Verzoeker klaagt er over dat de Directeur van de Belastingdienst/Directie Ondernemingen Noord Zwolle in diens uitspraak van 10 oktober 2001 zijn beroep tegen het beslag ten laste van de schulden van een BV heeft afgewezen.
Beoordeling
A. Algemeen
1. Verzoeker verricht managementwerkzaamheden ten behoeve van BV B. Hij verricht deze werkzaamheden in zijn hoedanigheid als directeur-groot aandeelhouder van BV A. BV A is een management BV die is gevestigd op het woonadres van verzoeker. BV A verricht geen andere werkzaamheden en heeft geen andere personen in dienst. Op de balans van BV A stonden geen andere materiële activa dan één personal computer.
2. In 2001 kwam BV A in betalingsmoeilijkheden te verkeren ten gevolge waarvan zij niet of niet tijdig kon voldoen aan haar fiscale verplichtingen op het gebied van de loonbelasting en omzetbelasting. Ter zake van de openstaande schulden van BV A in die belastingen legde de deurwaarder van de Belastingdienst op 19 september 2001 beslag op de roerende zaken die zich bevonden in verzoekers woonhuis. Naast de onder 1. genoemde personal computer, die zich bevond in de werkkamer die verzoeker in zijn woning aanhield, nam de deurwaarder de overige inventaris van de werkkamer in beslag, alsmede de overige huisraad die zich in de woning bevond.
3. Verzoeker tekende tegen het beslag beroep aan bij de Directeur van de Belastingdienst/Directie Ondernemingen Noord Zwolle. De Directeur wees het beroep bij uitspraak van 10 oktober 2001 af.
2. Ten aanzien van verzoekers klacht
1. Verzoeker klaagt er over dat de Directeur zijn beroep tegen het door de deurwaarder van de Belastingdienst gelegde beslag heeft afgewezen. Verzoeker stelt dat uit de balans van BV A voldoende duidelijk bleek dat BV A uitsluitend de personal computer als materieel activum bezat. Verzoeker gaf aan niet meer te beschikken over de aankoopbewijzen van de hem in privé toebehorende huisraad.
2. De Directeur stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van verzoekers woning sprake is van de bodem van BV A in de zin van het derde lid van artikel 22 Invorderingswet 1990. De Directeur merkt daartoe op dat deze BV daadwerkelijk op het adres van verzoekers woning is gevestigd.
De Directeur stelt voorts dat de inbeslaggenomen zaken dienden tot de stoffering zoals bedoeld in genoemd artikel van de Invorderingswet 1990. De Directeur stelde zich verder op het standpunt dat verzoeker de eigendom van de inbeslaggenomen huisraad in zijn woning niet had aangetoond.
In reactie op de klacht verklaarde de Directeur zich echter bereid om aan te nemen dat de zaken die buiten de in verzoekers woning ingerichte werkkamer in beslag zijn genomen, reële eigendom vormen van verzoeker. Voor deze zaken zal de Directeur het beroep van verzoeker alsnog toewijzen.
Ten aanzien van de in de werkkamer inbeslaggenomen zaken is de Directeur daarentegen van oordeel dat het bodembeslag kan blijven gehandhaafd, ook wanneer verzoeker de eigendom van deze zaken zou aantonen.
3. Niet gezegd kan worden dat de Belastingdienst verzoekers woonadres ten onrechte of op onjuiste gronden heeft aangemerkt als de bodem van BV A in de zin van het derde lid van artikel 22 Invorderingswet 1990. Daarvoor is van belang dat de BV daadwerkelijk op dat adres is gevestigd en haar directeur onafhankelijk van anderen de beschikking had over het huis, en dat aldaar zich het enige materiele activum (de computer) van BV A bevindt. Het is dan ook te billijken dat de Directeur in zijn uitspraak op verzoekers beroep ervan is uitgegaan dat de bodem van BV A is gelegen in verzoekers woning.
4. De Leidraad Invordering 1990 geeft echter aan dat bij het leggen van bodembeslag het eigendomsrecht van derden moet worden ontzien wanneer sprake is van reële eigendom van derden. Daaronder wordt, aldus de Leidraad Invordering 1990, verstaan de situatie waarin de zaken zowel juridisch eigendom zijn van de derde als in economisch opzicht in overwegende mate aan hem toebehoren. Verzoeker kan in dit verband worden aangemerkt als derde zoals in de betrokken bepalingen van de Leidraad Invordering 1990 bedoeld.
Op de balans van BV A staat als enig materieel activum een personal computer opgenomen, zodat aannemelijk is verzoekers stelling dat BV A geen andere zaken in juridische eigendom had. Gelet op de - zeer beperkte - aard van de activiteiten van BV A was er bij de beoordeling van verzoekers beroep geen aanleiding om aan te nemen dat BV A als management-bv in economische zin eigenaar zou zijn van huisraad die diende tot inrichting van verzoekers woning en die met de bedrijfsvoering van een (management-)bv zoals het verrichten van administratieve handelingen niets van doen heeft. Tijdens het onderzoek is van een dergelijke reden niet gebleken. Voorts is, behoudens hetgeen hierna onder 5. wordt opgemerkt ten aanzien van de inrichting van de werkkamer, niet gebleken dat één van de vijf situaties van toepassing is die worden genoemd in de Leidraad Invordering 1990 en waarin aan de reële eigendom van een derde kan worden voorbijgegaan. Het is daarom niet juist dat de Belastingdienst beslag heeft gelegd op de (bijna) volledige huisraad van verzoeker. De beslissing van de Directeur om verzoekers beroep af te wijzen was dan ook niet juist voor zover de Directeur daarbij van een ander standpunt is uitgegaan.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
5. De afwijzing door de Directeur van het beroep van verzoeker is echter te billijken voor zover deze betrekking had op de inventaris die zich bevond in de werkkamer die verzoeker in zijn woning had ingericht. Het feit dat op grond van de balans van BV A moet worden aangenomen dat BV A uitsluitend als eigenaar van de computer kon worden aangemerkt, doet daaraan niet af.
De Directeur kon zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de inventaris van de werkkamer zo zeer is verweven met de activiteiten van BV A dat sprake is van één van de vijf situaties waarin de Directeur ingevolge het bepaalde in de Leidraad Invordering 1990 geen rekening behoefde te houden met de reële eigendom van verzoeker als derde. In het bijzonder kon de Directeur zich op het standpunt stellen dat sprake is van de in de Leidraad Invordering 1990 bedoelde situatie waarin BV A de beschikkingsmacht over zaken die nodig zijn voor het voeren van (de administratie van) haar onderneming zoals een bureau, kastruimte, faxapparatuur en dergelijke heeft moeten overlaten aan een derde, in dit geval aan verzoeker.
Het is dan ook terecht dat de Directeur in zijn reactie op de klacht aangeeft de afwijzing op het beroep tegen het beslag te willen handhaven voor zover deze betrekking heeft op de inventaris van de werkkamer.
De onderzochte gedraging is behoorlijk voor zover deze betrekking heeft op de inventaris van de werkkamer.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Directeur van de Belastingdienst/Directie Ondernemingen Noord Zwolle, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is niet gegrond voor zover deze betrekking had op de inventaris van de werkkamer. Voor het overige is de klacht gegrond.
Met instemming is kennis genomen van het voornemen van de Directeur om verzoekers beroep alsnog toe te wijzen ten aanzien van de inbeslaggenomen zaken buiten de werkkamer.
Onderzoek
Op 22 november 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer X te Linschoten, met een klacht over een gedraging van de Directeur van de Belastingdienst/Directie Ondernemingen Noord Zwolle (hierna: de Directeur).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Directeur verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Directeur deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag te wijzigigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op verzoekers woonadres is tevens gevestigd BV A. BV A is een zogenoemde management-bv, met slechts één opdrachtgever, BV B. Verzoeker is directeur-enig aandeelhouder van BV A en verricht in die hoedanigheid managementwerkzaamheden voor BV B. Andere werkzaamheden werden niet door BV A verricht en naast verzoeker waren geen andere personen in dienst van BV A.
2. In 2001 was BV B niet in staat de vergoeding voor de managementwerkzaamheden van verzoeker aan BV A te voldoen. BV A kwam daardoor in betalingsmoeilijkheden te verkeren en was niet langer in staat haar fiscale verplichtingen ten aanzien van de loonbelasting en omzetbelasting na te komen.
3. Op 19 september 2001 legde de deurwaarder van de Belastingdienst/Ondernemingen Utrecht ter zake van de openstaande loon- en omzetbelastingschulden van BV A ten bedrage van € 79.022 beslag op alle roerende zaken die zich bevonden in verzoekers woonhuis. Op de inventarisatie van inbeslaggenomen roerende zaken bij het proces-verbaal van inbeslagneming zijn, naast huisraad, onder het hoofd “werkkamer” onder meer ook vermeld een computer met toebehoren, kantoorinventaris en beeldapparatuur.
4. Gedagtekend 20 september 2001 tekende verzoeker beroep aan op de Directeur van de Belastingdienst/Directie Ondernemingen Noord Zwolle tegen het gelegde beslag. Hij schreef het volgende:
“…De inventaris waarop beslag is gelegd behoort in zijn geheel tot het privé-bezit van ondergetekende. Het aanwezig zijn van (BV A; N.o.) op dit adres is zuiver bedoeld om als postbus te fungeren. De onderneming heeft daarbij geen andere personeelsleden in dienst noch vervult het werkzaamheden voor anderen dan voor (BV B; N.o.), de onderneming waar ondergetekende zijn activiteiten voor verricht.
De beslaglegging is uitgevoerd in opdracht van de ontvanger (…) te Amstelveen. Uitvoering heeft plaatsgevonden door een deurwaarder uit het district Utrecht…”
5. Met dagtekening 10 oktober 2001 deed de Directeur uitspraak op verzoekers beroep.
De uitspraak luidt als volgt:
“…Het beslag werd gelegd op roerende zaken zich bevindende in, dan wel nabij het pand (waarin verzoeker woont en BV A is gevestigd; N.o.) en ander omschreven in het proces-verbaal van beslag d.d.19 september 2001.
(…)
De zaken bevonden zich tijdens de inbeslagneming op de (gemeenschappelijke) bodem van belasting/premieschuldige. De zaken dienen tot stoffering zoals bedoeld in artikel 22, lid 3, van de Invorderingswet 1990. Daardoor is verhaal op die zaken, ondanks de eventuele rechten van derden, mogelijk.
De door u gepretendeerde eigendom werd niet, ondanks gedaan verzoek (door de ontvanger), aangetoond.
Zelfs indien de eigendom alsnog onomstotelijk wordt aangetoond, bestaat er ten aanzien van de zakelijke fiscale schulden, gezien de verwevenheid tussen u en de belastingschuldige, eveneens geen aanleiding om van het hiervoor beschreven (bodem)recht af te zien.
BESCHIKKING OP HET BEROEP:
Ik wijs hierbij uw beroep af…”
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.
In zijn verzoekschrift merkt verzoeker nog het volgende op:
“…Ook de vraag om eigendom bewijzen was reeds ingevuld door het verstrekken van de balans voor (BV A; N.o.) met daarop de vermelding van 1 personal computer als inventaris.
Na bijna 30 jaar huwelijk is ondergetekende niet meer in het bezit van een aankoopbewijs van een 15 jaar geleden aangeschaft bankstel of wasmachine…”
C. Standpunt Directeur Belastingdienst/Directie Ondernemingen Noord
In reactie op de klacht liet de Directeur het volgende weten:
“…Ik zal puntsgewijs ingaan op de drie vragen die de Nationale Ombudsman heeft gesteld met betrekking tot de invordering.
1. Waarom is verzoeker niet aansprakelijk gesteld op grond van de WBA? (Wet Bestuurders Aansprakelijkheid; N.o.)
(…) De belastingschuld dient primair te worden ingevorderd bij de belastingschuldige zelf. Indien de belastingschuldige geen verhaal (meer) biedt, bestaat de mogelijkheid om een bestuurder aansprakelijk te stellen. De ontvanger is daartoe nog niet overgegaan. De bestuurder heeft zelf een aanzienlijke fiscale schuld en telefonisch heeft (de ontvanger; N.o.) mij nog meegedeeld dat (verzoeker; N.o.) nauwelijks verhaal biedt.
2. Jurisprudentie op grond waarvan kan worden aangenomen dat in casu sprake is van de bodem van de B.V.
Bij het begrip bodem gaat het om de zuiver feitelijke betrekking waarin de belastingschuldige staat tot de ruimte waarin de goederen zich bevinden. De belastingschuldige zal, ten tijde dat het beslag wordt gelegd, daadwerkelijk die ruimte - geheel of gedeeltelijk; in het laatste geval zal sprake zijn van medegebruik - te zijner vrije beschikking moeten hebben en daartoe vrije toegang moeten hebben. En wel onafhankelijk van anderen, dus zonder dat voorafgaande toestemming van anderen nodig is.
Hof 's-Gravenhage 8 januari 1986, NJ 1987, 394.
Juist is het uitgangspunt dat het perceel ten tijde van de beslaglegging nog de bodem van de belastingschuldige A was, indien het perceel op dat tijdstip nog feitelijk in gebruik was bij A en zij daarover onafhankelijk van anderen de beschikking had. Dat bij het hanteren van die maatstaf slechts louter feitelijke omstandigheden in aanmerking mogen worden genomen en dat daarbij moet worden voorbijgegaan aan rechtsverhoudingen, berust op een onjuiste rechtsopvatting.
HR 18 oktober 1991, nr. 14 598, V-N 1991, blz. 3189.
Perceel waarvan Y stelt dat hij daar inmiddels zijn bedrijf uitoefent, maar waar belastingschuldige X in het handelsregister staat ingeschreven en dat dus als postadres voor X bleef fungeren.
Onder deze omstandigheden is het niet onaannemelijk dat dit adres mede als bodem van X moet worden aangemerkt, immers post voor deze vennootschap moest daar worden afgeleverd en in behandeling worden genomen.
Rb. Middelburg 2 juli 1985. rolnr. KG 48/1985, KG 1985/218.
De ontvanger heeft beslag gelegd op het adres B-weg 00 dat zowel het privé-adres van K is als het adres van de BV van K.
Het hof komt tot het oordeel dat het gehele perceel als bodem van de BV kan worden aangemerkt.
Het hof kent betekenis toe aan de - in onderlinge samenhang bezien - volgende feiten en omstandigheden:
de gehele huurprijs werd door de BV voldaan;
de door de BV gekochte zaken bevonden zich in het gehele pand;
de BV in de persoon van haar directeur K had onafhankelijk van anderen de beschikking over het gehele perceel.
Hof 's-Gravenhage 17 juli 1990, rolnr. 1271/88, V-N 1990. blz. 2886.
Nadere toelichting:
Bij de beoordeling van het beroepschrift is mij onder meer gebleken dat belastingschuldige haar bedrijf uitoefent(de) vanuit het beslagadres. Zoals ook door de deurwaarder omschreven in het proces-verbaal van beslag, zijn in de werkruimte roerende zaken in beslag genomen, die kunnen dienen tot uitoefening van een administratie, c.q. het houden van een kantoor.
De omvang van de werkzaamheden is bij een BV die bedrijfsmatige activiteiten uitvoert, niet bepalend voor de vraag of er sprake is van (gemeenschappelijke) bodem. Duidelijk is dat er geen sprake is van "slechts" een postadres. Rechtbank Middelburg oordeelde overigens dat ook in geval van een postadres er sprake kan zijn van gemeenschappelijke bodem (Zie Rb Middelburg 2 juli 1985, Infobulletin 1985/497). Anders Hof 's-Hertogenbosch 18 oktober 1988. nr. 92/87/HE, V-N 1989, blz. 1030. Daar was echter sprake van een reeds beëindigde onderneming. Daarnaast blijkt uit de balans per 31 december 2000 dat belastingschuldige inventaris bezit. Belastingschuldige heeft onafhankelijk van derden toegang tot genoemde ruimte(n).
Wat betreft de eigendom van de zaken het volgende. In zijn beroepschrift gaf verzoeker aan dat de inventaris "in zijn geheel tot het privé-bezit van ondergetekende" (verzoeker; N.o.) behoorde. Hij heeft dit niet onderbouwd. Aan de uitnodiging om gehoord te worden is geen gehoor gegeven.
Uit zijn (verzoekschrift; N.o.) blijkt dat in ieder geval de computer tot de inventaris van belastingschuldige behoorde. In die brief merkt verzoeker ook op dat hij niet meer in het bezit is van aankoopbewijzen van een vijftien jaar geleden aangeschaft bankstel of wasmachine. Daarnaast is er -zoals gezegd - thans een balans overgelegd met daarop de inventaris.
Gelet hierop ben ik bereid om aan te nemen dat de zaken die in beslag zijn genomen buiten de werkkamer, eigendom zijn van verzoeker. Deze zaken zijn reële eigendom van verzoeker. Ik zal het beroepschrift op basis van deze nadere informatie voor die zaken alsnog toewijzen. Voor wat betreft de zaken die in beslag zijn genomen in de werkkamer handhaaf ik mijn beschikking. Belastingschuldige is een actieve BV die werkt vanuit het beslagadres. Er is sprake van een gemeenschappelijke bodem. Niet is aangetoond dat de zaken in de werkkamer eigendom zijn van verzoeker. Ook al zou de eigendom worden aangetoond, bestaat er geen aanleiding om van het bodemrecht af te zien…”
Achtergrond
1. Invorderingswet 1990 ( Wet van 30 mei 1990, Stb. 570)
Artikel 22
1. Derden die geheel of gedeeltelijk recht menen te hebben op roerende zaken waarop ter zake van een belastingschuld beslag is gelegd, kunnen een beroepschrift richten tot de directeur, mits zulks doende vóór de verkoop en uiterlijk binnen zeven dagen, te rekenen van de dag der beslaglegging. Het beroepschrift wordt ingediend bij de ontvanger, tegen een door deze af te geven ontvangbewijs. De directeur neemt zo spoedig mogelijk een beslissing. De verkoop mag niet plaats hebben, dan acht dagen na de betekening van die beslissing aan de reclamant en aan degene tegen wie het beslag is gelegd, met nadere bepaling van de dag van verkoop.
2. Door het indienen van een beroepschrift op de voet van het eerste lid, verliest de belanghebbende niet het recht om zijn verzet voor de burgerlijke rechter te brengen.
3. Behoudens in het geval dat er een recht van terugvordering bestaat jegens degene die een zaak onrechtmatig of van een onbevoegde heeft verkregen, kunnen derden echter nimmer verzet in rechte doen tegen de beslaglegging ter zake van naheffingsaanslagen in:
a. de loonbelasting ten laste van inhoudingsplichtigen met uitzondering van naheffingsaanslagen ter zake van huispersoneel;
b. de omzetbelasting, alsmede de belasting van personenauto's en motorrijwielen ten laste van een ander dan degene op wiens naam het kenteken is gesteld;
c. de accijns;
d. de verbruiksbelastingen van alcoholvrije dranken en van pruimtabak en snuiftabak;
e. de in artikel 1 van de Wet belastingen op milieugrondslag genoemde belastingen;
f. de dividendbelasting;
g. de kansspelbelasting ten laste van inhoudingsplichtigen;
h. de assurantiebelasting; en
i. de beursbelasting, alsmede tegen de beslaglegging ter zake van:
- uitnodigingen tot betaling; en
- ingevolge artikel 2, tweede lid, onderdeel c, met een belastingaanslag gelijkgestelde beschikkingen inzake heffingsrente, inzake bestuurlijke boeten die worden opgelegd in verband met vorenbedoelde naheffingsaanslagen, inzake bestuurlijke boeten als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Douanewet, inzake compenserende rente of inzake kosten van ambtelijke werkzaamheden,
indien de ingeoogste of nog niet ingeoogste vruchten, of roerende zaken tot stoffering van een huis of landhoef, of tot bebouwing of gebruik van het land, zich tijdens de beslaglegging op de bodem van de belastingschuldige bevinden.
2. Leidraad Invordering 1990 (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 juni 1990, nr. AFZ90/1990)
Art. 22, § 3, Reikwijdte
“1. Voor de toepasselijkheid van artikel 22, derde lid, van de wet is in de eerste plaats beslissend of de aldaar bedoelde zaken op de bodem van de belastingschuldige in beslag genomen worden. Onder bodem wordt verstaan het perceel of het gedeelte van een perceel dat bij de belastingschuldige - voor welk doel dan ook - in gebruik is en waarover hij onafhankelijk van anderen de - feitelijke - beschikking heeft. Bovendien kan er sprake zijn van een gemeenschappelijke bodem als een perceel bij meer dan één natuurlijke en/of rechtspersoon in gebruik is. De uitdrukking 'stoffering' heeft in dit verband een zodanig brede betekenis dat daaronder kan worden verstaan al hetgeen strekt tot gebruik van het perceel overeenkomstig zijn bestemming. Onder deze omschrijving valt bijvoorbeeld de gehele roerende inventaris - waaronder ook de machines - van een bedrijfspand, maar niet de voorraden grond- en hulpstoffen en gereed product.”
Art. 22, § 5, Criteria voor de beslissing op het beroepschrift ex artikel 22 van de wet
“4. De beslissing van de directeur op een beroepschrift dat is ingediend tegen de inbeslagneming van bodemzaken als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de wet voor belastingaanslagen als bedoeld in dat lid, behoort niet alleen afhankelijk te zijn van juridische overwegingen. Er dient, nadat met betrekking tot de juridische verhoudingen voldoende duidelijkheid is verkregen, ook voor overwegingen van billijkheid en eisen van goed beleid een grote plaats te worden ingeruimd. In dat beleid past dat het eigendomsrecht van een derde wordt ontzien in de gevallen waarin sprake is van reële eigendom van de derde. Onder reële eigendom van de derde wordt verstaan de situatie waarin de zaken zowel juridisch eigendom zijn van de derde als in economisch opzicht in overwegende mate aan hem toebehoren. Dit terughoudend beleid geldt dus in de regel niet - en verhaal op zaken van een derde is gerechtvaardigd - als de economische verhouding tussen de belastingschuldige en de zaken aanleiding geeft ze als zijn zaken aan te merken.
Als voorbeelden hiervan kunnen gelden de gevallen waarin zaken zijn geleverd in huurkoop of onder eigendomsvoorbehoud. Ook valt bijvoorbeeld te denken aan situaties waarin door middel van leasing of andere vormen van huur of bruikleen het economisch risico van waardevermindering van de zaken in overwegende mate bij de belastingschuldige ligt.
(…)
Daarnaast zijn er vijf situaties waarin, alhoewel sprake kan zijn van reële eigendom van de derde in bovenbedoelde zin, in de regel geen sprake is van een terughoudend beleid. Het betreft:
zaken die door de derde onder enige titel ter beschikking zijn gesteld aan de belastingschuldige, terwijl daarnaast tussen de derde en de belastingschuldige een overeenkomst is gesloten waarin een afnameverplichting of afnamebeding ten behoeve van de derde is opgenomen;
zaken die toebehoren aan de in gezinsverband levende echtgenoot van de belastingschuldige. (…);
zaken waarbij in het kader van samenspanning tussen de belastingschuldige en de derde de juridische eigendomssituatie is gefingeerd om verhaal te bemoeilijken;
zaken die door de derde onder enige titel ter beschikking zijn gesteld, terwijl zodanige afspraken zijn gemaakt tussen de belastingschuldige en de derde dat de belastingschuldige, hoewel hij formeel zelfstandig ondernemer is en hij dientengevolge risico's draagt, in feite de vrije beschikkingsmacht over zijn bedrijf en de beslissingsbevoegdheid, die normaliter bij het ondernemerschap past, geheel of ten dele mist, omdat hij deze in een van de situatie afhankelijke mate feitelijk moet overlaten aan die derde, zonder welke de bedrijfsvoering (of een deel daarvan) zoals die plaatsvindt niet denkbaar is;
zaken die zijn vervreemd in het kader van de uitoefening van een pandrecht of een ander tot zekerheid strekkend recht (mede) met het oogmerk deze zaken aan verhaal door de ontvanger te onttrekken.”