Op 17 augustus 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw M. te Roermond, ingediend door mr.. M.H. R mkens te Maastricht, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt over de wijze waarop de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond is omgegaan met haar bezwaren tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1988 tot en met 1991.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Belastingdienst een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De gemachtigde van verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van de Belastingdienst gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Verzoekster exploiteert een aantal kapsalons alsmede een kappersacademie met vestigingen in diverse plaatsen. Met dagtekening 27 juli 1993 ontving verzoekster van de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond (hierna: de Belastingdienst) een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1988-1991. Deze naheffingsaanslag werd opgelegd nadat bij verzoeksters onderneming een boekenonderzoek was ingesteld.2. Op 10 augustus 1993 diende verzoeksters gemachtigde tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting een pro-forma bezwaarschrift in. Op 13 januari 1994 motiveerde hij het bezwaar.3. Met dagtekening 22 maart 1996 deed de Belastingdienst uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting.4. Verzoeksters gemachtigde diende op 29 april 1996 een pro-forma beroepschrift in bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch tegen de uitspraak op het bezwaarschrift. Op 26 februari 1997 motiveerde de gemachtigde het beroep.5. Op 16 februari 1998 diende de Belastingdienst bij het gerechtshof een vertoogschrift in.6. Op 6 juli 1998 schreef verzoeksters gemachtigde het volgende aan de Belastingdienst:"...Hierbij dien ik een klacht in terzake van het navolgende. (...) Ik beklaag mij er hierbij over dat de Belastingdienst twee jaar en zeven maanden heeft gewacht alvorens uitspraak op het bezwaarschrift te doen (1). Tevens beklaag ik mij er over dat de Belastingdienst n jaar en tien maanden heeft gewacht alvorens een vertoogschrift bij het Gerechtshof in te dienen (2). Gelet op de bescheiden marge waarmee belanghebbende werkt dient belanghebbende, ten aanzien van de omzetbelasting, te weten waar zij aan toe is. Voor belanghebbende is het van belang, dat met voortvarendheid kan worden geprocedeerd. De Belastingdienst is daarvan op de hoogte zodat de Belastingdienst, uit hoofde van de zorgvuldigheid die jegens belanghebbende moet worden betracht, met meer voortvarendheid had moeten procederen. Het is onbehoorlijk en onrechtmatig dat door U in deze procedure niet met meer voortvarendheid is geprocedeerd. Ter terechtzitting van de Belastingkamer van het Gerechtshof is er over gesproken en hebben zowel de rechter als belanghebbende erop aangedrongen, dat de omzetbelasting op de eerder overeengekomen wijze zou worden afgewikkeld. Dat wil zeggen dat over de jaren 1988 tot en met 1991 3% van de voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking zou komen. U was tot zodanig compromis niet bereid en wenst het geschil, dat belanghebbende en u verdeeld houdt, principieel uit te vechten. In het geval dat de Belastingdienst dit geschil zonodig principieel wil uitvechten, dan had de Belastingdienst met meer voortvarendheid moeten procederen. Omdat de Belastingdienst de procedure zeer heeft vertraagd, is het onbehoorlijk dat u tot zodanig compromis niet bereid was (3). Bovendien had u er ook voor kunnen kiezen om over 1998 een naheffingsaanslag op te leggen. Aldus zou belanghebbende niet in problemen zijn gebracht door de traagheid waarmee door de Belastingdienst is geprocedeerd. U was daartoe echter niet bereid. Gelet op de wijze waarop de Belastingdienst in deze heeft geprocedeerd, had u zodanig compromis en wijze van beslissing van het geschil, moeten aanvaarden (4)..."7. De Belastingdienst reageerde in een brief van 30 juli 1998 met het volgende:"...Allereerst wil ik ingaan op de door u genummerde klachten 1 en 2, met name de trage behandeling van zowel de bezwaarschriftprocedure als de beroepsprocedure. Ten aanzien van beide klachten moet ik tot mijn spijt constateren dat er inderdaad sprake is geweest van een gebrek aan voortvarendheid. Hoewel bij de beroepsprocedure meerdere factoren een rol hebben gespeeld bij de vertraagde afhandeling, had de inspecteur er voor moeten zorgen dat het vertoogschrift binnen de gestelde termijn was ingediend en niet acht en een halve maand later. Derhalve bied ik voor de genoemde vertragingen mijn oprechte excuses aan. Inzake de derde en vierde klacht, met name de niet-compromisbereidheid in relatie tot niet zorgvuldig handelen, deel ik uw opvatting niet. Allereerst heeft volgens u de rechter er op aangedrongen dat de omzetbelasting op de eerder overeengekomen wijze zou worden afgewikkeld te weten dat 3% van de voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking zou komen. Als zodanig is dit niet door de rechter tijdens de zitting gesteld. Wel heeft de rechter gevraagd of een compromis mogelijk was. Hierop is door de inspecteur gesteld dat het geschil van fiscaal-juridische aard is en de Belastingdienst graag een principi le uitspraak van het Hof wenste zodat ook in vergelijkbare gevallen duidelijkheid zou bestaan. Ten tweede was volgens u de inspecteur niet bereid om te kiezen voor het opleggen van een naheffingsaanslag over 1998 en de kwestie aldus uit te procederen. Dit voorstel is als zodanig geheel niet ter zitting besproken tussen de rechter, gemachtigde en de inspecteur. Weliswaar is dit op het einde van de zitting gesteld door de gemachtigde als mogelijkheid voor de inspecteur om een principi le kwestie aan de orde te stellen, doch deze opmerking werd op dat moment door de inspecteur en naar onze mening ook niet, door de rechter als ter zake doende beschouwd. Het ontgaat de inspecteur waarom gelet op de wijze van procesvoering hij een compromisvoorstel zou moeten aanvaarden. Ten derde had belanghebbende ingevolge de Algemene Wet Bestuursrecht de mogelijkheid om bij het uitblijven van de beslissing op het bezwaarschrift na n jaar na indiening van het bezwaar beroep in te stellen bij het Gerechtshof ingevolge artikel 6.2 Algemene Wet Bestuursrecht. Dit artikel is speciaal in de wet opgenomen om belanghebbenden die menen dat het overheidsorgaan ten onrechte te lang wacht met het nemen van een beslissing de mogelijkheid te bieden een beroep op de rechter te doen. Belanghebbende heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Ten vierde is belanghebbende naar mijn mening niet geschaad. De hoogte van de aanslag was bekend vanaf 27 juli 1993. De bezwaar- en beroepsfase leidt in de meeste gevallen tot uitstel van betaling. Zo ook in deze zaak. Ten vijfde wist belanghebbende in ieder geval van de datum van het controlerapport welk standpunt de inspecteur in zou nemen ten aanzien van de aftrek van voorbelasting. Belanghebbende had vanaf dat moment als voorzichtig koopman rekening kunnen houden bij de vaststelling van de tarieven met het standpunt van de Belastingdienst dan wel anderszins gelden kunnen reserveren voor de mogelijke fiscale claim. Bij brief van 23 februari 1996 is belanghebbende nog uitdrukkelijk gewezen op het feit dat de aangiften omzetbelasting conform het standpunt van de Belastingdienst zouden moeten worden ingediend en tegelijkertijd bezwaar tegen eigen aangiften zou moeten worden aangetekend. Derhalve acht ik de derde en vierde klacht ongegrond..."B. Standpunt verzoeksterVoor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onderKlacht
, alsmede naar de hierboven, onder A.6. opgenomen brief. In het verzoekschrift merkte verzoeksters gemachtigde nog het volgende op:"...Belanghebbende kan zich met de afdoening van de klacht niet verenigen en is van mening dat de Belastingdienst de onderdelen drie en vier ten onrechte heeft afgewezen. (...) Belanghebbende kan zich niet verenigen met het in de derde alinea van de brief van de Belastingdienst opgenomen argument om geen compromis te aanvaarden. Het feit dat de Belastingdienst graag een principi le uitspraak van het Hof wenst, had de Belastingdienst ertoe moeten bewegen de procedure met voortvarendheid af te wikkelen. Omdat de Belastingdienst de procedure ernstig heeft vertraagd, had de Belastingdienst het belang van de gemeenschap (principi le uitspraak) minder zwaar moeten laten wegen dan het belang van het individu (compromis) en een compromis behoren te accepteren. Bovendien belet een compromis niet om tot een principi le uitspraak te komen, omdat dezelfde fiscale problematiek ook in 1998 aan de orde is. De Belastingdienst had een naheffingsaanslag omzetbelasting 1998 kunnen opleggen, om vervolgens, met meervoortvarendheid, tot een principi le uitspraak te komen. Belanghebbende kan zich niet verenigen met het in de vierde alinea door de Belastingdienst opgenomen argument. Vanwege de trage procesvoering door de Belastingdienst had de Belastingdienst het individuele belang(compromis) zwaarder moeten laten wegen dan het algemeen belang (principi le uitspraak). Belanghebbende kan zich niet verenigen met het in de vijfde alinea door de Belastingdienst opgenomen argument. Weliswaar had belanghebbende de afhandeling van het bezwaar kunnen bespoedigen door na een jaar beroep in te stellen. Tijdens het beroep heeft belanghebbende die mogelijkheid echter niet en heeft de Belastingdienst wederom lang gewacht met het indienen van een vertoogschrift. Met het vierde argument van de Belastingdienst kan belanghebbende zich evenmin verenigen. Belanghebbende is wel degelijk in haar belang geschaad. Belanghebbende werkt met smalle marges. Voor belanghebbendes prijsstelling en concurrentiepositie is het wel degelijk van belang dat belanghebbende zo spoedig mogelijk weet waaraan zij toe is. Met het vijfde argument van de Belastingdienst kan belanghebbende zich evenmin verenigen. Voor belanghebbendes prijsstelling en concurrentiepositie is het van belang te weten hoeveel omzetbelasting aan klanten in rekening moet worden gebracht, over welke prestaties omzetbelasting verschuldigd is en welke omzetbelasting in vooraftrek kan worden genomen. Zolang daarover onzekerheid bestaat, welke onzekerheid door het optreden van de Belastingdienst langer heeft geduurd dan nodig is, wordt belanghebbende nodeloos gehinderd en geschaad..."C. Standpunt BelastingdienstBij het verzoek op de klacht te reageren, stelde de Nationale ombudsman de Belastingdienst een aantal specifieke vragen. Deze vragen luidden als volgt:"...1.Waaruit bestaat het materi le geschilpunt? Speelde dit punt ook al in de jaren v r 1988 en welke gedragslijn is toen gevolgd? Is het punt eerder aan de orde geweest in bijvoorbeeld besprekingen of correspondentie? Wat was de reden om bij het boekenonderzoek in 1993 ter zake van het geschilpunt een correctie aan te brengen?2. Waaruit bestaat het principi le karakter van het geschilpunt?3. Wat is ten aanzien van verzoekster het (jaarlijkse) financi le belang van de Belastingdienst bij het geschilpunt?4. Wat was de oorzaak van de opgetreden behandelingsduur van het bezwaarschrift? En wat is de oorzaak van het (late) tijdstip van indienen van het vertoogschrift?5. Bestaan er ten aanzien van de te hanteren termijnen in beroepsprocedures richtlijnen voor de Belastingdienst en zo ja, waar zijn deze opgenomen en hoe luiden deze?6. Is verzoekster tussentijds op de hoogte gesteld van de oorzaak van het uitblijven van een uitspraak op het bezwaarschrift? Is er anderszins tussentijds contact met verzoekster geweest? Heeft verzoekster tussentijds aangedrongen op het doen van uitspraak op haar bezwaarschrift? Zo ja, waneer en op welke wijze?..." In reactie op de klacht en in antwoord op de vragen van de Nationale ombudsman liet de Belastingdienst het volgende weten:"...1. Het materi le geschilpunt heeft betrekking op aftrek voorbelasting bij de omzetbelasting. De vraag is of belanghebbende ten onrechte geen splitsing heeft aangebracht in de in aftrek gebrachte voorbelasting. Belanghebbende verricht zowel belaste prestaties voor de omzetbelasting te weten het behandelen van klanten in de kapsalons, als vrijgestelde prestaties namelijk het geven van onderwijs aan cursisten die opgeleid worden tot kapster/kapper. De omzetbelasting die aan belanghebbende in rekening is gebracht en betrekking heeft op vrijgestelde prestaties kan niet in aftrek worden gebracht volgens de Wet Omzetbelasting. Bij een ingesteld boekenonderzoek in 1979 is deze problematiek ook besproken met de overleden echtgenoot van belanghebbende. Afgesproken is toen dat 3% van de voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking zou komen. Tevens werd afgesproken dit percentage ook voor de toekomst aan te houden. In een verslag van een boekenonderzoek d.d. 19-1-1984 is opgenomen dat door de boekhouder sinds de vorige controle rekening is gehouden met een correctie op de voordruk van 3%. De echtgenoot van belanghebbende is in 1985 overleden. De onderneming is voortgezet door belanghebbende. Bij een ingesteld boekenonderzoek in 1993 is gebleken dat belanghebbende alle voorbelasting in aftrek heeft gebracht. Op grond van deze bevindingen zijn de in geding zijnde correcties aangebracht.2. Het principi le karakter van het geschilpunt bestaat uit de vraag of, indien sprake is van een onderneming zoals door belanghebbende gedreven, splitsing van voorbelasting plaats moet vinden op grond van de omzetverhouding tussen vrijgestelde en belaste prestaties.3. Het jaarlijks financi le belang ten aanzien van belanghebbende is over de jaren 1988-1991 aan enkelvoudige omzetbelasting f 43.913. Bij ongewijzigde omstandigheden bedraagt het jaarlijks belang derhalve +/- f 11.000.4. De oorzaak van de opgetreden behandelingsduur van het bezwaarschrift (in totaal 2 jaar en zeven maanden) is twee rlei. Enerzijds heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende na het indienen van een pro-forma bezwaarschrift op 9 augustus 1993 uitstel verzocht voor motivering van het bezwaar. Op 13 januari 1994 vindt eerst motivering plaats. Vervolgens heeft de afhandeling van het bezwaar eerst in 1996 plaatsgevonden. (Dagtekening 22 maart 1996). Navraag bij de behandelend ambtenaar leerde dat de afhandeling vanwege drukke andere werkzaamheden op zich heeft laten wachten. Op dit punt is belanghebbende overigens door mij, na het indienen van een klacht, op 6 juli 1998 in het gelijk gesteld en heb ik hiervoor mijn verontschuldigingen aangeboden. De oorzaak van het late tijdstip van indienen van het vertoogschrift is gelegen in een interne communicatiestoornis, waardoor ten onrechte werd aangenomen dat inzending reeds had plaatsgevonden. Op 26 april 1996 dient gemachtigde een pro-forma beroepschrift in bij het Gerechtshof. Nadere motivering vindt eerst plaats op 26 februari 1997. Op 4 april 1997 wordt het beroepschrift door de inspecteur ontvangen van het Gerechtshof met het verzoek voor 31 mei 1997 en vertoogschrift in te dienen. Vanwege interne communicatieproblemen is door de inspecteur eerst op 18 februari 1998 het vertoogschrift ingediend. De door het Gerechtshof geplande zitting op 13 maart 1998 is op verzoek van belanghebbende uitgesteld. de zitting is vervolgens geweest op 2 juli 1998. Belanghebbende beklaagt zich over het feit dat de Belastingdienst n jaar en tien maanden heeft gewacht alvorens een vertoogschrift in te dienen bij het Gerechtshof. Dit is echter niet gegrond. De inleverdatum bij het Hof was 31 mei 1997. Het vertoogschrift is ingediend op 18 februari 1998. Derhalve acht en een halve maand later. Ook op dit punt is belanghebbende door mij in het gelijk gesteld na het indienen van een klacht terzake.5. Er bestaan ten aanzien van de te hanteren termijnen in beroepsprocedures richtlijnen voor de inspecteur. (...) (Hierin) is bepaald dat behoudens in uitzonderlijke gevallen de inspecteur steeds binnen de in de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken daarvoor gestelde termijn (8 weken; N.o.) zijn geschriften, zoals een ondertekend vertoogschrift, zendt aan het gerechtshof.6. Belanghebbende is tussentijds niet op de hoogte gesteld van de oorzaak van het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaarschrift. Belanghebbende heeft tussentijds niet aangedrongen op het doen van uitspraak op haar bezwaarschrift. Overigens had belanghebbende ingevolge de Algemene Wet Bestuursrecht de mogelijkheid om bij het uitblijven van de beslissing op het bezwaarschrift na n jaar na indiening van het bezwaar beroep in te stellen bij het Gerechtshof ingevolge artikel 6.2 Algemene Wet Bestuursrecht. Dit artikel is speciaal in de wet opgenomen om belanghebbenden die menen dat het overheidsorgaan ten onrechte te lang wacht met het nemen van een beslissing de mogelijkheid te bieden een beroep op de rechter mogelijk te maken. Belanghebbende heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Om redenen die ik vermeld heb in mijn brief van 30 juli 1998, gericht aan belanghebbende, ben ik van mening dat ze niet in haar belangen geschaad is. Het standpunt van de inspecteur ten aanzien van de aftrek van voorbelasting was bekend vanaf 1993. Als voorzichtig koopman had belanghebbende bij de vaststelling van de tarieven rekening kunnen houden met dit standpunt dan wel anderszins gelden kunnen reserveren voor de mogelijke fiscale claim..."Beoordeling
1. Verzoekster exploiteert een aantal kapsalons. Tevens drijft zij een zogenaamde kappersacademie, welke een opleiding biedt voor kapster of kapper. Aan haar is door de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond met dagtekening 27 juli 1993 een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1988-1991 opgelegd. Deze naheffingsaanslag, die het gevolg was van een in 1993 bij verzoeksters onderneming ingesteld boekenonderzoek, was gebaseerd op het standpunt van de Belastingdienst dat de aan verzoekster in rekening gebrachte omzetbelasting niet volledig als voorbelasting in aftrek mocht worden gebracht op de door haar af te dragen omzetbelasting, omdat deze voorbelasting ten dele moest worden toegerekend aan de door haar verrichte onderwijsactiviteiten. Deze laatste prestaties zijn vrijgesteld voor de heffing van omzetbelasting, zodat de in de visie van de Belastingdienst daarop betrekking hebbende voorbelasting niet voor aftrek in aanmerking komt.2. Tegen de naheffingsaanslag is door verzoeksters gemachtigde, op 10 augustus 1998, pro-forma bezwaar aangetekend. Na ongeveer vijf maanden, op 13 januari 1994, is het bezwaarschrift voorzien van een motivering. De Belastingdienst heeft pas op 22 maart 1996 uitspraak gedaan op verzoeksters bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag. Tegen de uitspraak op het bezwaar heeft verzoeksters gemachtigde beroep aangetekend bij het gerechtshof, aanvankelijk, op 29 april 1996, uitsluitend pro-forma. Op 26 februari 1997 heeft verzoekster haar bezwaarschrift voorzien van een motivering. De Belastingdienst heeft pas op 16 februari 1998 ter zake van het beroep een vertoogschrift bij het gerechtshof ingediend.3. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de Belastingdienst, ondanks de opgetreden vertraging in de behandeling door de Belastingdienst van haar bezwaarschrift en beroepschrift inzake de opgelegde naheffingsaanslag, niet bereid is geweest met haar een compromis te sluiten over de berekening van de in aftrek te brengen voorbelasting (onderdeel 3. van haar brief van 6 juli 1998 aan de Belastingdienst). Volgens verzoekster had het in de rede gelegen om bij wijze van compromis op de in aftrek te brengen voorbelasting een korting toe te passen van 3%. Een dergelijke methode van berekenen was ook in het verleden toegepast op de onderneming, die toen nog door verzoeksters echtgenoot werd gedreven. Verzoekster is van mening dat de Belastingdienst haar belang bij het zo spoedig mogelijk verkrijgen van duidelijkheid over haar positie voor de omzetbelasting had moeten laten prevaleren boven het belang van de Belastingdienst bij een principi le uitspraak van de belastingrechter over het geschil.4. De Belastingdienst is van mening dat er geen aanleiding bestond voor het sluiten van een compromis. Volgens de Belastingdienst is verzoekster door de handelwijze van de Belastingdienst niet in haar belangen geschaad. De Belastingdienst voert daartoe onder meer aan dat verzoekster op grond van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid had om beroep bij het gerechtshof aan te tekenen toen een uitspraak op het door haar ingediende bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn van een jaar door de Belastingdienst werd gedaan. De Belastingdienst wijst er op dat verzoekster van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt en dat verzoekster ook niet tussentijds heeft aangedrongen op het doen van een uitspraak. De Belastingdienst voert verder aan dat verzoekster na het instellen van het boekenonderzoek en het opleggen van de naheffingsaanslag van het standpunt van de Belastingdienst op de hoogte was en dat zij op basis daarvan haar maatregelen had kunnen nemen.5. De Belastingdienst kan in zijn standpunt omtrent het sluiten van een compromis worden gevolgd. Voor dit oordeel is het volgende van belang. Het is onmiskenbaar dat bij de behandeling van verzoeksters bezwaar- en beroepschrift door toedoen van de Belastingdienst vertraging is ontstaan, die er toe heeft geleid dat duidelijkheid over de door verzoekster op de door haar af te dragen omzetbelasting in aftrek te brengen voorbelasting langer is uitgebleven dan nodig was. De Belastingdienst heeft dit ook erkend in zijn reactie van 30 juli 1998 op verzoeksters klacht. Evenzeer kan echter worden geconstateerd dat ook het optreden van of namens verzoekster niet ten volle was gericht op het zo spoedig mogelijk verkrijgen van de gewenste duidelijkheid. Zo heeft het ruim vijf maanden geduurd alvorens verzoeksters gemachtigde het ingediende pro-forma bezwaarschrift had gemotiveerd en ruim negen maanden alvorens het bij het gerechtshof ingediende pro-forma beroepschrift van een motivering was voorzien. Onder deze omstandigheden was er geen aanleiding voor de Belastingdienst om in de fase van de mondelinge behandeling van de beroepsprocedure of in de daarop volgende correspondentie alsnog akkoord te gaan met een compromis, enkel en alleen in verband met het feit dat er sprake was van een aan de Belastingdienst toe te rekenen vertraging. In dit verband kan ook nog worden opgemerkt dat niet is gebleken dat verzoekster al in een eerder stadium had voorgesteld de zaak bij wijze van compromis af te doen en dat op het moment van de mondelinge behandeling door het gerechtshof mocht worden aangenomen dat de gewenste duidelijkheid al op korte termijn zou worden geschapen door de uitspraak van het gerechtshof. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.6. Verzoekster klaagt er voorts over dat de Belastingdienst er niet toe bereid was het geschil omtrent de aftrekbaarheid van de voorbelasting aan de rechter voor te leggen aan de hand van een procedure over een op te leggen naheffingsaanslag over het jaar 1998 (onderdeel 4. van haar brief van 6 juli 1998 aan de Belastingdienst). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 5. behoeft dit klachtonderdeel geen nadere bespreking meer. Dezelfde reden die leidde tot het oordeel dat de Belastingdienst niet behoefde mee te werken aan het tot stand komen van een compromis, is van toepassing op de in dit klachtonderdeel besloten liggende suggestie. De onderzochte gedraging is ook op dit onderdeel behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/ Ondernemingen Roermond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financi n, is niet gegrond.