Op 17 augustus 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Oudewater, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht. Nadat verzoeker bij brief van 30 november 1998 nadere informatie had verstrekt werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht zijn verzoek van 8 mei 1998 om alsnog in aanmerking te komen voor (gedeeltelijke) kwijtschelding van het op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 nog openstaande bedrag, heeft afgewezen. Verzoeker stelt dat de Belastingdienst/Directie Particulieren daarbij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat zijn inkomenspositie sterk is verslechterd en zich baseert op een betalingscapaciteit die niet meer met de werkelijkheid overeenstemt.
ACHTERGROND In artikel 8, eerste lid, onderdeel b. van de
Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (Regeling van de Staatssecretaris van Financi n van 30 mei 1990, nr WDB90/179, Stcrt. 1990, 103) is bepaald dat geen kwijtschelding wordt verleend voor zover het feit dat een belastingaanslag niet kan worden voldaan aan de belastingschuldige is toe te rekenen. Artikel 26, paragraaf 2, lid 16, van de
Leidraad Invordering 1990 (Resolutie van de Staatssecretaris van Financi n van 25 juni 1990, nr. AFZ90/1990) stelt dat hiervan onder meer sprake is indien de belastingschuldige wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat een belastingaanslag zou worden opgelegd. Voorts wordt in dit artikel bepaald dat geen kwijtschelding wordt verleend als bij afwezigheid van (voldoende) betalingscapaciteit meer dan f 300 (in 1997: f 200) aan andere schuldeisers wordt voldaan. Ingevolge artikel 26, paragraaf 2, lid 13, van voornoemde leidraad wordt bij de berekening van de betalingscapaciteit rekening gehouden met het netto te ontvangen bedrag inclusief het bedrag dat wordt gereserveerd in het kader van een zogenaamde spaarloonregeling. Ingevolge lid 15 van dit artikel wordt tot het inkomen ook gerekend het vakantiegeld en wordt het vakantiegeld gesteld op 7 % van de (aan loonheffing onderworpen) inkomsten.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Zij deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. Feiten1. Met dagtekening 29 april 1996 legde de Belastingdienst/Particulieren Utrecht verzoeker een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 op ten bedrage van f 22.800. De aanslag werd opgelegd omdat verzoeker zijn onderneming op 1 juli 1993 had verkocht voor een bedrag van f 90.000 en daarbij een stakingwinst had gerealiseerd.2. Op 8 april 1997 verzocht verzoeker de Belastingdienst/Particulieren Utrecht om kwijtschelding van voornoemde aanslag. In de toelichting op zijn verzoek liet verzoeker weten waarom hij niet over de middelen beschikte om de aanslag te betalen. Het was zijn bedoeling geweest om met de opbrengst van de verkoop van zijn onderneming een ander onderneming te kopen. Dit kon niet doorgaan omdat de koper van zijn onderneming niet in staat bleek de koopprijs in n keer te betalen. De laatste betaling had hij ontvangen in december 1993. Omdat hij geen betaalde baan kon vinden en niet in aanmerking kwam voor een uitkering, was hij genoodzaakt geweest te leven van de opbrengst van de verkoop van zijn zaak. Bovendien had hij schulden die moesten worden afbetaald. In december 1993 was hij gestart met een nieuwe onderneming. Ook hiervoor had hij een deel van de opbrengst van de verkoop van zijn oude zaak benut. De nieuwe onderneming liep echter niet goed en hij had de ondernemingsvoering be indigd per 1 juni 1994. Vervolgens was hij in loondienst gaan werken. Op het formulier waarmee om kwijtschelding werd verzocht gaf verzoeker aan dat hij een netto maandloon had van f 1.973,71. Voorts vermeldde hij openstaande schulden bij zijn moeder en een bankinstelling van respectievelijk f 3.900 en f 5.809. De maandelijkse aflossingen op deze schulden bedroegen f 300 en f 340.3. De Belastingdienst/Particulieren Utrecht wees het verzoek om kwijtschelding af op 2 juni 1997 wegens het aanwezig zijn van betalingsruimte, de betalingen aan andere - concurrente – schuldeisers en het feit dat verzoeker er rekening mee had moeten houden dat nog een aanslag zou worden opgelegd. Bij de beslissing was een overzicht gevoegd van de berekening van verzoekers betalingscapaciteit. Hieruit blijkt dat de Belastingdienst het op verzoekers maandloon ingehouden bedrag (f 136,50) wegens spaarloon tot zijn netto inkomsten had gerekend n dit inkomen had verhoogd met 7% in verband met de aanspraak op vakantiegeld. Het door verzoeker opgegeven maandinkomen kwam daarmee op f 2.256 en zijn betalingscapaciteit op f 728 per maand.4. Verzoeker stelde tegen deze beslissing beroep in bij de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht op 11 juni 1997. Volgens verzoeker had de Belastingdienst/Particulieren Utrecht bij de berekening van zijn betalingscapaciteit moeten uitgaan van het door hem opgegeven netto maandloon van f 1.973,71 en was ten onrechte geen rekening gehouden met de door hem maandelijks af te lossen schulden. Naar aanleiding van zijn beroepschrift had verzoeker op 24 juni 1997 een gesprek met de Belastingdienst/Particulieren Utrecht waarbij verzoeker in de gelegenheid werd gesteld de gronden van zijn beroep nader toe te lichten.5. Bij brief van 3 juli 1997 deelde de Belastingdienst/Directie Particulieren verzoeker mee dat de door hem in beroep aangevoerde argumenten geen aanleiding vormden tot herziening van het door de Belastingdienst/Particulieren Utrecht ingenomen standpunt. De Belastingdienst/Directie Particulieren wees het beroep dan ook af.6. Bij brief van 8 mei 1998 deelde verzoeker de Belastingdienst/ Directie Particulieren Utrecht het volgende mede:"...De hoogte van mijn uitkering is zo laag (tussen de 1100,- en 1200,- netto per 4 weken) dat het eerder vastgestelde bedrag wat ik zou kunnen aflossen absoluut niet op te brengen is. De uitkering is zo laag dat ik zelfs iets onder het bijstandsniveau zit. Verder heeft het Gak vastgesteld dat ik niet langer dan 6 maanden een uitkering krijg, zodat ik na 6 maanden WW uitkering in de bijstand terecht kom. Verder doe ik u een kopie toekomen van de arbeidongeschiktheidsbeoordeling die ik bij het Gak heb gehad. Daarin staat dat ik medische beperkingen heb en daarom niet meer voor het werk wat ik heb gedaan in aanmerking kom. De rugklachten die ik heb zijn nog steeds aanwezig en het ziet er ook niet naar uit dat deze binnen een kort tijdsbestek opgelost zullen worden, zodat ik voorlopig nog wel in deze situatie zal bivakkeren. Mijn vraag is dan ook of ik misschien nu wel in aanmerking kom voor kwijtschelding of een gedeeltelijke kwijtschelding..."7. De Belastingdienst/Directie Particulieren deelde verzoeker bij brief van 4 augustus 1998 het volgende mede:"...Uw brief van 08 mei 1998 met betrekking tot uw verzoek om kwijtschelding van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 (...) heb ik aangemerkt als een beroepschrift tegen de beslissing van de Belastingdienst Utrecht. Het beroepschrift is niet tijdig. Daarom verklaar ik u niet ontvankelijk in uw beroep. Ik deel u echter mede dat, ook bij tijdige indiening, de door u aangevoerde argumenten geen aanleiding geven tot een herziening van het door de voormelde Belastingdienst ingenomen standpunt. Reeds eerder is uw verzoek om kwijtschelding afgewezen door de Belastingdienst Utrecht, de Directeur Particulieren en de Kamercommissie voor de verzoekschriften. Destijds is een betalingscapaciteit vastgesteld van f 8.736 op jaarbasis. Tot op heden hebben er geen betalingen plaatsgevonden. Ondanks het feit dat de huidige betalingscapaciteit lager uitvalt zie ik dan ook geen aanleiding om mijn eerdere beslissing te herzien. In verband hiermede wijs ik uw beroep af..."8. Op het moment dat het verzoek werd afgewezen, was op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 ten gevolge van de verrekening met belastingteruggaven, nog f 19.656 verschuldigd.
B. Standpunt verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder
Klacht
.
C. Standpunt Belastingdienst/Directie Particulieren UtrechtIn reactie op de klacht deelde de Belastingdienst/Directie Particulieren het volgende mede:"...De aanslag vloeit voort uit de omstandigheid dat adressant in 1993 zijn horecaonderneming heeft verkocht. Uit de opbrengst van de verkoop heeft hij geen gelden gereserveerd voor de over die opbrengst verschuldigde belasting/premie, die krachtens de wet bevoorrecht is boven andere schulden. (...) Zoals verwoord in het ambtsbericht is in artikel 8, eerste lid, letter a, Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 bepaald dat geen kwijtschelding wordt verleend voor zover het feit dat een belastingaanslag niet kan worden voldaan aan de belastingschuldige is toe te rekenen (zie
Achtergrond
; N.o.). Deze bepaling is op adressant van toepassing, nu hij uit de opbrengst van de verkoop van zijn onderneming geen gelden heeft gereserveerd voor de over die opbrengst verschuldigde belasting/premie, terwijl hij wist c.q. redelijkerwijs kon vermoeden dat hem ter zake een aanslag zou worden opgelegd. Het is derhalve niet mogelijk om kwijtschelding te verlenen, ook niet bij de thans veranderende inkomenspositie van adressant. Zoals vermeld in uitgebracht ambtsbericht was er een betalingscapaciteit aanwezig. Tot op heden toe zijn er door adressant geen betalingen verricht ter aflossing van de openstaande belastingschuld. De opmerking (...) inzake uitstel van betaling gedurende de tijd dat het verzoek nog in behandeling is, is correct, echter dit uitstel mag adressant er niet van weerhouden om te reserveren vanuit de aanwezige betalingscapaciteit. Dit heeft adressant echter nagelaten en mag hem derhalve aangerekend worden. De thans verslechterde inkomenspositie van adressant geeft mij, gelet op het hiervoor vermelde, dan ook geen aanleiding om de situatie opnieuw te bezien..."
BEOORDELING1. Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht zijn verzoek van 8 mei 1998 om wegens zijn verslechterde inkomenspositie alsnog in aanmerking te komen voor (gedeeltelijke) kwijtschelding van het op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 nog openstaande bedrag, heeft afgewezen. Verzoeker verzocht de Belastingdienst/Particulieren Utrecht op 8 april 1997 om kwijtschelding van voornoemde aanslag. De Belastingdienst/Particulieren Utrecht wees dit verzoek af op 2 juni 1997. De Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht wees verzoekers beroep hiertegen af op 3 juli 1997. 2. De aan verzoeker opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993, groot f 22.800, vloeide voort uit de omstandigheid dat verzoeker in 1993 zijn onderneming had verkocht. Ingevolge de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 en de Leidraad Invordering 1990 (zie
Achtergrond
) wordt geen kwijtschelding verleend voor zover het feit dat een belastingaanslag niet kan worden voldaan aan de belastingschuldige is toe te rekenen. Hiervan is onder meer sprake indien de belastingschuldige wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat een belastingaanslag zou worden opgelegd. Verzoeker wist of kon redelijkerwijs vermoeden dat over het bedrag van de opbrengst van de verkoop van zijn onderneming belasting zou worden geheven. Niettemin heeft hij uit de opbrengst van de verkoop geen gelden gereserveerd voor de over die opbrengst verschuldigde belasting, maar heeft hij de opbrengst besteed voor aflossingen aan concurrente schuldeisers, voor levensonderhoud en voor een door hem nieuw opgezette onderneming. In de Leidraad Invordering wordt voorts bepaald dat geen kwijtschelding wordt verleend als bij afwezigheid van (voldoende) betalingscapaciteit meer dan f 300 (in 1997: f 200) aan andere schuldeisers wordt voldaan. Verzoeker loste respectievelijk f 300 en f 340 af aan concurrente schuldeisers. Tenslotte dienen ingevolge voornoemde leidraad het ingehouden bedrag wegens spaarloon alsmede het vakantiegeld bij de netto inkomsten te worden gerekend. Terecht heeft de Belastingdienst daarom ook in verzoekers geval met het spaarloon rekening gehouden. Gelet op het voorgaande was het dan ook juist dat de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht verzoeker bij brief van 3 juli 1997 liet weten dat de door hem in beroep aangevoerde gronden geen aanleiding vormden tot herziening van het standpunt van de Belastingdienst/Particulieren Utrecht.4. De Belastingdienst/Particulieren Utrecht voegde bij de afwijzende beslissing op het verzoek om kwijtschelding een overzicht van de berekening van verzoekers betalingscapaciteit. Hieruit blijkt dat verzoeker beschikte over een betalingscapaciteit van f 728 per maand. Gelet hierop had verzoeker in ieder geval een deel van de belastingschuld kunnen aflossen, dan wel geld kunnen reserveren voor de aflossing van de belastingschuld. Nu verzoeker dit heeft nagelaten, valt hem opnieuw toe te rekenen dat hij zijn belastingschuld niet geheel of gedeeltelijk kan voldoen. Om die reden is te billijken dat de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht verzoekers (herhaalde) verzoek van 8 mei 1998 om alsnog in aanmerking te komen voor (gedeeltelijke) kwijtschelding van het op de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1993 nog openstaande bedrag, heeft afgewezen. De onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/ Directie Particulieren Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, is niet gegrond.