Op 5 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Oss, met een klacht over een gedraging van de Inspectie voor de Gezondheidszorg voor Limburg te Maastricht.
Uit het verzoekschrift bleek dat verzoeker zijn klacht ook had voorgelegd aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg voor Limburg. Naar aanleiding van de reactie van de Inspectie voor de Gezondheidszorg voor Limburg op zijn klacht, liet verzoeker de Nationale ombudsman weten dat hij het niet eens was met deze reactie. Vervolgens werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt over de wijze waarop de Inspectie voor de Gezondheidszorg voor Limburg is omgegaan met zijn melding over de handelwijze van een arts jegens een derde. Verzoeker klaagt er met name over dat de Inspectie voor de Gezondheidszorg voor Limburg :
- de melding niet heeft behandeld volgens het bepaalde in de Leidraad Onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen ;
- naar aanleiding van de melding niet direct contact heeft opgenomen met de betrokken derde;
- geen (nader) onderzoek naar de melding heeft ingesteld;
- zijn brief van 8 november 1999 onvoldoende heeft beantwoord.
Achtergrond
1. Leidraad Onderzoek door de IGZ voor de Gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen (Stcrt. 1996, 236)
"… 2. Ontvangstbevestiging
De IGZ bevestigt de ontvangst van de melding zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen 14 dagen, schriftelijk aan de melder.
3. Beoordeling
De IGZ stelt zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval binnen 14 dagen na binnenkomst van de melding vast of er aanleiding bestaat de melding nader te onderzoeken dan wel of de melding anderszins tot optreden van de IGZ moet leiden.
4. Een melding wordt onderzocht, indien zij naar het oordeel van de IGZ:
- wijst op een situatie die voor de algemene veiligheid of gezondheid een ernstige bedreiging kan betekenen, of
- aanleiding geeft te veronderstellen dat de artikelen 2, 3, 4 of 5 van de Kwaliteitswet zorginstellingen dan wel artikel 40, eerste tot en met derde lid van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg in onvoldoende mate of op onjuiste wijze worden nageleefd,
of
- vanwege het belang van een goede gezondheidszorg, anderszins noodzaakt tot onderzoek.
( …)
7. Informatie
Indien de IGZ naar aanleiding van een melding heeft besloten een onderzoek in te stellen, stelt zij de melder, en de aanbieder van zorg op wie, of het bedrijf waarop de melding betrekking heeft, schriftelijk daarvan in kennis en geeft zij informatie over de te volgen procedure.
8. Oriëntatie
De IGZ vergaart de nodige kennis omtrent de relevante feiten. Zonodig orënteert de IGZ zich telefonisch of schriftelijk nader bij de melder, de betrokken aanbieder van zorg of het bedrijf. De IGZ kan besluiten betrokkenen in persoon te horen.
9. Tussentijdse beëindiging van het onderzoek
De IGZ kan indien in de oriëntatiefase blijkt dat zich geen omstandigheid voordoet als bedoeld in 4, het onderzoek beëindigen. Zij deelt dit zo spoedig mogelijk gemotiveerd mede aan de melder, de aanbieder van zorg of het bedrijf.
(…)
15. Beperking informatieverstrekking
Voor zover de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van bij het gemelde feit betrokken personen zich daartegen verzet, verschaft de IGZ de melder, dan wel de aanbieder van zorg of het bedrijf geen verdere informatie…"
2. Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (wet van 11 november 1993, Stb. 655)
Artikel 65, eerste lid:
"1. Een zaak wordt in eerste aanleg bij het bevoegde regionale tuchtcollege aanhangig gemaakt door een schriftelijke klacht van:
a. een rechtstreeks belanghebbende;
b. degene die aan degene over wie wordt geklaagd, een opdracht heeft verstrekt;
c. degene bij wie of het bestuur van een instelling waarbij over wie wordt geklaagd, werkzaam of voor het verlenen van individuele gezondheidszorg ingeschreven is;
d. de hoofdinspecteur of de regionale inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid, wie de aangelegenheid uit hoofde van de hem toevertrouwde belangen aangaat."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De Minister reageerde bij brief van 20 maart 2000. Ter verificatie van de verstrekte informatie, zond de Minister de Nationale ombudsman desgevraagd op 27 april 2000 een aantal stukken. Daarbij beriep zij zich op de vertrouwelijkheid van de daarin vervatte informatie. In verband met een mogelijke schending van de persoonlijke levenssfeer van X en Y, zijn deze stukken door de Nationale ombudsman met toepassing van artikel 27, eerste lid van de Wet Nationale ombudsman als vertrouwelijk aangemerkt. Met inachtneming van de vertrouwelijkheid werd verzoeker - voor zover mogelijk - in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 10 augustus 1999 deed verzoeker bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg voor Limburg (hierna ook: IGZ) telefonisch melding van langdurig seksueel misbruik door een met name genoemde arts (hierna: X) van meerdere vrouwen, waaronder een vriendin van verzoeker (hierna Y). Met verzoeker werd afgesproken dat hij de IGZ aanvullende gegevens zou doen toekomen. Nog dezelfde dag zond verzoeker de IGZ aanvullende gegevens.
2. Op 12 augustus 1999 informeerde verzoeker telefonisch bij de IGZ of voornoemde stukken waren ontvangen. De IGZ bevestigde de ontvangst van de stukken en liet weten dat verzoeker een schriftelijke reactie zou ontvangen. Tijdens het telefoongesprek liet verzoeker flarden van bandopnames van zijn telefoongesprekken met Y horen en verstrekte hij aanvullende informatie met betrekking tot zijn melding. Daarnaar gevraagd liet verzoeker weten geen mogelijkheid te zien om met Y in contact te komen en haar ertoe te bewegen om zelf contact op te nemen met de IGZ.
3. Bij brief van 17 augustus 1999 deelde de IGZ verzoeker het volgende mee:
"… Uw brief met bijlagen heb ik op 11 augustus jl. ontvangen. Van de inhoud heb ik kennis genomen.
De beschreven gebeurtenissen zijn zeer ernstig. In de bewijssfeer zijn echter de bijgevoegde stukken niet bruikbaar. De brief (…) kan op elke willekeurige computer gemaakt worden. De kopie van de voorkant van een kaart/brief, gepost in Sittard, wellicht in het handschrift van de arts, dateert van 1995 en zegt verder niets over ongewenste zaken. Daarnaast verbaast het mij dat de samenvatting dateert van 14 juni 1999 en dat de bijlagen "Verdere feiten" en "evaluatie" niet gedateerd zijn. Ook is niet weergegeven van wie dit afkomstig is.
Ik verzoek u derhalve om patiënte te vragen tenminste een maal in goed vertrouwen een gesprek met mij te voeren. Bovendien zou ik een gesprek met u willen hebben en de echtgenoot, waarin u mij het aanvullende materiaal ter inzage verstrekt.
Beide gesprekken kunnen plaatsvinden bij het kantoor van de Inspectie, maar ook bij Y thuis…"
4. Op 1 september 1999 deelde verzoeker de IGZ telefonisch mee dat het hem niet was gelukt met Y in contact te komen. Hij verstrekte de IGZ enkele telefoonnummers waaronder Y bereikbaar zou zijn.
5. Eveneens op 1 september 1999 stelde de IGZ de directie van het ziekenhuis alwaar X werkzaam was telefonisch in kennis van de melding en verzocht het patiëntendossier van Y veilig te stellen.
6. Op 2 september 1999 nam de IGZ telefonisch contact op met Y en maakte met haar een afspraak voor een mondeling onderhoud. Dit vond plaats op 3 september 1999 in de ochtend. Van het mondeling onderhoud maakte de IGZ aantekeningen. In de middag had de IGZ ook een mondeling onderhoud met verzoeker.
7. Eveneens op 3 september 1999 deelde voornoemd ziekenhuis de IGZ telefonisch mee dat X op dat moment in het buitenland verbleef. De IGZ ontving op die dag van verzoeker de cassette met bandopnamen waarvan verzoeker in het telefoongesprek met de IGZ op 12 augustus 1999 gedeelten had laten horen. De IGZ bevestigde de ontvangst hiervan nog dezelfde dag schriftelijk waarbij verzoeker ervan in kennis werd gesteld dat de IGZ inmiddels contact had opgenomen met Y en met het ziekenhuis waar X werkzaam was.
8. Bij brief van 4 september 1999, aangetekend en per fax verzonden, maakte verzoeker bezwaar tegen de door de IGZ gevolgde procedure. Op 6 september 1999 nam verzoeker hieromtrent telefonisch contact op met de IGZ. Naar aanleiding hiervan deelde de IGZ verzoeker bij brief van 6 september 1999 het volgende mee:
"… Uw fax, gedateerd 04-09-1999, verzonden 05-09-1999 om 23.05 uur, werd heden, 06-09-1999 ontvangen.
U geeft hierin weer dat ik de procedure geschetst heb inzake het omgaan met meldingen. Dit is juist. Ter aanvulling op de mondeling verstrekte informatie stuur ik u bijgaand de brochure "Leidraad onderzoek door de IGZ naar aanleiding van meldingen (zie achtergrond, onder 1; N.o.)".
Onjuist is dat er tussen u en de Inspectie voorwaarden gesteld zijn aan de hand waarvan u uw informatie ter beschikking zou stellen. Het is vanzelfsprekend dat er met de door u verstrekte informatie uiterst prudent wordt omgegaan.
In een telefoongesprek heden heeft u een toelichting op de werkwijze van de Inspectie gevraagd. Nadat ik u deze verstrekt had, heeft u aangegeven dat u de scherpe kantjes van uw fax eraf wilde halen.
U benadrukte dat het uitsluitend uw bedoeling is geweest om aan de kaak te stellen dat iemand, die werkzaam is als arts, ingrijpt in een gezinsleven.
U bevestigt nogmaals dat u in principe geen bezwaar heeft tegen verstrekking van alle informatie aan (het ziekenhuis waar X werkzaam was; N.o.), ook niet van het cassettebandje…"
9. Op 6 september 1999 nam de IGZ per fax-bericht contact op met X en maakte met hem een afspraak voor een mondeling onderhoud. Dit gesprek vond plaats op 7 september 1999. Tijdens het mondeling onderhoud verstrekte de IGZ X informatie over de te volgen procedure en werd hem de Leidraad Onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen overhandigd (zie achtergrond, onder 1). De IGZ bevestigde aan X de inhoud van het gesprek schriftelijk bij brief van 7 september 1999 waarbij X werd verzocht, indien hij het met de feitelijke weergave van de inhoud van het gesprek niet eens was, dit schriftelijk te berichten aan de IGZ vóór 15 september 1999. X reageerde op deze brief bij brief van 13 september 1999.
10. Bij brief van 7 september 1999 wendde de IGZ zich tot Y waarbij werd gerefereerd aan het gesprek met Y op 3 september 1999 en Y ervan in kennis werd gesteld dat de melding van verzoeker zou worden behandeld conform de Leidraad Onderzoek door de Inspectie voor de Volksgezondheid naar aanleiding van meldingen (zie achtergrond, onder 1).
11. Bij brief van 7 september 1999 deelde de IGZ verzoeker mee erkentelijk te zijn voor zijn melding en voor de door hem verstrekte inlichtingen. Daarbij liet de IGZ weten dat zij in deze haar verantwoordelijkheid zou nemen en zou handelen conform voornoemde leidraad.
12. Bij brief van 9 september 1999 deelde verzoeker de IGZ mee dat het zeker niet zijn bedoeling was geweest uitsluitend de inbreuk van X op het gezinsleven aan de kaak te stellen, maar ook het optreden van de arts jegens Y. Hij noemde hiervan enkele voorbeelden.
13. Bij brief van 15 september 1999 deelde Y de IGZ mee dat zij zich volledig distantieerde van het verhaal van verzoeker en van het door hem aan de IGZ toegezonden materiaal. De brief bevatte een ondertekende aantekening van haar huisarts waarin deze verklaarde dat Y de brief had opgesteld in zijn aanwezigheid, en dat dit was gebeurd in alle rust en zonder dat dwang op haar werd uitgeoefend.
14. Bij brief van 20 september 1999 verzocht de IGZ Y om nadere informatie. In haar schriftelijke reactie hierop van 22 september 1999 verwees Y naar haar brief van 15 september 1999.
15. Bij brief van 22 september 1999 verzocht verzoeker de IGZ hem te berichten aangaande zijn mogelijkheden om zelf een klacht in te dienen bij de klachtencommissie van het ziekenhuis waar X werkzaam was of bij het Medische Tuchtcollege. Voorts verzocht hij de IGZ hem in kennis te stellen van de stand van zaken met betrekking tot zijn melding.
16. De IGZ deelde zowel X als Y bij brieven van 27 september 1999 gemotiveerd mee dat was besloten de melding niet nader te onderzoeken.
17. Bij brief van 29 september 1999 liet verzoeker de IGZ weten nog steeds geen reactie te hebben ontvangen op zijn brieven van 9 en 22 september 1999. Hij verzocht de IGZ aIsnog te reageren.
18. Bij brief van 29 oktober 1999 deelde de IGZ verzoeker het volgende mee:
"…Zoals reeds eerder aan u kenbaar gemaakt is, heeft de Inspectie haar eigen verantwoordelijkheid om naar aanleiding van meldingen van burgers de noodzakelijk geachte stappen te ondernemen.
Het is u bekend dat door de Inspectie een vooronderzoek is gestart, op basis van de verkregen informatie.
Met deze brief beschouw ik onze verdere correspondentie als afgesloten…"
19. Bij brief van 8 november 1999 deelde verzoeker de IGZ het volgende mee:
"…De verantwoordelijkheid van de Inspectie om de juiste maatregelen te nemen wordt door mijn verzoek om informatie volstrekt niet betwist.
Zover blijken de volgende verzoeken om informatie door de Inspectie onbeantwoord, nogmaals samengevat:
Aan wie werden mijn vertrouwelijke gegevens en verdere informatie welke ik aan u verstrekte, aangeboden, ter beschikking gesteld of zijn deze ter kennis gekomen.
Wordt, althans zoals u op 3 september jl. aankondigde, een klacht ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege, dan wel moet ik het initiatief nemen.
Op 3 september verbleef u van circa 11.00 uur tot 14.00 uur op het politiebureau te Oss en sprak over ondergetekende, met welke strekking, doel en welke (formele) aantekeningen zijn vastgelegd.
Wat is de stand van zaken van mijn melding, dan wel het resultaat, eventueel in globale termen.
Indien zoals in de pers werd vermeld het onderzoek van de IGZ is gestopt, welke benadering voert de IGZ dan, immers aan bewijsmateriaal en vele integrale feiten wordt minder waarde toegekend dan aan geconstrueerde achterafverklaringen door beïnvloeding…"
20. Bij brief van 18 november 1999 deelde de IGZ verzoeker het volgende mee:
"… Ad 1:
Van de aan de Inspectie verstrekte gegevens is de computerbrief "droog zaad" in kopie verstrekt aan de directeur patiëntenzorg (…) ter verificatie van het computerlettertype.
De inhoud van uw melding is mondeling besproken met X, hierbij is de envelop aan hem getoond welke u aan de Inspectie had verstuurd.
Y is eveneens mondeling op de hoogte gesteld van de inhoud van de melding.
Ad 2:
Een informant behoort niet tot klachtrechtbevoegden, zie Wet BIG, artikel 65 (Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg; zie achtergrond, onder 2; N.o.).
De Inspectie doet aan externen geen mededelingen over het al of niet indienen van een klacht bij het Tuchtcollege.
Ad 3:
Op het politiebureau te Oss waar ik op de door u aangegeven datum, overigens maar heel kort, geweest ben, zijn voor zover mij bekend geen aantekeningen gemaakt.
Ad 4 en 5:
Zoals reeds vermeld doet de Inspectie aan externen geen mededelingen…"
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder klacht.
C. Standpunt Minister van welzijn, volkgsgezondheid en sport
1. In reactie op de klacht deelde de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Sport het volgende mee:
"…Op 10 augustus 1999 heeft verzoeker telefonisch de melding gedaan dat X met een aantal vrouwen (verzoeker sprak over patiënten, verpleegkundigen en studenten) een seksuele relatie zou onderhouden (…). Verzoeker deelde mede dat één van hen, Y, haar hart bij hem had uitgestort. Er zou een relatie zijn ontstaan tussen Y en X toen Y patiënte bij hem was. Y zou de relatie hebben beëindigd en zich ook als patiënt bij X hebben laten uitschrijven. X zou echter van geen ophouden weten en haar in 1998 en 1999 nog veel hebben gebeld en getracht hebben haar los te weken van haar huidige echtgenoot.
Verzoeker deelde mede dat Y niet wist dat hij zich tot de Inspectie wendde. Verzoeker deelde mede bewijzen te hebben voor zijn melding in de vorm van bandopnames van (gedeelten) van gesprekken die hij met Y heeft gevoerd, evenals handgeschreven post met seksueel geladen mededelingen, volgens verzoeker afkomstig van X.
In het telefoongesprek beschreef verzoeker zijn positie ten opzichte van Y als die van een vriend. Met verzoeker is tijdens het telefoongesprek afgesproken dat hij aanvullende gegevens per post onder vermelding van persoonlijk/vertrouwelijk aan de betreffende inspecteur zou toezenden.
Verzoeker heeft vervolgens dezelfde dag een kopie van een enveloppe en een seksueel geladen brief toegezonden, welke de Inspectie gebleken is elektronisch te zijn vervaardigd (…).
Verzoeker heeft op 12 augustus 1999 wederom telefonisch contact opgenomen met de Inspectie (…). Hij liet daarbij flarden uit de bandopnames horen en zegde toe een cassette met de opnames aan de Inspectie toe te zenden. In dit telefoongesprek heeft de Inspectie er bij verzoeker op aangedrongen om Y ertoe te bewegen contact op te laten nemen met de Inspectie. De Inspectie was niet op de hoogte van het adres en de woonplaats van Y en achtte een gesprek met haar wenselijk in verband met de noodzaak over voldoende bewijs te beschikken.
De Inspectie heeft zich op 17 augustus 1999 schriftelijk met dezelfde boodschap tot verzoeker gewend (…).
Verzoeker heeft op 1 september 1999 telefonisch medegedeeld dat het hem niet lukte met Y in contact te komen (…). Verzoeker verstrekte de Inspectie echter enige telefoonnummers waaronder Y bereikbaar zou zijn.
Eveneens op 1 september 1999 heeft de Inspectie (de directie van het ziekenhuis waar X werkzaam was; N.o.), in kennis gesteld van de zakelijke inhoud van de melding (…). Daarbij heeft de Inspectie verzocht het patiëntendossier van Y, indien aanwezig, veilig te stellen.
De cassette met de bandopnames die verzoeker in het gesprek van 12 augustus 1999 liet horen werd op 2 september 1999 toegezonden.
Op 3 september 1999 heeft (de directie van het ziekenhuis waaraan X verbonden was; N.o.) telefonisch meegedeeld dat X in het buitenland verbleef.
De Inspectie heeft voorts op 3 september 1999 's ochtends een gesprek gehad met Y. Y gaf een overzicht van haar contacten met X. Ze verklaarde met verzoeker, die ze heeft leren kennen via een babbelbox, in 1998 een intensieve seksuele relatie te hebben gehad. Met verzoeker heeft zij gesproken over haar relatie met X. Verzoeker zou haar seksueel hebben misbruikt, en om van hem af te komen zou ze verhalen over haar relatie met X hebben verzonnen.
Omdat de verklaringen van verzoeker en Y elkaar tegenspraken heeft de Inspectie nog dezelfde ochtend besloten op de kortst mogelijke termijn een gesprek te voeren zowel met verzoeker als Y. Beiden verklaarden zich bereid nog dezelfde middag ten huize van verzoeker een dergelijk gesprek aan te willen gaan. Tijdens de autorit naar Oss, verzoekers woonplaats, gaf Y aan terug te komen op haar toezegging. Ze wenste niet langer een gesprek met verzoeker te voeren, aangezien zij hem gewelddadig achtte. Zij gaf bovendien aan dat verzoeker zich aan mogelijke strafbare feiten jegens haar schuldig had gemaakt. Zij waarschuwde de Inspectie voor wapengebruik van verzoeker. Hierop heeft de Inspectie contact opgenomen met de politie te Oss teneinde mogelijke gevaren te kunnen inschatten. De informatie van de politie bleek zodanig dat de Inspectie met verzoeker een gesprek heeft gevoerd. Uit dit gesprek zijn geen nieuwe feiten naar voren gekomen. Y heeft zich vervolgens bij de politie te Oss vervoegd teneinde aangifte te doen van mogelijk strafbaar gedrag van verzoeker.
Verzoeker heeft op 4 september 1999 aan de Inspectie kenbaar gemaakt bezwaren te hebben tegen de gevolgde procedure in deze zaak (…). Daarop heeft de Inspectie op 6 september 1999 gereageerd (…).
Op 6 september 1999 heeft verzoeker telefonisch aangegeven geen bezwaar te hebben tegen verstrekking van de cassette aan (de directie van het ziekenhuis waar X werkzaam was; N.o.).
Op 7 september bleek X terug uit het buitenland te zijn en kon hij worden gehoord.
Uit de verklaring van X kon niet worden opgemaakt dat hij zich hetzij aan een tuchtrechtelijk, hetzij aan een strafrechtelijk vergrijp had schuldig gemaakt.
X heeft op 13 september 1999 naar aanleiding van zijn, inmiddels op schrift gestelde verklaringen, enige aanvullingen gegeven. Ook uit deze aanvullingen kon niet worden opgemaakt dat hij zich aan een tucht- of strafrechtelijk vergrijp had schuldig gemaakt.
Y heeft zich op 15 september 1999 schriftelijk tot de Inspectie gewend. Zij deelde mede zich volledig te distantiëren van het toegezonden verhaal van verzoeker en het aan de IGZ toegezonden materiaal. De brief van Y bevat een ondertekende aantekening van haar huisarts, inhoudende dat de brief in zijn aanwezigheid werd opgesteld in alle rust zonder dat dwang op Y werd uitgeoefend.
De Inspectie heeft zich op 20 september 1999 schriftelijk tot Y gewend met aanvullende vragen.
In reactie op deze vragen verwees Y naar haar schriftelijk commentaar van 15 september. Zij deelde tevens mede dat zij haar huisarts geen machtiging zou verstrekken voor het geven van informatie.
De Inspectie heeft vervolgens het onderzoek naar aanleiding van de melding van verzoeker tussentijds gestaakt, aangezien uit de verklaringen van X en Y niet een vermoeden kon worden afgeleid dat X zich schuldig gemaakt had aan het begaan van het strafbare feit dat wordt genoemd in artikel 249 lid 3 van het Wetboek van strafrecht (ontucht). Evenmin kon worden vastgesteld dat X zich zodanig had gedragen dat een tuchtrechtelijke toetsing op zijn plaats zou zijn.
Betrokkene is een afloopbericht gezonden. (…) Helaas is in deze brief niet geheel duidelijk aangegeven dat daarmee ook het onderzoek is afgerond..."
2. Bij de reactie voegde de Minister onder meer de volgende bijlagen:
a. Telefoonnotitie van het gesprek van verzoeker met de IGZ op 10 augustus 1999 met de volgende inhoud:
"…(Verzoeker; N.o) belt met een telefonische melding van langdurig seksueel misbruik door (X; N.o.), van meerdere vrouwen (patiënten, verpleegkundigen, studenten???), waarvan er een bij hem zijn hart heeft uitgestort. Dit is Y, een vriendin van hem (ik vraag me af hoe de relatie is; hij is n.l. nogal vaag hierover…)
De relatie is ontstaan toen Y patiënte bij X was en zij veel verdriet had omdat ze destijds in een scheidingsprocedure zat. De relatie heeft enige tijd geduurd (gegevens hierover volgen) en is door patiënte beëindigd. Ook zou ze zich als patiënte hebben laten uitschrijven. X bleef macht over haar houden, zelfs toen ze nadien opnieuw getrouwd was. Ze kreeg telefoontjes en post van hem als hij in het buitenland zat en heeft enige tijd later zich, door hem, de pil laten voorschrijven en seks met hem gehad, nadat er een AIDS-test bij hen beiden was afgenomen en ze eveneens onderzocht waren op geslachtsziekten.
X zou "Van geen ophouden weten" en bleef in 1998/1999 veel bellen en haar trachten los te weken van haar huidige echtgenoot. Beider echtgenoten zouden hiervan niet weten.
Patiënte weet niet dat (verzoeker; N.o.) met de Inspectie hierover belt. Patiënte heeft nooit aangifte gedaan en wil dat ook nu niet, eigenlijk wil ze niets meer en soms is ze suïcidaal. (Verzoeker; N.o.) heeft stukken van de gesprekken die hij met Y heeft gehad opgenomen. Ook heeft hij een deel van de wekelijkse, handgeschreven post met seksverhalen die X aan haar stuurde van haar gekregen.
(Verzoeker; N.o.) heeft ook contact met de politie opgenomen hierover, maar deze zou aangegeven hebben niets te kunnen.
Ik spreek met hem af dat hij aanvullende gegevens opstuurt t.a.v. mij onder persoonlijk/vertrouwelijk.
p.m. Het blijft een wat wonderlijk telefoontje, waarin melder onvoldoende open is…"
b. Een afschrift van de enveloppe en van de brief die verzoeker de IGZ toezond op 10 augustus 1999.
c. Telefoonnotitie van het gesprek van verzoeker met de IGZ op 12 augustus 1999 met de volgende inhoud:
"…Hij belt met de vraag of ik zijn brief heb ontvangen. Ik bevestig dit, antwoord dat ik reeds een brief naar hem had gedicteerd en benoem de inhoud hiervan. Ik dring aan op een gesprek. Hij ligt toe dat dit zeer moeilijk is. Moeizaam krijg ik de navolgende informatie:
De relatie tussen de patiënte en de arts dateert van 1992, toen zij wanhopig door huidproblemen en huwelijksspanningen in zijn bereidwillige armen is gevlogen. Ze hadden seks in het bad in de kliniek, in zijn spreekkamer 's avonds, in hotelkamers en bij haar thuis, nadat ze gescheiden was. Omdat hij bang was dat de relatie uitkwam, zou hij met haar patiëntengegevens geknoeid hebben.
In 1994 trouwt ze opnieuw, nu met (…). Ze kreeg een kind en X liet haar twee jaar met rust. Daarna zocht hij weer contact, schreef haar de pil voor en testte beiden op aids en andere geslachtsziekten. In 1997 en 1998 kreeg ze het hier heel moeilijk mee en was bij tijden suïcidaal. Ze heeft (verzoeker; N.o.) leren kennen via de babbelbox en na zich maandenlang in allerlei bochten gewrongen te hebben, stort ze haar hart bij hem uit. Hij vond haar problematiek zo extreem dat hij de gesprekken op een gegeven moment heeft opgenomen. Zij was niet tot professionele hulp te bewegen. Hierop heeft hij gezegd dat hij de gesprekken zou opnemen als mogelijke bewijslast voor later als ze er toch iets mee zou moeten/willen. Maandenlang was er een soort van telefonische therapeutische relatie tussen beiden.
In 1998 waren de contacten tussen arts en patiënte zeer intensief. Hij belde haar frequent overdag vanuit zijn spreekkamer (…). In november 1998 was ze opnieuw zeer depressief. In januari 1999 was ze suïcidaal. Nu is ze apart gaan wonen in een hoekhuis vlakbij haar oude woning (…) waar haar man nog woont. Ze weigert thans elk contact.
Flarden uit de bandopnames waarin bij herhaling de naam van X genoemd wordt, voornaam (…)
(…)
Y is nu 46 jaar, X 47.
(Verzoeker; N.o.) heeft de indruk dat Y bij haar man is weggegaan omdat ze weer onder invloed van X staat, nadat hij haar in 1998 gesommeerd heeft apart te gaan wonen. Hij denkt dat ze contact met hem (verzoeker; N.o.) weigert uit angst.
Desgevraagd antwoordt hij dat hij niet weet tot hoe lang ze als patiënte bij hem onder behandeling is gebleven.
Ook weet hij niet in hoeverre (de echtgenoot van Y; N.o.) van de verhouding op de hoogte is. X kwam regelmatig over de vloer, ook nadat ze getrouwd waren.
(Verzoeker; N.o.) is bereid het bandmateriaal en de e.v. brieven ter beschikking te stellen. Hij herhaalt dat er zich op de zolder van (de echtgenoot van Y; N.o.) nog veel meer bevindt. Hij ziet geen mogelijkheid om met patiënte in contact te komen om haar te bewegen een gesprek met mij aan te geven.
Ik laat aan (verzoeker; N.o.) weten dat ik reeds contact probeerde te krijgen met de stafdirecteur patiëntenzorg, maar dat deze tot 30 augustus met vakantie is en dat er thans reeds een afspraak gepland is.
Ik zal een notitie maken van dit telefoongesprek en dit samen met zijn voorgaande informatie bespreken…"
d. Telefoonnotitie van het gesprek van verzoeker met de IGZ op 1 september 1999 met de volgende inhoud:
"… Hij belt n.a.v. mijn brief van 17-8-1999. Hij heeft geprobeerd om opnieuw met haar in contact te komen maar dat is niet gelukt. Hij vermeldt dat Y hem eind 1998 gesmeekt had haar te helpen om ervoor te zorgen "dat dit niet weer gebeurt".
(Verzoeker; N.o.) antwoordt desgevraagd dat er meerdere brieven zijn waarop de handtekening van X staat. Hij verstuurde iedere twee weken dit soort porno-achtige literatuur naar haar postbus.
Ik vraag hem of hij weet of Y in haar jeugd misbruikt is. Hij weet dit niet, denkt van niet maar weet wel dat ze al seks had op de leeftijd van 15 jaar.
Ik bespreek de noodzaak van een gesprek met haar.
Hij verstrekte mij de navolgende telefoonnummers:
(…)
Een kopie van het bandje volgt…."
D. Reactie verzoeker
Verzoeker bleef bij zijn standpunt.
Beoordeling
I. Algemeen
Op 10 augustus 1999 deed verzoeker bij de inspecteur voor de Gezondheidszorg voor Limburg (IGZ) telefonisch melding van langdurig seksueel misbruik door een met name genoemde arts (X) van meerdere vrouwen, waaronder een vriendin van verzoeker (Y). Verzoeker klaagt over de wijze waarop de IGZ is omgegaan met zijn melding.
II. Ten aanzien van het niet in acht nemen van de Leidraad Onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de IGZ de melding niet heeft behandeld volgens het bepaalde in de Leidraad Onderzoek door de Inspectie voor de Gezondheidszorg naar aanleiding van meldingen (zie achtergrond, onder 1.).
2. Ingevolge voornoemde leidraad dient de IGZ de ontvangst van de melding binnen 14 dagen schriftelijk te bevestigen aan de melder. Binnen 14 dagen na ontvangst van de melding dient de IGZ tevens vast te stellen of er aanleiding bestaat de melding nader te onderzoeken dan wel of de melding anderszins tot optreden dient te leiden. Indien wordt besloten tot onderzoek, moeten de melder en de aanbieder van zorg op wie de melding betrekking heeft daarvan schriftelijk in kennis worden gesteld waarbij informatie moet worden verstrekt over de te volgen procedure. Vervolgens wordt de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaard waarbij zonodig telefonisch of schriftelijk nadere informatie wordt ingewonnen bij de melder of de betrokken aanbieder van zorg. Betrokkenen kunnen in persoon worden gehoord.
3.1. Verzoeker deed telefonisch melding op 10 augustus 1999. Bij brief van 17 augustus 1999 bevestigde de IGZ de ontvangst daarvan en verzocht verzoeker om er bij Y op aan te dringen dat zijzelf zich tot de IGZ zou wenden. Voorts gaf de IGZ aan ook met verzoeker een gesprek te willen voeren. Op 3 september 1999 had de IGZ een mondeling onderhoud met verzoeker. Bij brief van 3 september 1999 stelde de IGZ verzoeker ervan in kennis dat contact was opgenomen met Y en met de directie van het ziekenhuis waar X werkzaam was. Op 6 september 1999 werd verzoeker telefonisch en schriftelijk informatie verstuurd over de te volgen procedure waarbij hem voornoemde leidraad werd toegezonden.
3.2. Op 1 september 1999 stelde de IGZ de directie van het ziekenhuis waar X werkzaam was in kennis van de zakelijke inhoud van de melding. Nadat X was teruggekeerd uit het buitenland, stelde de IGZ X op 6 september 1999 (per fax-bericht) in kennis van de melding.
Op 7 september 1999 had de IGZ een mondeling onderhoud met X waarbij informatie werd verstrekt over de te volgen procedure en voornoemde leidraad werd overhandigd
3.3. Op 2 september 1999 stelde de IGZ Y telefonisch in kennis van de melding. Op 3 september 1999 had de IGZ een mondeling onderhoud met Y. Naar aanleiding van dit onderhoud stelde de IGZ Y er bij brief van 7 september 1999 van in kennis dat de melding zou worden behandeld conform voornoemde leidraad. Deze was als bijlage bij de brief gevoegd.
3.4. Gelet op het vorenstaande heeft de IGZ de hiervóór onder 2. weergegeven voorschriften in de leidraad voldoende in acht genomen.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
4. In leidraad is ook bepaald dat de IGZ, indien zij op grond van de tijdens de oriëntatiefase verkregen informatie besluit de melding niet nader te onderzoeken, de melder en de aanbieder van zorg op wie de melding betrekking heeft hiervan zo spoedig mogelijk gemotiveerd mededeling dient te doen.
5. De IGZ heeft zowel X als Y bij brieven van 27 september 1999 gemotiveerd meegedeeld dat was besloten de melding niet nader te onderzoeken, maar heeft dit wat betreft verzoeker nagelaten.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk..
III. Ten aanzien van het tijdstip waarop contact is opgenomen met Y
1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de IGZ naar aanleiding van zijn melding niet direct contact heeft opgenomen met Y.
2. De IGZ heeft verzoeker er vanaf het begin op gewezen dat zij het van groot belang achtte dat Y zelf contact zou opnemen met de IGZ, en heeft er bij verzoeker op aangedrongen dat hij Y hierover zou aanspreken. Op 1 september 1999 liet verzoeker de IGZ telefonisch weten dat het hem niet was gelukt met Y in contact te treden, en verstrekte hij de IGZ enkele telefoonnummers waaronder Y bereikbaar zou zijn. Op 2 september 1999 nam de IGZ telefonisch contact op met Y en maakte met haar een afspraak voor een mondeling onderhoud. Dit onderhoud vond plaats op 3 september 1999. Op 6 september 1999 stelde de IGZ X na zijn terugkeer uit het buitenland in kennis van de melding. Op 7 september 1999 had de IGZ een mondeling onderhoud met X. Dat wil zeggen dat de IGZ, alvorens met X, de zorgaanbieder op wie de melding betrekking had, contact werd opgenomen, een gesprek heeft gevoerd met Y, op wie de patiëntenzorg van X zich had gericht, en haar als eerste in de gelegenheid heeft gesteld haar verhaal te doen. Dat de IGZ reeds op 1 september 1999, dat wil zeggen vóórdat contact werd opgenomen met Y, het ziekenhuis waar X werkzaam was, in kennis heeft gesteld van de melding, getuigt van zorgvuldigheid omdat zodoende het patiëntendossier van Y kon worden veilig gesteld.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het niet nader onderzoeken van de melding
1. Verzoeker klaagt er in de derde plaats over dat de IGZ geen (nader) onderzoek naar zijn melding heeft ingesteld.
Op grond van de al eerder genoemde leidraad kan de IGZ, indien in de oriëntatiefase blijkt dat zich geen omstandigheid voordoet op grond waarvan ingevolge de leidraad een onderzoek behoort te worden ingesteld, het onderzoek beëindigen (zie achtergrond, onder 1.).
Uit door de Minister verstrekte informatie, welke informatie door de Nationale ombudsman als vertrouwelijk is aangemerkt (zie hiervóór, onder ONDERZOEK), en die om die reden hier niet wordt weergegeven, komt naar voren dat de IGZ op grond van het oriënterend onderzoek in redelijkheid kon oordelen dat zich geen omstandigheid voordeed op grond waarvan een onderzoek moest worden ingesteld, en derhalve kon besluiten het onderzoek te beëindigen.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
V. Ten aanzien van het beantwoorden van de brief van 8 november 1999
1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat de IGZ zijn brief van 8 november 1999 onvoldoende heeft beantwoord. In deze brief verzocht verzoeker hem mee te delen wie kennis had genomen van de door hem aan de IGZ verstrekte gegevens, of de IGZ zich tot het Medisch Tuchtcollege zou wenden of dat hij dat zelf moest doen, waarom de IGZ op 3 september 1999 een bezoek had gebracht aan het politiebureau te Oss en of aantekeningen waren gemaakt van hetgeen op het politiebureau was besproken. Voorts verzocht verzoeker hem te informeren over de stand van zaken met betrekking tot het onderzoek naar aanleiding van zijn melding. Indien het onderzoek inmiddels was beëindigd, verzocht verzoeker hem globaal in kennis te stellen van het resultaat van het onderzoek en de reden van beëindiging.
2. In reactie hierop deelde de IGZ verzoeker bij brief van 18 november 1999 mee aan wie de door verzoeker verstrekte gegevens ter kennis waren gebracht. Voorts liet de IGZ weten dat van het gesprek op het politiebureau geen aantekeningen waren gemaakt en dat verzoeker ingevolge artikel 65 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (zie achtergrond, onder 2) geen klacht kan indienen bij het Medisch Tuchtcollege. Verzoekers eerste vragen zijn daarmee voldoende beantwoord.
3. Op verzoekers overige vragen reageerde de IGZ met de mededeling dat aan externen geen mededelingen worden gedaan. Deze wijze van reageren is niet juist.
Allereerst is niet juist is dat de IGZ verzoeker, die zich tot de IGZ heeft gewend met een melding, welke melding in onderzoek is genomen, aanmerkt als een derde. Voorts had de IGZ, gelet op het feit dat de IGZ - zoals hiervoor onder I.5. is aangegeven - heeft verzuimd verzoeker gemotiveerd mee te delen dat was besloten de melding niet nader te onderzoeken, dit naar aanleiding van verzoekers brief van 8 november 1999 alsnog moeten doen. Voor zover de IGZ van oordeel was dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van bij het gemelde feit betrokken personen zich verzette tegen het verstrekken van bepaalde informatie aan verzoeker, had de IGZ verzoeker hiervan mededeling moeten doen, onder verwijzing naar het hieromtrent gestelde in de leidraad (zie achtergrond, onder 1).
In dit opzicht is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Inspectie voor de Gezondheidszorg voor Limburg, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, is gegrond wat betreft het niet meedelen aan verzoeker dat geen nader onderzoek werd ingesteld naar aanleiding van zijn melding, alsmede wat betreft de wijze waarop is gereageerd op verzoekers brief van 8 november 1999. Voor het overige is de klacht niet gegrond.