1999/473

Rapport

Op 15 juli 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw X te Utrecht, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/ Ondernemingen Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekers klagen er over dat de Belastingdienst/Ondernemingen Utrecht tijdens een gesprek op 13 juli 1999 ter afkoop van de openstaande belastingschuld van f 166.742 een betaling eiste van f 100.000, terwijl eerder, op 1 april 1999, was gezegd dat ter afkoop van de belastingschuld een bedrag van slechts f 40.000 diende te worden betaald en verzoekers ter gelegenheid van het gesprek op 13 juli 1999 hebben aangeboden een bedrag ineens van f 50.000 te willen betalen.

Achtergrond

1. Wetboek van Koophandel

Artikel 18:

"In vennootschappen onder eene firma is elk der vennooten, wegens de verbindtenissen der vennootschap, hoofdelijk verbonden."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Ondernemingen Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van betrokkenen gaven aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

A. feiten

1. Verzoekers zijn firmanten van VOF X. (een taxi-onderneming). Zij hadden begin 1999 een belastingschuld van in totaal f 166.742. Het betreft door de Belastingdienst/Ondernemingen Utrecht (hierna: de Belastingdienst) aan hen in privé opgelegde belastingaanslagen, alsmede aan de VOF X. opgelegde aanslagen waarvoor zij als firmant hoofdelijk aansprakelijk zijn (zie ACHTERGROND).

2. Nadat de Belastingdienst - omdat betaling van de belastingaanslagen binnen de gestelde termijn uitbleef - aanmaningen aan verzoekers had gestuurd, ontving de Belastingdienst op 2 maart 1999 een verzoek van verzoekers om uitstel van betaling voor de opgelegde aanslagen.

Verzoekers verstrekten daarbij - voor zover hier van belang - de volgende gegevens betreffende hun vermogensbestanddelen:

een auto die op 1 januari 1999 was aangeschaft voor f 7.050 en die onmisbaar zou zijn in verband met ziekte of invaliditeit van één van de leden van de huishouding.

een eigen woning in aanbouw met een overwaarde van f 41.500.

de rubriek 'Waarde (bij onderhandse verkoop) van andere bezittingen', waarin wordt gevraagd om de waarde van antiek, boot, caravan, vakantiehuis, geldswaardige papieren etc, te vermelden, werd niet ingevuld.

In het verzoek werd geen voorstel gedaan voor de betaling van de aanslagen.

3. De Belastingdienst wees het verzoek om uitstel van betaling op 2 maart 1999 af. Omdat betaling van de aanslagen uitbleef, betekende de Belastingdienst (de belastingdeurwaarder) op 11 maart 1999 ter invordering van de aanslagen dwangbevelen aan verzoekers.

Naar aanleiding van deze dwangbevelen vond op 1 april 1999 tussen verzoekers en de heer E., medewerker van de Belastingdienst, vergezeld van een collega een gesprek plaats inzake de invordering van de aanslagen. Tijdens dit gesprek hebben verzoekers aangevoerd dat zij buiten staat waren om de aanslagen ineens te betalen.

4. Vervolgens heeft de belastingdeurwaarder op 8 juli 1999 beslag gelegd op roerende en onroerende zaken van verzoekers. Beslag werd gelegd op drie auto's. Twee van die auto's waren bezwaard met een lease-contract terwijl de derde auto (zonder lease overeenkomst) volgens de Belastingdienst een executiewaarde zou hebben van f 15.000. Tevens constateerde de deurwaarder dat verzoekers in het bezit waren van een caravan, die begin mei 1999 aan hun zoon was verkocht voor een bedrag van f 25.000. Dit laatste bedrag is door verzoekers op een bankrekening gezet en was door hen bestemd ter afkoop van de belastingschuld.

Vervolgens vond op 13 juli 1999 opnieuw een gesprek plaats tussen verzoekster en de heer E. van de Belastingdienst. Tijdens dit gesprek is verzoekster door de heer E. geïnfomeerd over de gebleken zekerheden, te weten:

- overwaarde onroerende zaak aankoopbedrag f 261.500 -/- hyp. F 220.000 = f 41.500

- roerende zaken f 15.000

saldo bankrekening (opbrengst verkoop caravan) f 25.000

- betalingscapaciteit over één jaar gerekend f 14.750

De heer E. liet aan verzoekster weten dat - na overleg met de vakgroepcoördinator - een bedrag voor afkoop van de aanslag was vastgesteld van f 100.000.

B. Standpunt verzoekers

Voor het standpunt van verzoekers wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht.

Voorts voerden verzoekers nog het volgende aan:

"...Op 1 april 1999 zijn we (bij de Belastingdienst; N.o.) geweest en heeft hr. E. (medewerker van de Belastingdienst; N.o.) ons verteld dat (...) er een regeling voor ondernemers is als je een bedrag ineens betaald, dat dan de 3 opvolgende jaren alle teveelbetaalde belasting op de openstaande posten wordt afgeschreven, en na 3 jaar wordt de rest kwijtgescholden zodat je met een schone lei weer kunt beginnen. We vroegen welk bedrag er dan nu op tafel moest komen, waarop hij zei: u heeft een appartement gekocht waarvoor u een hypotheek hebt afgesloten van f 220.000,- en het aankoopbedrag is f 260.000,- dus er zit f 40.000,- eigen geld in, die wil ik hebben. Die eigen inbreng moest wel want we konden geen hogere hypotheek afsluiten vanwege ons inkomen. Die f 40.000,- kwam uit de verkoop van onze vorige woning. We hebben nu geen huis en wonen in een caravan. Voor de duidelijkheid wil ik even vermelden dat de verkoop en aankoop al is geschied voordat dit alles speelde bij de Belastingdienst. We kregen van de hr. E. 2 weken de tijd om aan die f 40.000 te komen, die wij van derden moesten proberen te lenen.

Op dinsdag 13 april belde ik op met de mededeling dat we met veel pijn en moeite aan het bedrag konden komen, en dat we via leningen e.d. volledig aan de top van onze betalingscapaciteit zaten. Hij vertelde dat hij dit voor ging leggen aan zijn superieur en mij terug zou bellen. Dat deed hij ook met de mededeling dat hij nu niet akkoord ging met het aangeboden bedrag en dat hij alles wilde hebben, want volgens hem is een nieuwbouwappartement zodra het opgeleverd wordt al veel meer waard en dat ging hij onderzoeken (...).

Ik vroeg hierop hoe dit nu verder moest, waarop hij zei ik meld me wel zodra ik inzicht heb in al uw bezittingen. Ik zei: prima dat wachten we dan wel af.

Mijn zoon heeft voor de verbouwing van zijn huis een nieuwe hypotheek genomen, hij heeft een hoger bedrag genomen om onze caravan te kopen zodat wij geld vrij kregen om de belasting te betalen. De (hypotheekakte; N.o.) was op 6 mei 1999 (...), zodra het geld op zijn rekening was gestort heeft hij het bedrag ad f 25.000 aan ons betaald d.d. 11 mei 1999.

Op 14 mei kregen we bericht van beslaglegging op woensdag 19 mei 1999 op ons postadres K.straat 32 en W.straat 48, waar wij al sinds 15 januari 1999 niet meer wonen (...). Ik heb telefonisch met de belastingdeurwaarder de hr. V. dit besproken, en gezegd wij wonen niet in de W.straat en ook niet in de K.straat 32, dit is een postadres ook bij jullie bekend, dus kom maar naar de Wi. daar wonen we nu in een caravan, waarop hij antwoordde dat hij daar beslag op moest komen leggen. Ik zei: de caravan is van mijn zoon. Die hebben we vorige week verkocht om de belasting te betalen, waarop hij vroeg of we dat konden aantonen zwart op wit, waarop ik zei natuurlijk.

Hr. V. kwam op 19 mei 1999 waarop ik hem alle kopieën van de officiële brieven, overschrijvingsbewijs e.d. heb gegeven. Hij heeft ook nergens beslag op gelegd en is met deze papieren naar de hr. E. gegaan om een afspraak te maken om te betalen. Hij zei: laat die f 25.000,- maar op de rekening staan.

Hr. V. belde diezelfde middag terug met de mededeling dat een afspraak met hr. E. niet gemaakt kon worden, omdat onderzocht moest worden of het zin had om beslag te leggen op de 3 auto's en op het in aanbouw zijnde appartement, waarop ik vertelde dat er 2 auto's geleasd zijn. Hij vroeg mij de leasekontrakten toe te sturen, en zei: u hoort nog van ons.

Op donderdag 8 juli 1999 is deurwaarder hr V. teruggekomen om beslag te leggen op het appartement en 3 auto's, waarop hij meedeelde dat we daarna weer zouden kunnen praten over een aanbod om te betalen met de hr. E. Ik heb diezelfde dag een afspraak gemaakt voor 13 juli 1999 om half 12.

Ik was om half 12 op 13 juli 1999 bij hr. E op kantoor, en het gesprek verliep als volgt. Hr. E. had vanmorgen nog gesproken met zijn directe chef en was van mening dat we f 100.000,- moesten betalen, want we hadden f 25.000,- van de verkoop van de caravan + de f 40.000 overwaarde van het appartement + overwaarde eventueel van auto's na verkoop en afbetaling leaseovereenkomsten (...). Ik zei dat we alles wat we hadden aan de Belastingdienst wilden betalen dus die f 25.000,- van de caravan + een lening van derden van f 25.000,- totaal dus f 50.000. Het antwoord was nee f 100.000,- anders verkopen we op woensdag 22 september 1999 te 11.00 uur het appartement en de auto's..."

C. Standpunt Belastingdienst/Ondernemingen Utrecht

De Belastingdienst/Ondernemingen Utrecht deelde in reactie op de klacht het volgende mee:

"...Door de inspecteur zijn diverse aanslagen opgelegd ten laste van de V.o.f. X., (en verzoekers; N.o.) met een totaal bedrag van op dat moment f 166.742,00. Deze aanslagen zijn opgelegd naar aanleiding van een ingestelde controle. (...) Daar er geen tijdige betaling volgde is de invordering opgestart middels het versturen van aanmaningen op grond van artikel 11 van de Invorderingswet 1990. Hierop volgt op 2 maart 1999 een verzoek om uitstel van betaling voor alle opgelegde aanslagen. Er wordt hierin geen voorstel gedaan omtrent de aflossing van het openstaande bedrag. Het verzoek om uitstel wordt 2 maart 1999 beoordeeld en afgewezen omdat op grond van de verstrekte financiële gegevens niet vaststaat of de schuld uiteindelijk volledig voldaan zal worden binnen de daarvoor geldende termijn van maximaal 12 maanden als bedoeld in paragraaf 25 van de leidraad invordering. Gezien de opgave van aanwezige vermogensbestanddelen en tevens het feit dat van een aanwezige caravan geen opgave wordt gedaan zouden tevens redenen kunnen zijn om geen uitstel te verlenen. Daarbij de kanttekening dat voor de aanslag BPM een bezwaarschrift was ingediend waarvoor uitstel in verband met bezwaar van toepassing was. Op 10 augustus 1999 wordt deze aanslag verminderd.

Na afwijzing van dit verzoek om uitstel gaf (de heer E., medewerker van de Belastingdienst; N.o.) de deurwaarder opdracht op grond van artikel 12 en 13 van de Invorderingswet 1990 dwangbevelen te betekenen, hetgeen op 11 maart 1999 gebeurde. Daarop maakte (de heer E.; N.o.), op verzoek van (verzoekers boekhouder; N.o.), een afspraak met (verzoekers; N.o.) om op 1 april 1999 tot een oplossing te komen voor de betalingen. Tijdens dit gesprek wordt door belastingschuldige medegedeeld dat (één van verzoekers; N.o.) het allemaal zelf moet verdienen en dat betaling ineens niet mogelijk is. Daarop zijn een paar mogelijkheden besproken van wat de gevolgen kunnen zijn. Eén van de mogelijkheden was dat de deurwaarder beslag gaat leggen om de zekerheid, die de belastingdienst via executie heeft, vast te stellen. Kwijtschelding is ook ter sprake geweest echter is door (de heer E.; N.o.) meegedeeld dat gezien de aanwezigheid van vermogen hierop geen beroep kan worden gedaan.

Naar aanleiding van hun opgave in het verzoek om uitstel ging (de heer E.; N.o.) er in beginsel vanuit dat de overwaarde in de onroerende zaak het enige vermogensbestanddeel was en deed dan ook de mededeling dat de deurwaarder zijn werk ging doen. En dat er door de deurwaarder beslag zal worden gelegd op alle aanwezige voor beslag vatbare goederen om zodoende de grootte van de totale zekerheid te kunnen vaststellen. Hierop volgde de vraag met welk bedrag de belastingdienst genoegen zal nemen om een afkoop te bewerkstelligen. (De heer E. heeft; N.o.) daarop geantwoord dat (hij; N.o.) dat nog niet wist, maar gezien de opgave van het vermogen in het verzoek om uitstel moet minimaal de overwaarde van de onroerende zaken eruit komen. Tevens deelde (de heer E.; N.o.) de belastingschuldige mede dat de deurwaarder ook eerst moest constateren of er geen verder verhaal zou zijn.

Na dit gesprek heeft de deurwaarder van (de heer E.; N.o.) de opdracht gekregen om uitputtend beslag te leggen op zowel de aanwezige roerende zaken als ook de onroerende zaken. Daarbij is geconstateerd dat er een caravan in het bezit was van (verzoekers; N.o.). Echter op het moment dat de deurwaarder daadwerkelijk beslag wil leggen krijgt hij de mededeling van belastingschuldige dat de caravan verkocht is aan de zoon van belastingschuldige en dat de gelden, zijnde f 25.000, ter aflossing van de openstaande belastingschuld zouden worden gebruikt als onderdeel van de afkoop.

Tevens worden er drie auto's in beslaggenomen waarvan twee bezwaard met een lease contract. De auto zonder lease-overeenkomst zou een executiewaarde hebben van f 15.000.

Na beslaglegging maakt (verzoekster; N.o.) een afspraak met (de heer E.; N.o.) op 13 juli 1999 om 11.30 uur. Tijdens dit gesprek (deelt de heer E.; N.o.) haar mede wat onze zekerheden zijn. Te weten;

-overwaarde onroerende zaak aankoopbedrag f 261.500 -/- hyp. F220.000= F 41.500

-roerende zaken F 15.000

-saldo bankrekening (opbrengst verkoop caravan) F 25.000

-betalingscapaciteit over één jaar gerekend (berekend uit financiële gegevens) F 14.750

Dit is totaal F 95.750. De betalingscapaciteit is berekend met de overlegde financiële gegevens die bij het verzoek om uitstel zijn meegestuurd en berekend over één jaar.

Daarbij (is de heer E.; N.o.) uitgegaan van een hogere privé opname gezien de datum van overgelegde stukken. Verder zijn er twee taxivergunningen in het bezit van de ondernemer die een niet te bepalen waarde waarborgen. Derhalve werd na overleg met de vakgroepcoördinator (...) een bedrag voor afkoop vastgesteld van F 100.000. Dit (heeft de heer E.; N.o.) (aan verzoekster; N.o.) in het gesprek medegedeeld. Zij deelde daarop mede dat zij dat onmogelijk op tafel kon leggen. (De heer E. heeft ; N.o.) haar daarop nog gewezen op de mogelijkheid om een beroep te doen op de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Waarop zij (...) meedeelde dat ze wel een brief ging sturen aan de ombudsman. (...)

Op de openstaande bedragen hebben geen betalingen plaatsgevonden. Wel is een teruggave BPM verrekend met (de belastingschuld; N.o.).

Van een aanbod van F 50.000 is geen mededeling gedaan. Als dit bod zou zijn gedaan zou dit niet zijn geaccepteerd gezien de zekerheden en de herkomst van de gelden namelijk voor minimaal 50% uit eigen middelen (opbrengst verkoop caravan). Terwijl bij een afkoop de middelen van derden moeten komen en een afkoop alleen mogelijk is als er geen voldoende verhaal aanwezig is en het aangeboden bedrag ruim boven de executiewaarde moet zijn. De geschatte executiewaarde is bepaald op F 100.000.

De invorderingsmaatregelen worden getroffen voor alle nog openstaande bedragen van de Vof X., (en verzoekers; N.o.).

Er was een bezwaarschrift ingediend voor de aanslag BPM en deze is reeds verminderd. De overige aanslagen werden niet bestreden.

(...)

Het bedrag van F 40.000 is niet veranderd in F 100.000 maar is vastgesteld op F 100.000. Er wordt niet zonder zekerheden te hebben vastgesteld een afkoopbedrag bepaald, en er is derhalve ook nooit gezegd dat het afkoopbedrag is bepaald op F 40.000..."

D. ReaCTIE VERZOEKERS

Verzoekers volhardden in hun lezing van de gebeurtenissen zoals die hiervoor is opgenomen onder B.

Zij benadrukten dat ter gelegenheid van het gesprek met de Belastingdienst op 13 juli 1999 wel degelijk door verzoekster een aanbod is gedaan om een bedrag van f 50.000 op de aanslagen te betalen, maar dat daar door de heer E. van de Belastingdienst niet op in is gegaan.

E. aanvullende infoRmaTIE van de BElastingdienst/

OndeRnemingen Utrecht

Naar aanleiding van de reactie van verzoekers liet de heer E. namens de Belastingdienst/Ondernemingen Utrecht het volgende weten:

"...Daar er geen nieuwe feiten aan het licht komen, blijf ik bij mijn reaktie (zoals weergegeven onder C.; N.o.)

Verder moet ik wederom concluderen dat (verzoekers; N.o.) geen verstand van zaken hebben. Vandaar dat ik in het verleden uitgebreid de tijd heb genomen om ze uit te leggen wat het een en ander inhoud en wat de gevolgen van het niet betalen van de aanslagen kunnen zijn. Dat ik gezegd heb dat zij een nieuwe afspraak moesten maken als de deurwaarder zijn werk gedaan heeft is juist, maar niet dat zij een dergelijke afspraak moesten maken als zij f 40.000 bij elkaar gesprokkeld zouden hebben. In dat geval zou ik nog niet kunnen constateren wat het verhaal c.q. zekerheid van de belastingdienst zou zijn.

(...)

Dat mijn collega de heer K. kan onderschrijven dat de gesprekken op 1 april en 13 juli 1999 zijn gevoerd zoals (onder B.; N.o.) verwoord, wil ik hierbij onderstrepen door deze brief mede door hem te laten ondertekenen, en dat hij hierbij verklaart het met die verwoording en het bovenstaande eens te zijn..."

De reactie van de Belastingdienst was ondertekend door de betrokken medewerkers van de Belastingdienst, te weten de heren E. en K.

F. Reactie verzoekers op het verslag van bevindingen

Verzoekster stelde dat ter gelegenheid van het gesprek met de Belastingdienst van 1 april 1999 met de heer E. niet de heer K. aanwezig is geweest maar de heer D. van de Belastingdienst. Voorts stelde zij dat bij het gesprek dat zij op 13 juli 1999 had met de heer E. geen andere medewerker van de Belastingdienst aanwezig is geweest.

G. Aanvullende reactie van de Belastingdienst/Ondernemingen Utrecht naar aanleiding van de reactie van verzoekers op het verslag van bevindingen:

Naar aanleiding van de reactie van verzoekers op het verslag van bevindingen verklaarde de Belastingdienst dat de heer K. wel degelijk bij de gesprekken van 1 april en 13 juli 1999 aanwezig was. Voorts had de Belastingdienst bij zijn reactie een verklaring van de heer D. gevoegd met de volgende inhoud:

“Hierbij deel ik u mede dat ik niet bij de gesprekken tussen mijn collega's de heer E. en K. en (verzoekers; N.o.) aanwezig ben geweest. Ik heb verder ook geen bemoeienis met deze post.”

Beoordeling

1. Verzoekers zijn firmanten van VOF X. (een taxi-onderneming). Zij hadden begin 1999 een belastingschuld van f 166.742. Het betreft door de Belastingdienst/Ondernemingen Utrecht (hierna: de Belastingdienst) aan hen in privé opgelegde belastingaanslagen, alsmede aan de VOF X. opgelegde aanslagen waarvoor zij als firmant aansprakelijk zijn. Verzoekers klagen erover dat de heer E. van de Belastingdienst tijdens een gesprek op 13 juli 1999 ter afkoop van de belastingschuld een betaling eiste van f 100.000 ineens, terwijl - naar verzoekers stellen - eerder, op 1 april 1999, door de heer E. van de Belastingdienst was gezegd dat ter afkoop van de belastingschuld een bedrag ineens van slechts f 40.000 diende te worden betaald en verzoekers tijdens het gesprek op 13 juli 1999 hebben aangeboden een bedrag ineens van f 50.000 te willen betalen.

2. De heer E. van de Belastingdienst stelt dat verzoekers tijdens de bespreking op 1 april 1999 hebben aangegeven dat betaling van de belastingschuld ineens niet mogelijk was. Hierop zijn de mogelijke gevolgen - zoals het door de deurwaarder leggen van beslag - daarvan besproken. Hij beaamde dat tijdens dat gesprek de mogelijkheid van afkoop van de belastingschuld aan de orde is geweest. Hij ontkende echter dat daarbij een afkoopsom van f 40.000 is vastgesteld. Volgens hem is aan verzoekers meegedeeld dat nog geen afkoopsom kon worden vastgesteld omdat de deurwaarder eerst moest nagaan of er geen verdere verhaalsmogelijkheden waren. Wel was - aldus de heer E. - aangegeven dat de afkoopsom in elk geval het bedrag van de overwaarde van de onroerende zaak (van ruim f 40.000) moest belopen. Te dien aanzien wees de heer E. er op dat hij naar aanleiding van de door verzoekers gedane opgave in het verzoek om uitstel van betaling op dat moment ervan was uitgegaan dat de overwaarde in de onroerende zaak het enige vermogensbestanddeel van verzoekers was.

De heer E. wees er voorts op dat de deurwaarder ter gelegenheid van de beslaglegging had geconstateerd dat verzoekers in het bezit waren van een caravan, maar dat die voor een bedrag van f 25.000 aan hun zoon was verkocht, welk bedrag verzoekers wilden aanwenden ter afkoop van de belastingschuld. Tevens is door de deurwaarder beslag gelegd op drie auto's, waarvan twee bezwaard met een leasecontract. De auto zonder leasecontract had volgens de Belastingdienst een executiewaarde van f 15.000.

Gezien de aldus gebleken zekerheden, de overwaarde onroerende zaak ad f 41.500, de roerende zaken ad f 15.000 en het verkoopbedrag ad f 25.000 van de caravan, alsmede twee taxivergunningen met een niet te bepalen waarde en de berekende betalingscapaciteit van f 14.750 op jaarbasis, was een afkoopbedrag vastgesteld van f 100.000. Dit laatste was aan verzoekster tijdens het gesprek van 13 juli 1999 meegedeeld.

Overigens ontkende de heer E. dat verzoekster op 13 juli 1999 een aanbod had gedaan om een afkoopbedrag van f 50.000 te betalen. Te dien aanzien gaf hij nog aan dat zelfs indien een dergelijk aanbod zou zijn gedaan dit - gezien de gebleken zekerheden en de herkomst van de gelden - niet zou zijn geaccepteerd.

De heer K., de medewerker van de Belastingdienst die naar de Belastingdienst stelt bij de gesprekken van 1 april en 13 juli 1999 aanwezig was geweest, onderschreef de bovenstaande lezing van de heer E.

3. De lezingen van partijen over de toedracht van het gesprek op 1 april 1999 staan lijnrecht tegenover elkaar. Voorts bestaat tussen partijen onenigheid over de aanwezigheid van de heer K. bij dit gesprek. Volgens verzoekster was niet de heer K. bij dit gesprek aanwezig maar de heer D. Onder de omstandigheden van dit geval acht de Nationale ombudsman de lezing van de heer E. van de Belastingdienst meer aannemelijk dan die van verzoekers. Het ligt immers niet voor de hand dat de Belastingdienst een afkoopsom voor een belastingschuld vaststelt alvorens duidelijkheid bestaat omtrent de verhaalsmogelijkheden. Tegen deze achtergrond is de stelling van de heer E. dat op 1 april 1999, in afwachting van de verificatie door de deurwaarder van de verhaalsmogelijkheden, nog geen afkoopsom voor de belastingschuld was vastgesteld maar slechts was aangegeven dat deze tenminste het bedrag moest belopen van de uit het door verzoekers ingediende verzoek om uitstel van betaling blijkende overwaarde van een onroerende zaak, voldoende aannemelijk. Dit klemt te meer nu deze overwaarde slechts een percentage van 25% bedroeg van de toch aanzienlijke belastingschuld van - op dat moment - f 166.742. De vraag of de heer K. dan wel de heer D. bij het gesprek van 1 april 1999 aanwezig was, doet aan het vorenstaande hoe dan ook niet af.

4. Wat betreft de stelling van verzoekers dat verzoekster op 13 juli 1999 had aangeboden om een bedrag van f 50.000 als afkoopsom te betalen, wordt het volgende opgemerkt. Wat er ook zij van de vraag of verzoekster dit aanbod daadwerkelijk heeft gedaan, een dergelijk aanbod heeft op zichzelf beschouwd geen wezenlijke betekenis voor de vraag wat de toedracht is geweest tijdens het gesprek van 1 april 1999. De vraag of het door verzoekers gestelde aanbod op 13 juli 1999 al dan niet is gedaan, is dan ook van generlei invloed op hetgeen hiervoor onder 3. is overwogen.

Voor zover verzoekers met deze stelling bedoelen aan te geven dat de Belastingdienst tegen de achtergrond van een dergelijk aanbod niet tot een afkoopsom van f 100.000 had kunnen komen, kunnen verzoekers niet in hun standpunt worden gevolgd. Gezien de

- op zichzelf niet door verzoekers weersproken - financiële gegevens waarop de Belastingdienst de afkoopsom van f 100.000 heeft gebaseerd, kan niet worden gezegd dat deze afkoopsom als onredelijk moet worden beschouwd.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is niet gegrond.

Instantie: Belastingdienst/Ondernemingen Utrecht

Klacht:

Afkoop van belastingschuld hoger dan eerder was afgesproken.

Oordeel:

Niet gegrond