2002/013

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Maastricht hem in de periode van medio 1998 tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, onvoldoende heeft geïnformeerd omtrent de activiteiten van het openbaar ministerie naar aanleiding van een aangifte van oplichting tegen hem en naar aanleiding van zijn aangifte van valsheid in geschrift.

Beoordeling

1. De heer M. heeft verzoeker beschuldigd van verduistering van een geldbedrag. Hiertoe heeft de heer M. op 2 februari 1998 aangifte gedaan bij het regionale politiekorps Limburg-Zuid. Ter staving van zijn aangifte heeft de heer M. een, volgens hem, door verzoeker ondertekende kwitantie overgelegd. Verzoeker heeft als reactie hierop op 10 februari 1998 aangifte tegen de heer M. gedaan wegens valsheid in geschrift. Verzoeker heeft gesteld dat hij de bewuste kwitantie niet heeft uitgeschreven. Tijdens het politieonderzoek hebben zowel verzoeker als de heer M. hun medewerking verleend aan een schrijfproef op 3 maart 1998. Hieruit is gebleken dat het handschrift op de kwitantie niet van verzoeker was, maar dat evenmin kon worden vastgesteld dat het wel het handschrift van de heer M. betrof. De officier van justitie te Maastricht heeft in december 1998 beide aangiften geseponeerd wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Op verzoek van de officier van justitie zou de politie verzoeker en de heer M. hiervan op de hoogte stellen. De politie heeft de heer M. over het sepot geïnformeerd, maar heeft verzuimd verzoeker deze informatie eveneens te verschaffen.

Op verzoek van de gemachtigde van verzoeker, de heer Be., heeft de officier van justitie in mei 1999 afschriften van relevante stukken, inclusief het sepotbericht, verzonden naar deze advocaat. Op 16 juni 1999 heeft een andere gemachtigde van verzoeker, DAS Rechtsbijstand, het politiekorps eveneens verzocht om nadere informatie over de gedane aangifte van verzoeker. Nadat de politie telefonisch had laten weten dat de zaak op 14 juni 1999 was opgelegd, heeft de gemachtigde verzocht om de redenen voor sepot schriftelijk kenbaar te maken. Hierop heeft de officier van justitie te Maastricht op 13 augustus 1999 telefonisch contact opgenomen met DAS Rechtsbijstand en aangegeven welke overwegingen ten grondslag lagen aan de beslissing tot het sepot. In dit gesprek werd overeengekomen dat kon worden volstaan met een mondelinge uitleg. De gemachtigde heeft verzoeker bij brief van 13 augustus 1999 verslag gedaan van de inhoud van het gesprek met de officier van justitie. Hiermee heeft verzoeker geen genoegen genomen en hij heeft zijn gemachtigde verzocht het arrondissementsparket alsnog een schriftelijke verklaring te laten opsturen. Op 7 januari 2000 heeft de officier van justitie laten weten dat hij aan dit verzoek, gedaan op 9 november 1999, geen gevolg zou geven, nu telefonisch was afgesproken dat een mondelinge uitleg zou volstaan. Bij brief van 11 januari 2000 heeft de gemachtigde nogmaals verzocht om een schriftelijke toelichting op het sepot. De officier van justitie heeft DAS Rechtsbijstand op 1 maart 2000 te kennen gegeven dat hij bij zijn standpunt bleef en geen schriftelijke informatie zou overleggen.

2. Verzoeker heeft erover geklaagd dat de officier van justitie te Maastricht hem, nadat hij had meegewerkt aan een schrijfproef op 3 maart 1998 en in juli 1998 aan een verhoor, onvoldoende heeft geïnformeerd omtrent de activiteiten van het openbaar ministerie naar aanleiding van een aangifte van verduistering tegen hem en naar aanleiding van zijn aangifte van valsheid in geschrift. De officier van justitie heeft nadat hij verzoekers gemachtigde één keer telefonisch uitleg had gegeven over de redenen tot sepot, tot twee maal toe geweigerd om deze informatie alsnog op papier te zetten.

3. De Minister van Justitie heeft in zijn schriftelijke reactie op de klacht van 25 april 2001 laten weten dat verzoeker, gelet op het feit dat het besluit tot sepot in beide zaken reeds in december 1998 was genomen, laat is geïnformeerd, nu hij eerst in mei 1999, op verzoek van zijn gemachtigde, hiervan op de hoogte is gesteld. Voor zover verzoeker hierover al heeft geklaagd acht de Minister de klacht gegrond.

Echter, zo heeft de Minister gesteld, heeft verzoeker niet geklaagd over het feit dat hij te laat is geïnformeerd, maar over het feit dat hij niet voldoende is geïnformeerd. Deze klacht heeft de Minister niet gegrond geacht. De gemachtigde van verzoeker, DAS Rechtsbijstand, heeft op 13 augustus 1999 gesproken met de officier van justitie van het arrondissementsparket Maastricht. In dit telefoongesprek heeft de officier van justitie een ondubbelzinnige uitleg gegeven van de redenen die ten grondslag lagen aan de sepotbeslissing. Daarnaast heeft de andere gemachtigde van verzoeker, de heer Be., de sepotbeslissing op schrift ontvangen, vergezeld van alle relevante stukken. Hiermee is verzoeker, volgens de Minister, voldoende op de hoogte gesteld van de genomen beslissing tot sepot.

Ten aanzien van de weigering van de officier van justitie om zijn mondelinge toelichting op schrift te zetten, heeft de Minister nog het volgende aangegeven.

In het gesprek tussen DAS Rechtsbijstand en de officier van justitie is uitdrukkelijk aan de orde gekomen of de gemachtigde hiervan een schriftelijk verslag wenste te ontvangen. De gemachtigde van verzoeker heeft dit niet nodig geacht, hij zou de informatie overbrengen op zijn cliënt. Hierop heeft de officier van justitie het dossier gesloten. Gelet hierop is de Minister van mening dat de officier van justitie niet in redelijkheid kan worden verweten dat hij drie maanden na het bewuste telefoongesprek heeft geweigerd alsnog een schriftelijke verklaring toe te zenden.

4. De Nationale ombudsman kan zich vinden in het standpunt van de Minister van Justitie ten aanzien van het tijdsverloop tussen de beslissing tot sepot en het op initiatief van verzoeker aan hem meedelen dat niet tot vervolging zou worden overgegaan. Dit tijdsverloop is te groot geweest.

De officier van justitie te Maastricht heeft de gemachtigde van verzoeker, de heer Be., in mei 1999 schriftelijk geïnformeerd over zijn besluit tot niet vervolging van de heer M. wegens valsheid in geschrift. Hierbij heeft de officier van justitie de sepotbeslissing en andere relevante stukken overgelegd.

Nadat een andere gemachtigde van verzoeker, DAS Rechtsbijstand, op 16 juni 1999 heeft verzocht om nadere informatie met betrekking tot beide aangiften, heeft de officier van justitie op 13 augustus 1999 telefonisch contact met hem opgenomen. In dit gesprek zijn beide aangiften besproken en zijn de redenen die hebben geleid tot sepot ter sprake gekomen. Aangezien de gemachtigde, na hierom te zijn gevraagd, geen schriftelijke reactie van de officier van justitie heeft gewenst, kan worden aangenomen dat deze informatieverstrekking duidelijk en voldoende is geweest. Of verzoeker daarnaast van gemachtigde Be. de verstrekte schriftelijke informatie al dan niet heeft ontvangen, kan niet leiden tot een andere zienswijze.

Ten aanzien van de weigering van de officier van justitie te Maastricht alsnog een schriftelijke reactie op het verzoek om informatie te verstrekken, wordt het volgende opgemerkt.

Wanneer een overheidsorgaan ervoor kiest om telefonisch te reageren op een verzoek om informatie, is het in de regel verstandig om de inhoud van dit gesprek schriftelijk vast te leggen. Wanneer een burger uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven een schriftelijke reactie te willen en deze wens redelijk is, kan niet met een telefonische reactie worden volstaan.

Nu de gemachtigde de officier van justitie nadrukkelijk heeft laten weten dat hij kon volstaan met een telefonische uitleg, kan in redelijkheid niet van de officier van justitie worden verwacht dat hij in november, bijna drie maanden later, alsnog een schriftelijke verklaring zou geven. De gemachtigde zou verzoeker op de hoogte stellen van de inhoud van het gesprek. Aangezien het de gemachtigde helder moet zijn geweest wat de reden tot sepot was, had deze aan verzoeker nogmaals kunnen uitleggen welke de gronden tot niet vervolging zijn geweest.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Maastricht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 26 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Maastricht, ingediend door DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Maastricht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Maastricht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker heeft een geschil met de heer M. De heer M. deed op 2 februari 1998 bij het regionale politiekorps Limburg-Zuid aangifte van verduistering van geld door verzoeker. De heer M. toonde hierbij een kwitantie die zou zijn uitgeschreven door verzoeker. Verzoeker deed hierop op 10 februari 1998 bij hetzelfde politiekorps aangifte van valsheid in geschrift. Verzoeker stelde dat hij de betreffende kwitantie niet had uitgeschreven. In het kader van het politieonderzoek werkten verzoeker en de heer M. mee aan een schrijfproef op 3 maart 1998. Hieruit bleek dat het handschrift op de kwitantie niet van verzoeker was, maar evenmin dat het het handschrift van de heer M. betrof. In december van dat jaar besloot de officier van justitie beide zaken te seponeren wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Op verzoek van de officier van justitie stelde de politie de heer M. vervolgens op de hoogte van het sepot, maar verzuimde ook verzoeker hierover te informeren.

2. Op verzoek van verzoeker informeerde zijn gemachtigde, DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, bij brief van 16 juni 1999, bij het regionale politiekorps Limburg-Zuid naar de stand van zaken met betrekking tot de door verzoeker en de heer M. gedane aangiften. Hierop liet het politiekorps telefonisch weten dat de aangiften per 14 juni 1999 waren opgelegd. Naar aanleiding hiervan verzocht de gemachtigde van verzoeker bij brief van 25 juni 1999 het politiekorps om een schriftelijke uitleg van de redenen die tot het sepot hebben geleid.

Op 13 augustus 1999 nam de officier van justitie van het arrondissementsparket te Maastricht, de heer Me., telefonisch contact op met de gemachtigde van verzoeker, ten einde duidelijkheid te verschaffen over de gronden voor het sepot.

3. De gemachtigde van verzoeker stelde verzoeker bij brief van 13 augustus 1999 op de hoogte van de inhoud van het telefonisch onderhoud met de officier van justitie. Hierin stond onder meer het volgende:

"Met betrekking tot bovenvermelde kwestie werd ik benaderd door de heer Me. van het arrondissementsparket te Maastricht.

Aangaande de bewuste schrijfproef deelde hij mee dat inderdaad was aangetoond dat u de handtekening niet had gezet, maar daarmee was niet bewezen dat de wederpartij hem had vervalst en dat is wel noodzakelijk om te komen tot een strafrechtelijke veroordeling.

Al met al waren er veel onduidelijkheden in deze zaak, vandaar dat men had besloten tot sepot.

Hij was overigens met mij van opvatting dat de communicatie in uw richting veel beter had gekund.

Gezien het bovenstaande komt het mij voor dat verdere actie jegens de wederpartij niet zinvol is en ik stel u dan ook voor de zaak verder te laten rusten."

4. Verzoeker reageerde op deze brief van zijn gemachtigde op 23 augustus 1999. In zijn brief schreef hij onder meer:

"Uw brief van 13 augustus heb ik ontvangen. Met de berichtgeving (wellicht een telefoontje) van de heer Me. van het Parket te Maastricht ben ik totaal niet tevreden.

Dat ik de handtekening niet had gezet was al geruime tijd bekend, de vele onduidelijkheden in deze zaak wil ik dan wel eens weten.

De communicatie naar mijn adres is nihil geweest zowel van dit sepot als van het sepot van de aangifte van M. werd ik noch tegenpartij op de hoogte gebracht.

Een rechtstreeks gevolg hiervan was dat de advocaat van de tegenpartij een civiele procedure begon omdat er in de onderliggende zaken geen duidelijkheid was. Deze procedure heeft mij aan advocaat en eigen uren ongeveer f 6000 gekost. Dankjewel justitie.

Wel in deze zaak is duidelijk dat M. en zijn vriend (de heer S.; N.o.) onder ede valse verklaringen hebben afgelegd. Meineed noemt men dit. Normaal krijgt men hiervoor gevangenisstraf. Had ik niet zo'n goed alibi gehad was ik wellicht bestolen van ruim f 20.000, of had ik nader bewijs moeten leveren. Nu wordt gewoon niets gedaan.

Mijns inziens heeft justitie weinig of niets met mijn aangifte gedaan. Ik ben nog steeds zeer verbolgen en eis nadere schriftelijke uitleg van justitie.

(…)

Eerst word ik gezien als verdachte dan gebeurt er niets meer.

Tot slot maakt de politie Maastricht zich naar de DAS er met een telefoontje vanaf en laat de meineedplegers verder ongemoeid."

5. De gemachtigde van verzoeker schreef vervolgens op 9 november 1999 een brief naar de officier van justitie te Maastricht, waarin hij verzocht om alsnog een schriftelijke toelichting te verstrekken. In de brief stond onder meer:

"Deze correspondentie (tussen het regionale politiekorps Limburg-Zuid en de gemachtigde van verzoeker; N.o.) werd destijds aan u doorgeleid en naar aanleiding hiervan hadden wij op 13 augustus een telefonisch onderhoud, waarbij u erop wees dat het frauduleuze handelen van de heer M. niet was aangetoond.

Ik legde cliënt uw reactie voor en daarop ontving ik weer de bijgaande reactie.

Allereerst blijft cliënt ontstemd over het feit dat hij verstoken bleef van informatie, zowel ten aanzien van het vervolg op zijn verhoor als verdachte alsook het vervolg op zijn eigen aangifte.

In het voornoemde telefoongesprek gaf u toe dat de wijze van communicatie in deze procedure niet de schoonheidsprijs verdiende.

Als gevolg van deze onduidelijkheden werd een, overigens kansloze, civiele procedure tegen hem aangespannen, die hem uiteindelijk ongeveer f 6000 aan advocaatkosten heeft opgeleverd.

Gezien het bovenstaande zou cliënt het zeer op prijs stellen indien er van de zijde van justitie alsnog een schriftelijke toelichting zou volgen, waarin wordt toegelicht op grond van welke feiten en omstandigheden zij haar beslissingen heeft genomen, zodat een en ander alsnog voor cliënt inzichtelijk wordt."

6. De officier van justitie te Maastricht reageerde hierop bij brief van 7 januari 2000. Hierin schreef hij onder meer het volgende:

"In ons telefonisch onderhoud van 13 augustus 1999 heb ik u eenmaal en andermaal gevraagd of u nog behoefte had aan een schriftelijke reactie. U verzekerde mij dat zulks niet nodig was en dat u uw cliënt verder zou informeren. Het dossier kon gesloten worden.

U vraagt thans weer om hetzelfde.

Ik meen te mogen stellen dat, gelet op de werkdruk op mijn parket en het feit dat ik niet in herhaling wens te vallen, ik aan uw verzoek niet (nog eens) zal voldoen."

7. Op 11 januari 2000 deed de gemachtigde van verzoeker nogmaals een verzoek om schriftelijke informatie. Zijn brief bevatte onder meer het volgende:

"Of ondergetekende al dan niet tevreden is met een telefonische reactie is in deze niet zo relevant.

Uit het schrijven van cliënt is duidelijk gebleken dat hij er zeer aan hecht dat hem vanwege justitie een duidelijke verklaring wordt verstrekt over het hoe en waarom van het handelen van het openbaar ministerie.

Ik neem aan dat u het met mij eens bent dat justitiabelen, waartoe ook de (gewezen) verdachten behoren, recht hebben op tekst en uitleg, zeker indien zij daarom expliciet verzoeken. Een dergelijk recht kan niet met een verwijzing naar de werkdruk terzijde worden geschoven.”

8. De officier van justitie te Maastricht reageerde hierop bij brief van 1 maart 2000. Hierin liet hij onder meer het volgende weten:

"Zoals ik eerder berichtte persisteer ik bij mijn standpunt. Over het feit dat justitiabelen op de hoogte gehouden dienen te worden over het verloop in een strafzaak hadden wij nu juist een afspraak gemaakt. Ik betreur het in hoge mate dat u niet bij machte bent uw cliënt uit te leggen wat wij besproken hebben (en waar u het mee eens was)."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt Minister van Justitie

De Minister van Justitie reageerde bij brief van 25 april 2001 als volgt op de klacht van verzoeker:

"1. Achtergrond

Op 2 februari 1998 werd door de heer M. bij de politie van het district Heerlen aangifte gedaan van verduistering door (verzoeker; N.o.). Hij verklaarde een geldbedrag contant te hebben betaald aan zijn boekhouder, (verzoeker; N.o.), die hiermee vervolgens een aantal rekeningen zou betalen. De boekhouder had deze rekeningen echter niet betaald. De heer M. beschikte over een kopie van een kwitantie die zou zijn uitgeschreven door (verzoeker; N.o.). Deze aangifte is doorgestuurd naar het politiedistrict Maastricht omdat (verzoeker; N.o.) daar woont.

Op 10 februari 1998 wendde (verzoeker; N.o.) zich tot de politie van het district Maastricht. Hij verklaarde nimmer geld te hebben ontvangen van de heer M. Hij had de betreffende kwitantie niet uitgeschreven en ook niet ondertekend. Hij wenste aangifte te doen van valsheid in geschrift. Zowel de heer M. als (verzoeker; N.o.) werkten mee aan een zogenaamde schrijfproef. Een schriftexpert concludeerde vervolgens dat zowel de invullingen als de handtekening op de kwitantie hoogstwaarschijnlijk niet waren geproduceerd door (verzoeker; N.o.) Verder concludeerde hij dat de invullingen op de kwitantie hoogstwaarschijnlijk niet waren geschreven door de heer M.

Niet kon worden uitgesloten dat de handtekening op de kwitantie was geproduceerd door de heer M., echter in schriftkundig opzicht waren hiervoor geen aanwijzingen gevonden. In juli 1998 werd (verzoeker; N.o.) als verdachte gehoord. Hij verklaarde dat hij op de dag dat de heer M. een contant bedrag aan hem zou hebben gegeven, de heer M. in het geheel niet had gezien of gesproken. Hij had nimmer geld ontvangen van de heer M. ter doorbetaling aan derden. Ook zei (verzoeker; N.o.) dat hij de heer S., die volgens de heer M. aanwezig was bij het uitschrijven en ondertekenen van de kwitantie en die in de door M. aangespannen civiele procedure de lezing van de heer M. bevestigde, niet kende.

Het proces-verbaal werd hierna retour gestuurd naar het district Heerlen. De aangifte van (verzoeker; N.o.) was hierbij gevoegd. De zaken werden aldaar in het reguliere sepotoverleg besproken. In december 1998 besloot de officier van justitie de zaken reeds op het politiebureau te seponeren wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Op het sepotformulier werd aangegeven dat de verdachte en benadeelde door de politie in kennis moesten worden gesteld van de beslissing. Daartoe heeft een politieambtenaar van het district Heerlen aan de heer M. telefonisch laten weten dat de zaak geen vervolg zou krijgen. Op dat moment is (verzoeker; N.o.) niet geïnformeerd. Op verzoek van de (andere; N.o.) raadsman van (verzoeker; N.o.), de heer Be., zijn aan hem eerst in mei 1999 afschriften van de relevante stukken verstrekt, inclusief een sepotbericht aangaande de aangifte van (verzoeker; N.o.) tegen de heer M.

In reactie op een brief van de heer Mo. van DAS Rechtsbijstand inzake deze kwestie, vond er in augustus 1999 een telefonisch onderhoud plaats tussen de officier van justitie en de heer Mo. In dit gesprek heeft de officier van justitie de sepotbeslissing in beide zaken toegelicht en is afgesproken dat de heer Mo. zijn cliënt, (verzoeker; N.o.), verder zou berichten. In november 1999 heeft de heer Mo. alsnog verzocht om een schriftelijke toelichting. Omdat uitdrukkelijk aan de orde was geweest in het gesprek van augustus 1999 of er nog behoefte was aan een schriftelijke reactie en het antwoord op deze vraag ontkennend was, is de officier van justitie overgegaan tot sluiting van het dossier. Nu er een afspraak was dat de heer Mo. zijn cliënt zou informeren, heeft de officier van justitie geen gevolg gegeven aan latere verzoeken om een schriftelijke toelichting op zijn sepotbeslissing.

2. Beoordeling

Hoewel het in zaken waarbij over en weer aangiften worden gedaan, niet altijd duidelijk is wie als slachtoffer is aan te merken, ligt het in de onderhavige zaak voor de hand (verzoeker; N.o.) als slachtoffer aan te merken van het vermeend strafbare feit van valsheid in geschrift door de heer M., zo goed als de heer M. kan worden aangemerkt als slachtoffer van het vermeend strafbare feit van verduistering door (verzoeker; N.o.).

Dit brengt met zich mee dat naast het informeren van de heer M. dat zijn aangifte tegen (verzoeker; N.o.) geen vervolg zou krijgen, tevens (verzoeker; N.o.) op de hoogte moest worden gebracht van de sepotbeslissing in de zaak waarvan hij aangifte had gedaan. Daarnaast zou (verzoeker; N.o.), nu hij als verdachte was gehoord in de zaak waarvan de heer M. aangifte had gedaan, moeten zijn bericht dat ook die zaak was geseponeerd.

Dit informeren van (verzoeker; N.o.) heeft eerst in mei, en op verzoek van de raadsman van (verzoeker; N.o.) (de heer Be.; N.o.), plaatsgevonden. Gelet op het feit dat de beslissing tot het seponeren van beide zaken reeds in december 1998 was genomen, is deze informatieverschaffing laat.

(Verzoeker; N.o.) klaagt echter niet uitdrukkelijk over de termijn die is verlopen voordat hij is geïnformeerd maar over het feit dat hij niet voldoende is geïnformeerd.

Uit de onderliggende correspondentie kan echter opgemaakt worden dat aan de heer Mo., als vertegenwoordiger van (verzoeker; N.o.), de gevraagde informatie met betrekking tot de zaken waarin (verzoeker; N.o.) respectievelijk als verdachte en als aangever is betrokken, is verstrekt in het telefonisch onderhoud van augustus 1999. Daargelaten of deze informatieverstrekking schriftelijk door het openbaar ministerie had moeten plaatsvinden, is (verzoeker; N.o.), via de heer Mo. (en de heer Be.; N.o.), zowel in de hoedanigheid van aangever als in de hoedanigheid van verdachte, ondubbelzinnig op de hoogte gebracht van de genomen beslissing tot (politie-)sepot, eerst bij toezending van de stukken in mei 1999 en vervolgens in het telefonisch onderhoud met de heer Mo. De weigering van de officier van justitie om zijn toelichting ook op schrift te stellen, kan naar het oordeel van het College niet gekwalificeerd worden als onvoldoende informeren. Ik deel dit oordeel van het College.

Met betrekking tot de weigering van de officier van justitie om zijn toelichting op schrift te stellen merk ik nog het volgende op.

Om de instroom van zaken die geen vervolg zullen krijgen op het parket te beperken, is in een aantal arrondissementen de praktijk ontstaan dat reeds op het politiebureau, in overleg met de officier, een beslissing wordt genomen in die zaken. In dergelijke zaken, wanneer althans geen dwangmiddelen zijn toegepast, zijn er geen wettelijke voorschriften over het informeren van de verdachte dat de zaak is geëindigd. Veelal informeert de politie de betrokkenen over de afloop van de zaak.

In onderhavige zaak is (verzoeker; N.o.) ten onrechte niet op initiatief van de politie geïnformeerd. Pas na een daartoe strekkend verzoek heeft hij de stukken ontvangen die betrekking hadden op zijn eigen aangifte en in augustus 1999 heeft hij toelichting gekregen op het seponeren van beide zaken waarom hij had verzocht. Achteraf gezien ware het beter geweest indien (verzoeker; N.o.) direct was geïnformeerd over de afhandeling van zijn aangifte en de aangifte tegen hem van de heer M.

Nu deze omissie echter hersteld is door het toezenden van de stukken in mei en het geven van een telefonische uitleg in een gesprek met de heer Mo. in augustus 1999, kan in redelijkheid de officier van justitie niet verweten worden dat hij drie maanden na het maken van de afspraak dat hij het dossier zou sluiten en de heer Mo. zijn cliënt zou informeren, op deze afspraak niet terug wil komen.

3. Conclusie

Concluderend is het College van oordeel dat de klacht van (verzoeker; N.o.) dat hij onvoldoende is geïnformeerd over de afhandeling van zijn aangifte tegen de heer M. en dat hij onvoldoende is geïnformeerd over de afhandeling van de aangifte van de heer M. tegen hem, ongegrond is. Voor zover de klacht van (verzoeker; N.o.) zich mede richt op het feit dat hij eerst vijf maanden na de sepotbeslissing is geïnformeerd, oordeelt het College dat op dit aspect niet behoorlijk is gehandeld.

Ik acht dit oordeel van het College juist."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker handhaafde zijn standpunt in zijn schriftelijke reactie van 20 juni 2001 op hetgeen de Minister van Justitie naar voren had gebracht.

E. NADERE REACTIE VERZOEKER

Verzoeker stelde in zijn schriftelijke reactie op het verslag van bevindingen van 31 december 2001 dat de raadsman van zijn tegenpartij M., niet telefonisch door een politieambtenaar op de hoogte was gesteld van het sepot. Daarnaast gaf verzoeker aan dat hij vindt dat hij niet onvoldoende op de hoogte is gesteld, maar dat hij tot het moment dat zijn gemachtigde, de heer Be., naar de stand van zaken informeerde, helemaal niet op de hoogte was gesteld van het sepot.

Achtergrond

1. Ingevolge artikel 167, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering en - in het geval dat een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden - ingevolge artikel 242, tweede lid van dat Wetboek kan de officier van justitie, (ook) op gronden aan het algemeen belang ontleend, van (verdere) vervolging afzien. In de genoemde artikelen is het opportuniteitsbeginsel vastgelegd.

2.1. Er zijn twee vormen van sepot, te weten:

- het technisch sepot of haalbaarheidssepot;

de verwachting is dat een vervolging niet tot een veroordeling zal leiden. Hiervan zal onder meer sprake zijn bij het ontbreken van voldoende wettig bewijs, of bij niet-strafbaarheid van daad of dader.

- het beleidssepot of opportuniteitssepot;

hoewel er een gegronde verwachting is dat de zaak, indien zij aan de rechter zou worden voorgelegd, tot een veroordeling zou leiden, wordt toch op niet-technische gronden afgezien van vervolging. Te denken valt aan situaties waarbij sprake is van een gering strafbaar feit, het een oud feit betreft, de verdachte een hoge leeftijd heeft, zijn gezondheidstoestand te wensen overlaat, wanneer hij een "first offender" is, wanneer een wetswijziging in voorbereiding is die de strafbaarheid aan de gedraging ontneemt, enz.

2.2. De officier van justitie kan besluiten voorwaarden te verbinden aan zijn beslissing tot een beleidssepot. Er is dan sprake van een voorwaardelijk sepot. Indien de verdachte niet aan de gestelde voorwaarde(n) voldoet, kan alsnog tot vervolging worden overgegaan. Een voorwaarde kan bijvoorbeeld zijn dat de verdachte het slachtoffer de toegebrachte schade vergoedt.

Vanzelfsprekend is er in een dergelijk geval contact (geweest) tussen de officier van justitie en de verdachte.

2.3. De officier van justitie kan echter ook besluiten tot een onvoorwaardelijk beleidssepot.

De wetgever heeft de officier niet de verplichting opgelegd de verdachte mee te delen dat de zaak is geseponeerd.

Een onvoorwaardelijk beleidssepot gaat echter regelmatig gepaard met het geven van een waarschuwing aan de verdachte. Dit kan mondeling geschieden; de verdachte wordt opgeroepen om op het parket te verschijnen. Men spreekt dan van een 'waarschuwing ten parkette'. Indien de verdachte (herhaaldelijk) niet reageert op een oproep, kan dit ertoe leiden dat alsnog tot vervolging wordt overgegaan.

De waarschuwing kan ook schriftelijk worden gegeven.

In beide gevallen wordt de verdachte (in de regel) meegedeeld dat van strafvervolging wordt afgezien, dat het voorval wordt aangetekend in het Algemeen Documentatieregister en dat bij eventuele herhaling rekening zal worden gehouden met het gepleegde strafbare feit.

2.4. De officier van justitie dient bij elke sepotbeslissing (zowel in geval van een technisch sepot als van een beleidssepot) het motief - de sepotgrond - aan te geven. Hiertoe zijn sepotcodes ontwikkeld.

Technisch sepot kent zes gronden en dus zes codes; 01 t/m 06. Code 02 betekent bijvoorbeeld dat er naar het oordeel van het openbaar ministerie geen wettig, onvoldoende of geen overtuigend bewijs voor handen is dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan. (Handleiding rubricering sepotgronden 1983 vastgesteld door de vergadering van procureurs-generaal).

De sepotgrond wordt genoteerd in het Algemeen Documentatieregister en wordt vermeld op een formulier ten behoeve van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).

Uit de sepotcodes die in het Algemeen Documentatieregister worden genoteerd, kan alleen het motief voor het sepot worden afgeleid; uit deze codes kan niet worden herleid of een verdachte door de officier van justitie is gewaarschuwd.

Dit laatste kan wel worden afgeleid uit de code die wordt vermeld op het formulier ten behoeve van het CBS.

Instantie: Arrondissementsparket Maastricht

Klacht:

Onvoldoende geïnformeerd omtrent de activiteiten van het openbaar ministerie n.a.v. een aangifte van oplichting tegen verzoeker en n.a.v. verzoekers aangifte van valsheid in geschrift .

Oordeel:

Niet gegrond