ligt. De enkele aanduiding “operational lease” op de overeenkomst is onvoldoende voor het aannemen dat het economisch risico inderdaad bij (verzoekster; N.o.) ligt. Deze omstandigheden tezamen leiden tot de conclusie dat de huurovereenkomst onvoldoende basis biedt om het beroep ambtshalve toe te wijzen…”

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven liet verzoekster bij brief van 27 juli 2001 het volgende weten:

"…De Belastingdienst stelt dat hij eerst 10 minuten voor de verkoop van cliënte het verzoek heeft gehad om de verkoop niet te laten doorgaan met betrekking tot de betreffende machine, aangezien deze haar eigendom was.

De Belastingdienst stelt dat zij op dat moment de verkoop niet meer kon tegenhouden. Deze stelling impliceert twee zaken:

Dat de Belastingdienst kennelijk in deze mededeling in principe aanleiding zag om de verkoop tegen te houden.

Dat dit voor haar feitelijk niet meer mogelijk was.

(…)

Waarom was het voor (de Belastingdienst; N.o.) tien minuten voor de verkoop niet meer mogelijk deze ene machine uit de openbare verkoop te halen. Zij behoefde immers niet de gehele verkoop te annuleren, doch slechts deze ene machine eruit te halen.

Voorts stelt de Belastingdienst dat ambtshalve toetsing van de in haar bezit zijnde huurovereenkomst voor hem geen aanleiding was om de betreffende machine buiten de verkoop te houden, nu:

De handtekening van de belastingplichtige onder het huurcontract ontbrak.

Uit de overeenkomst niet bleek dat het economisch risico met betrekking tot de stencilmachine bij (verzoekster; N.o.) ligt. De enkele aanduiding: 'operational lease' was voor de Belastingdienst onvoldoende om aan te nemen dat het economisch risico inderdaad bij (verzoekster; N.o.) ligt.

Hiermee geeft de Belastingdienst aan dat wanneer er daadwerkelijk sprake was van een operationale lease contract dit voor hem aanleiding zou zijn geweest om de machine buiten de verkoop te houden.

Nu het contract vermeldde dat het om een operational lease ging, had de Belastingdienst bij (verzoekster; N.o.) nadere inlichtingen over de aard van de overeenkomst kunnen en moeten inwinnen teneinde te beoordelen of er daadwerkelijk sprake was van een operational leasecontract. Hij heeft dat echter nagelaten en heeft op die wijze willens en wetens de kwade kans genomen dat hij de eigendommen van een derde verkocht.

Hetzelfde geldt voor de ondertekening van het huurcontract. De Belastingdienst had natuurlijk eenvoudig aan (verzoekster; N.o.) kunnen vragen om een ondertekende versie van het huurcontract en had bovendien ook bij de belastingplichtige kunnen nagaan of dit huurcontract tussen partijen daadwerkelijk was gesloten, hetgeen de belastingplichtige uiteraard zou hebben erkend. Het feit dat de belastingplichtige over de betreffende machine beschikte was voor de Belastingdienst uiteraard de aanwijzing dat tussen partijen in ieder geval enige overeenkomst tot stand was gekomen.

Het had voor hem voor de hand moeten liggen dat dat de betreffende huurovereenkomst was.

Het verkopen van zaken die aan andere dan de belastingschuldige toebehoren druist zozeer in tegen de grondrechten van deze derden, dat de Belastingdienst daarbij de grootst mogelijke zorgvuldigheid in acht dient te nemen.

Gelet op het bovenstaande heeft de Belastingdienst in casu terzake zijn verplichtingen verzaakt en is hij naar mijn mening om die reden jegens cliënte schadeplichtig…"

E. Reactie belastingdienst/ondernemingen eindhoven

In reactie op het standpunt van verzoekster en op een nadere vraag van de Nationale ombudsman deelde de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven bij brief van 15 augustus 2001 het volgende mee:

“…Vertrouwen van (verzoekster; N.o.) in respecteren eigendomsrechten door Belastingdienst

Gemachtigde van (verzoekster; N.o.) stelt dat zijn cliënte er op vertrouwde dat de Belastingdienst de rechten van zijn cliënte met betrekking tot de stencilmachine zou respecteren bij een eventuele verkoop. Deze opvatting is enigszins beperkt aangezien bij het overbetekenen van het beslag aan (verzoekster; N.o.) zij tevens ervan op de hoogte werd gesteld hoe zij kon ageren tegen de geplande verkoop van onder andere de stencilmachine. De bepalingen van artikel 456 Rv en artikel 22 Invorderingswet '90 zijn immers niet voor niets in het leven geroepen, maar dienen (mede) ter bescherming van de derde beslagene. Uit de informatie die (verzoekster; N.o.) aldus had verkregen had zij kunnen opmaken dat ze er niet op kon vertrouwen dat de Belastingdienst haar rechten sowieso zou respecteren bij een eventuele verkoop, ook als (verzoekster; N.o.) geen actie richting de Belastingdienst zou ondernemen om de geplande verkoop tegen te houden. Wat betreft de beoordeling of er sprake is van operational dan wel financial lease kan ik vermelden dat daar terdege naar is gekeken en dat geen aanleiding gaf om de beweerde rechten van (verzoekster; N.o.) te respecteren.

Plicht van Belastingdienst om rechten van eventuele derde-eigenaar veilig te stellen (zonder dat de derde-eigenaar zelf daartoe actie heeft ondernomen)

(…) draait de gemachtigde van (verzoekster; N.o.) de zaken om. Weliswaar hanteert de Belastingdienst het beleid dat indien er in geval van bodembeslag sprake is van operational lease, het beslag op de operationeel geleasde zaken opgeheven moet worden, maar de redenering die daar op volgt draait de zaken volledig om.

In geval van een beslag wordt de derde-eigenaar op de hoogte gesteld van het beslag op zijn zaken. Daarbij wordt de derde ingelicht over zijn rechten en kan hij dus actie ondernemen om zijn rechten veilig te stellen. In het wetboek van Rechtsvordering noch in de Invorderingswet '90 is een bepaling opgenomen dat de beslaglegger actie moet ondernemen om de eventuele rechten van derden veilig te stellen, ook al heeft de derde zelf geen enkele poging gedaan om een geplande verkoop tegen te houden. Het systeem van het wetboek van Rechtsvordering en de Invorderingswet '90 geven op dit punt geen ruimte voor andere lezing.

Onderzoeksplicht Belastingdienst naar wie partijen zijn geweest bij een niet ondertekende huurovereenkomst.

Voor wat betreft het huurcontract en een eventuele verder onderzoeksplicht naar de partijen bij de huurovereenkomst wil ik opmerken dat dit contract voor de Belastingdienst aanleiding heeft gegeven om het beslag over te betekenen aan (verzoekster; N.o.). Actie door de Belastingdienst ten behoeve van (verzoekster; N.o.) is dus ondernomen en laksheid kan de Belastingdienst dus niet worden verweten.

Bovendien is het huurcontract niet door (verzoekster; N.o.) aan de Belastingdienst gestuurd, maar door de belastingschuldige. Het huurcontract kan dus ook niet gelden als een beroep ex artikel 22 Invorderingswet '90. Overigens is naar aanleiding van het huurcontract wel onderzocht of er in casu sprake was van operational lease, dan wel financial lease. Zie hiervoor hetgeen reeds vermeld is in mijn brief van 26 juni 2001, hetgeen ik hier herhaal en ingelast wens (zie onder C. Standpunt Belastingdienst/

Ondernemingen Eindhoven; N.o.).

(Ontbreken van) beleid in geval van een zeer laat ageren tegen een geplande verkoop

(Verzoekster; N.o.) heeft geen beroepschrift ex artikel 22 Invorderingswet “90 ingediend, noch verzet ex artikel 456 Rv gedaan. Hierover is geen beleid, maar als er geen beroepsschrift is ingediend, is er voor de Belastingdienst in zijn algemeenheid geen reden om de verkoop tegen te houden. Immers bij een telefonisch verzoek om de geplande verkoop te annuleren is niet na te trekken in welke hoedanigheid de reclamant opbelt, noch is na te trekken of de reclamant is, wie hij zegt te zijn.

Of in het onderhavige geval de geplande verkoop daadwerkelijk niet meer verhinderd kon worden, heb ik niet kunnen vaststellen.

Conclusie

De brief van reclamant van 1 augustus 2001 geeft mij geen aanleiding om mijn reeds eerder ingenomen standpunt te herzien…”

F. Nadere informatie van de staatssecretaris van financiën

Naar aanleiding van vragen van de Nationale ombudsman verstrekte de Staatssecretaris van Financiën bij brief van 31 januari 2002 de volgende nadere informatie:

“…Uw verzoek betreft een aantal vragen met betrekking tot de rechtsmiddelenverwijzing in relatie tot beslagen en overbetekening van beslagen. Allereerst stelt u mij de vraag of ik het eens ben met de zienswijze van de Belastingdienst in deze zaak dat geen wettelijke verplichting bestaat tot het opnemen van een rechtsmiddelenverwijzing (zowel bij de beslaglegging zelf als bij het overbetekenen van het proces-verbaal van beslag).

Ik merk hierover het volgende op.

In de memorie van toelichting op het wetsvoorstel houdende aanpassing van een aantal wetten aan de eerste tranche van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb) is onder meer opgemerkt dat een bodembeslag meer een privaatrechtelijke handeling dan een publiekrechtelijke handeling is en derhalve geen besluit is in de zin van de Awb. Hetzelfde, aldus die memorie, kan worden gezegd van beslissingen van de ontvanger om gebruik te maken van privaatrechtelijke bevoegdheden.

In de toelichting bij de nota van wijziging op de Aanpassingswet Awb III is echter gesteld dat bij nader inzien en als gevolg van de ontwikkelingen in de jurisprudentie met betrekking tot het middel van beslag, hoewel privaatrechtelijk van aard, het publiekrechtelijke karakter overheerst. Deze toelichting had betrekking op het voorstel om naast de hoofdstukken 4, 6 en 7 van de Awb ook artikel 3:40 Awb - waarin is bepaald dat een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt - buiten toepassing te verklaren op het invorderingsrecht.

De wetgever wilde voor alles namelijk voorkomen dat de bevoegdheden van de ontvanger door artikel 3:40 Awb zouden worden gefrustreerd. Uit het feit dat daarbij voorbij is gegaan aan het bepaalde in artikel 3:45 Awb - waarin de rechtsmiddelenverwijzing is geregeld - leid ik af dat een specifieke aanvullende regeling op dit punt niet, dan wel minder noodzakelijk werd geacht. Dit betekent dat de rechtsmiddelenverwijzing ex artikel 3:45 Awb in beginsel van toepassing is bij de invordering van belastingen.

In het geval van beslag zijn geen bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsmogelijkheden opgenomen in de Invorderingswet 1990 behoudens het administratieve beroep op de directeur zoals verwoord in artikel 22 van die wet.

Genoemde beroepsmogelijkheid ziet op de situatie waarin de ontvanger executoriaal beslag heeft doen leggen op roerende zaken waarop derden geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben. Deze derden worden van een dergelijk beslag op de hoogte gesteld op de voet van artikel 435, tweede lid, RV: overbetekening van het beslag.

Naar mijn mening kan de overbetekening zelve niet worden beschouwd als een besluit in de zin van de Awb nu de inhoud daarvan geen publiekrechtelijke rechtshandeling maar een mededeling van informatieve aard behelst. Een rechtsmiddelenverwijzing als bedoeld in artikel 3:45 Awb is daarom niet vereist.

In zoverre deel ik de zienswijze van de Belastingdienst.

Dit neemt overigens niet weg dat het gelet op de voor derden ingrijpende gevolgen van het invorderingsrecht, waarbij ik met name het oog heb op de uitoefening van het fiscale bodemrecht en gelet op de specifieke bestuursrechtelijke beroepsmogelijkheid in het genoemde artikel 22, wenselijk is de overbetekening van een executoriaal beslag op roerende zaken vergezeld te doen gaan van een verwijzing naar de meergenoemde beroepsmogelijkheid.

Gelet op het vorenstaande zal ik de Belastingdienst informeren dat bij overbetekening van een beslag voortaan schriftelijk gewezen moet worden op de in artikel 22, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 neergelegde specifieke administratieve beroepsmogelijkheid die een derde heeft ten laste van wie beslag is gelegd voor de belastingschuld van een ander…”

G. reactie verzoekster op het verslag van bevindingen

In reactie op het verslag van bevindingen liet verzoekster bij brief van 1 maart 2002 het volgende weten:

“…De Staatssecretaris maakt melding van het feit dat hoewel in eerste instantie door de wetgever is overwogen dat een bodembeslag meer een privaatrechtelijke handeling dan een publiekrechtelijke handeling is en derhalve geen besluit is in de zin van de Awb, in de toelichting bij de nota van wijziging op de aanpassingswet Awb 3, gesteld is dat bij nader inzien en als gevolg van de ontwikkelingen in de jurisprudentie met betrekking tot het middel van beslag, hoewel privaatrechtelijk van aard, het publiekrechtelijk karakter overheerst.

In de Leidraad Invordering 1990 is overigens voorgeschreven dat ook binnen het invorderingsproces zoveel als mogelijk in overeenstemming met de Awb en het daarop gebaseerde voorschrift Awb 1997 wordt gehandeld.

De Staatssecretaris van Financiën erkent op grond van het bovenstaande dat de rechtsmiddelenverwijzing van art. 3:45 in beginsel van toepassing is bij de invordering van belastingen.

In de Invorderingwet zijn bepaalde hoofdstukken van de Awb uitdrukkelijk niet van toepassing verklaard. Tot deze bepalingen behoort niet het hoofdstuk waartoe art. 3:45 Awb behoort, zodat dit artikel van toepassing is.

De Staatssecretaris van Financiën stelt evenwel dat overbetekening van het beslag zelf niet kan worden beschouwd als een besluit in de zin van het algemene bestuursrecht, nu de inhoud daarvan naar zijn mening geen publiekrechtelijke rechtshandeling, maar een mededeling van informatieve aard behelst. Een rechtsmiddelenverwijzing als bedoeld in art. 3:45 Awb zou daarom niet zijn vereist.

Ik ben dit met de Staatssecretaris niet eens. (…) uit de toelichting op de invorderingswet 1990 blijkt dat ook beschikkingen die de ontvanger en de deurwaarder nemen op grond van het civiele recht, zoals processen-verbaal van beslag, beschikkingen zijn in de zin van de Awb.

Naar mijn mening is niet goed in te zien waarom processen-verbaal van beslag wel zouden moeten worden aangemerkt als beschikkingen in de zin van de Awb, maar processen-verbaal van overbetekening van dergelijke beslagen niet.

Hoewel aan de Staatssecretaris moet worden toegegeven dat de overbetekening van het beslag de aard van de mededeling heeft, is het naar mijn mening toch ontegenzeggelijk zo dat deze mededeling tevens als een beschikking in de zin van art. 1:3 Awb moet worden beschouwd. Behalve dat de belanghebbende wordt geïnformeerd over het beslag, gaat met de mededeling immers tevens de termijn lopen waarbinnen verzet tegen het beslag moet worden aangetekend. In die zin is de betekening mede gericht op enig rechtsgevolg en is het gewicht van de betekening zodanig dat wanneer niet binnen deze termijn verzet wordt aangetekend, belanghebbende verder geen middelen meer heeft om zich tegen de verkoop van zijn goederen te verweren. In die zin is de betekening en het tijdstip van betekening van meer betekenis dan slechts een mededeling.

Anders dan de Staatssecretaris van Financiën en de Belastingdienst ben ik dan ook van mening dat het proces-verbaal van overbetekening van het beslag als een beschikking in de zin van de Awb moet worden beschouwd, zodat in een dergelijk proces-verbaal ook rechtsmiddelenverwijzing ex art. 3:45 Awb dient te worden opgenomen.

Het is in dat kader ook van belang dat de Staatssecretaris te kennen geeft dat hij het wenselijk vindt om de overbetekening van het executoriaal beslag op roerende zaken vergezeld te doen gaan van een verwijzing naar de meer genoemde beroepsmogelijkheid en dat hij gelet daarop de Belastingdienst zal informeren dat bij de overbetekening van een beslag voortaan schriftelijk gewezen moet worden op de in art. 22 eerste lid van de Invorderingswet 1990 neergelegde specifieke administratieve beroepsmogelijkheid.

H. NADERE INFORMATIE VAN DE BELASTINGDIENST/ONDERNEMINGEN EINDHOVEN

Op verzoek van de Nationale ombudsman verstrekte de Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven op 19 maart 2002 aan de Nationale ombudsman een ondertekende ambtsedige verklaring van de betrokken belastingdeurwaarder. De inhoud van deze verklaring luidt:

“…Hierbij verklaar ik, B., belastingdeurwaarder te Rijswijk, (…) dat ik een proces-verbaal van beslag op roerende zaken heb overbetekend in opdracht van mw. G., ontvanger van de belastingdienst te Eindhoven.

Het beslag was gelegd ten laste van X te Eindhoven.

Daar er een roerende zaak in beslaggenomen was die vermoedelijk eigendom was van (verzoekster; N.o.) diende het beslag overbetekend te worden aan (verzoekster; N.o.). Dit heb ik gedaan op 11 oktober 2000 middels een akte van betekening (…).

Deze akte heb ik, samen met een afschrift van het proces-verbaal van beslag op roerende zaken en inventarisatielijst, betekend aan de heer S. controller aldaar.

Voor alle duidelijkheid heb ik, zoals gebruikelijk, de heer S. uitgelegd wat het doel was van mijn komst en verteld dat er beslag gelegd was in Eindhoven ten laste van X. en dat er vermoedelijk zaken in beslaggenomen waren die eigendom waren van (verzoekster; N.o.). Daarbij heb ik gewezen op het feit dat er een verkoopdatum was vastgesteld waarop de in beslaggenomen roerende zaken zouden worden verkocht.

Ook heb ik de heer S. erop gewezen dat, wanneer hij het niet eens was met de beslaglegging en de eventueel geplande executie verkoop van een roerende zaak die eigendom was van (verzoekster; N.o.), dat er dan een bezwaarschrift ingediend moest worden bij de ontvanger van de belastingdienst in Eindhoven…”

I. Nadere informatie van de staatssecretaris van financiën

In reactie op nadere vragen van de Nationale ombudsman liet de Staatssecretaris van Financiën met een brief van 11 april 2002 het volgende weten:

“…(Onder F. Nadere informatie van de Staatssecretaris van Financiën: N.o.), heb ik u bericht dat ik de Belastingdienst zal informeren dat bij overbetekening van een beslag voortaan schriftelijk gewezen moet worden op de in artikel 22, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 neergelegde specifieke administratieve beroepsmogelijkheid die een derde heeft ten laste van wie beslag is gelegd voor de belastingschuld van een ander.

Naar aanleiding van uw reactie hierop (…) zeg ik u toe dat ik bij de eerstvolgende wijziging van de Leidraad Invordering 1990 per 1 juli 2002 dit als een verplichting zal opnemen. In de Leidraad Invordering 1990 zal een bepaling worden opgenomen die voorschrijft dat bij de overbetekening van een beslag op roerende zaken vermeld zal moeten worden door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan beroep kan worden ingesteld.

In de gevallen waarin (thans) geen sprake is van een rechtsmiddelenverwijzing heeft dit tot gevolg dat belanghebbende in voorkomend geval een beroep kan doen op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6.11 van de Algemene wet bestuursrecht.

In de zaak die aan u is voorgelegd, geldt naar mijn mening het volgende. Gelet op de inhoud van de daarover door de belastingdeurwaarder afgelegde verklaring, welke verklaring door de Belastingdienst aan u is overgelegd, heeft de hiervoor bedoelde rechtsmiddelenverwijzing plaatsgevonden. Niettemin kan de ontvanger schadeplichtig zijn indien verzoekster alsnog aantoont dat de in beslag genomen en inmiddels verkochte zaak aan haar toebehoorde en de ontvanger daarbij - naar achteraf zal hebben te blijken - geen beroep toekwam op de toepassing van het fiscale bodemrecht…”

J. Nadere reactie verzoekster

Naar aanleiding van de ambtsedige verklaring van de betrokken belastingdeurwaarder (zie onder H.) en de nadere informatie van de Staatssecretaris van Financiën zoals opgenomen onder I., deelde verzoekster bij brief van 3 mei 2002 het volgende mee:

“…Allereerst de verklaring van de Belastingdeurwaarder. Allereerst valt mij op dat de ambtsedige verklaring niet is gedateerd. Verder valt mij op dat deze deurwaarder wel een heel goed geheugen moet hebben, wil hij zich nog van 11 oktober 2000 kunnen herinneren wat hij tegen de heer S. heeft gezegd. Dit is des te opmerkelijker, nu het tot de dagelijkse werkzaamheden van de deurwaarder behoort om dit soort stukken te betekenen. In dat licht bezien is het niet erg geloofwaardig dat de deurwaarder van deze specifieke betekening nog zou weten wat daarbij is gezegd.

De heer S. van (verzoekster; N.o.) betwist dat de deurwaarder hem heeft gewezen op de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen. De heer S. kan zich het bezoek van de Belastingdeurwaarder nog wel heel goed herinneren, nu dit iets is dat niet iedere dag voorkomt. Hij weet zich daarover nog te herinneren dat het bezoek maar heel kort was. De deurwaarder kwam binnen, de heer S. moest een handtekening plaatsen en de deurwaarder was weer weg. Over mogelijkheden van het indienen van een bezwaarschrift of over andere zaken met betrekking tot de voorgenomen executie is tussen de heer S. en de deurwaarder niet gesproken.

Ter adstructie zend ik u bijgaand een afschrift van de verklaring van de heer S. van 1 mei jl.

Ik ben het overigens niet eens met de Staatssecretaris van Financiën waar deze in zijn brief aan u van 11 april jl. stelt dat met de beweerlijke mededelingen van de deurwaarder aan de heer S. aan de rechtsmiddelenverwijzing als bedoeld in art. 3:45Awb zou zijn voldaan. Dit artikel ziet immers op een schriftelijke rechtsmiddelenverwijzing en niet op een terloopse mededeling door een deurwaarder.

Cliënte is verder verheugd door de mededeling van de Staatssecretaris dat wanneer zij alsnog aantoont dat de in beslag genomen en inmiddels verkochte zaak aan haar in eigendom toebehoorde, de Ontvanger schadeplichtig kan zijn…”

Bij haar brief had verzoekster gevoegd een ondertekende verklaring van haar medewerker, de heer S. De inhoud van deze verklaring luidt:

“Hierbij verklaar ik, S., dat ik met degene die de akte van betekening kwam aanbieden geen inhoudelijk gesprek heb gevoerd over het al dan niet bezwaar maken tegen deze akte.

Ik heb getekend, mijn afschrift in ontvangst genomen en daarna is de man weggegaan.”

Achtergrond

1. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Artikel 435:

“1. Het staat aan de executant vrij te gelijker tijd beslag te leggen op alle voor beslag vatbare goederen, waartoe hij bevoegd is zijn vordering te verhalen.

2. Hij is verplicht een beslag dat strekt tot verhaal op een goed dat aan een ander dan de schuldenaar toebehoort, en dat ten laste van die ander wordt gelegd, binnen acht dagen aan de schuldenaar te betekenen.

3. Wordt een beslag van de in het vorige lid bedoelde strekking te laste van de schuldenaar gelegd, dan is de beslaglegger verplicht het binnen acht dagen aan de ander te betekenen of, zo hij diens recht niet kent, onverwijld nadat hij van dat recht kennis heeft gekregen. Indien de ander, voordat acht dagen zijn verstreken schriftelijk aan de deurwaarder mededeelt zich tegen het verhaal op zijn goed te verzetten, geldt het beslag jegens hem slechts als conservatoir en kan de executie jegens hem slechts plaatsvinden uit hoofde van een tegen hem verkregen executoriale titel om deze executie te dulden.”

Artikel 456, lid 1:

“Treft het beslag een zaak die geheel of ten dele aan een ander toebehoort of ten aanzien waarvan een ander een recht geldend kan maken dat de executant moet eerbiedigen, dan kan deze ander zich tegen verkoop waarbij zijn recht niet in acht wordt genomen tot op het tijdstip van de verkoop verzetten.”

2. Invorderingswet 1990 (Wet van 30 mei 1990, Stb. 221)

Artikel 1:

1. Deze wet geldt bij de invordering van rijksbelastingen.

2. Op deze wet zijn artikel 3:40, hoofdstuk 4, afdeling 5.2, de hoofdstukken 6 en 7 en afdeling 10.2.1. van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.

Artikel 22, lid 1 en 2:

1. Derden die geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben op roerende zaken waarop ter zake van een belastingschuld beslag is gelegd, kunnen een beroepschrift richten tot de directeur, mits zulks doende vóór de verkoop en uiterlijk binnen zeven dagen, te rekenen van de dag der beslaglegging. Het beroepschrift wordt ingediend bij de ontvanger, tegen een door deze af te geven ontvangstbewijs. De directeur neemt zo spoedig mogelijk een beslissing. De verkoop mag niet plaatshebben, dan acht dagen na de betekening van die beslissing aan de reclamant en aan degene tegen wie het beslag is gelegd, met nadere bepaling van de dag van verkoop.

2. Door het indienen van een beroepschrift op de voet van het eerste lid, verliest de belanghebbende niet het recht om zijn verzet voor de burgerlijke rechter te brengen.

In het geval van beslag zijn geen bestuursrechtelijke bezwaar- of beroepsmogelijkheden opgenomen in de Invorderingswet 1990 behoudens het administratief beroep op de directeur ex artikel 22 van die wet.

3. Algemene wet bestuursrecht (Wet van 4 juni 1992, Stb. 315)

Artikel 3:40:

Een besluit treedt niet in werking voordat het is bekendgemaakt.

Artikel 3:41

1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.

2. Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.

Artikel 3:45:

1. Indien tegen een besluit bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, wordt daarvan bij de bekendmaking en bij de mededeling van het besluit melding gemaakt.

2. Hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld.

Artikel 6:23

1. Indien beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing op het bezwaar of beroep, wordt daarvan bij de bekendmaking van de beslissing melding gemaakt.

2. Hierbij wordt vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld.

4. Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht alsmede nadere aanpassing van een aantal wetten aan de Algemene wet bestuursrecht (Aanpassingswet AWB III), Toelichting bij de Nota van wijziging (Tweede Kamer, vergaderjaar 1993-1994, 23 358, nr. 5)

“4. ARTIKEL VI MINISTERIE VAN FINANCIËN

(…)

Invorderingswet 1990

In het in de Aanpassingswet Awb I voorgestelde artikel 1, tweede lid, van de Invorderingswet 1990 worden de hoofdstukken 4, 6 en 7 van de Awb uitgesloten; daaraan wordt artikel 3:40 toegevoegd. Artikel 3:40 Awb bepaalt dat besluiten pas werken vanaf het moment dat zij zijn bekendgemaakt. Bekendmaking, zo blijkt uit de daarop volgende artikelen, geschiedt - kort gezegd - door toezending van een afschrift van het besluit aan de belanghebbende. Bij de invordering van belastingen kan de omstandigheid dat een besluit pas werkt op het tijdstip dat het is bekendgemaakt tot ongewenste situaties leiden. Wanneer beslag wordt gelegd (daarbij kan het gaan om beslag onder de belastingschuldige, derdenbeslag en bodembeslag) moet vaak zeer snel worden gehandeld. Dat zou niet mogelijk zijn wanneer een beslag pas zou kunnen werken op het moment dat het betreffende besluit is bekendgemaakt aan de belanghebbende. Met name bij derdenbeslag en bodemrecht speelt dit een rol.

In de memorie van toelichting op de Aanpassingswet Awb I is bij het onderdeel Invorderingswet 1990 aangegeven dat de Awb niet van toepassing is op de diverse beslagen aangezien het daar gaat om meer privaatrechtelijke handelingen. Bij nader inzien, en als gevolg van de ontwikkelingen in de jurisprudentie (zie met name HR 12 januari 1990, NJ 1990, 766 (Staat Appels)), zijn wij van mening dat, hoewel het middel van beslag, gelet op de regeling in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, privaatrechtelijk van aard is, het publiekrechtelijke rechtskarakter overheerst. Omdat, zoals hiervoor aangegeven, artikel 3:40 Awb de uitoefening van de bevoegdheden van de ontvanger zou kunnen frustreren, dient dit artikel te worden uitgesloten. Deze uitsluiting staat er overigens niet aan in de weg de in de Invorderingswet 1990 voorkomende bepalingen inzake bekendmaking qua terminologie aan te passen aan die van de Awb…”

5. Uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 december 1994, nr. 94/1209:

De rechtbank overwoog in dit arrest onder meer:

“Eiser heeft zich er allereerst op beroepen dat het gelegde beslag nietig is door het ontbreken van de betekening van het beslag aan hem.

De verplichting om het beslag aan eiser te betekenen vloeit voort uit artikel 435 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De niet-nakoming hiervan leidt evenwel niet tot nietigheid van het beslag, maar slechts tot de gehoudenheid de eventuele schade te vergoeden - hetgeen niet de inzet is van dit kort geding - terwijl de betekening voorts van belang is voor de vraag of degene om wiens goed het gaat zich tijdig schriftelijk heeft kunnen verzetten.”

6. Uitspraak van de Raad van State Afdeling bestuursrechtspraak van 19 december 1997, nr. H01.96.1212

De Raad van State overwoog in de uitspraak onder meer:

“…Met deze vermelding is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 6:23 van de Awb. De strekking van dit artikel is dat het bestuursorgaan in het belang van de rechtzoekende verplicht is belanghebbenden op een correcte en volledige wijze op de bestaande beroepsmogelijkheden te wijzen, zodat er bij dezen geen twijfel kan ontstaan over de vraag bij welk orgaan beroep kan worden ingesteld. De voorlichting omtrent de beroepsmogelijkheid dient daarom zodanig te zijn dat direct duidelijk is door wie, binnen welke termijn, naar welke beroepsinstantie, welke vestigingsplaats en, bij voorkeur, naar welk adres het beroepschrift dient te worden gezonden…”

Artikel 3:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is qua aard en strekking gelijk aan het bepaalde in artikel 6:23 Awb ( zie ook onder 3. Algemene wet bestuursrecht)

Instantie: Belastingdienst/Ondernemingen Eindhoven

Klacht:

Beslag gelegd op roerende zaken van X waaronder zich een digitale stencilmachine bevond die eigendom was van verzoekster en verhuurd aan X, verzoekster niet gewezen op mogelijkheid verzetschrift in te dienen ter gelegenheid van overbetekening van het beslag waardoor zij een schade heeft geleden van f 33.544,54 (€15.221,85).

Oordeel:

Geen oordeel