1998/395

Rapport
Op 25 maart 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw K. te Amsterdam, ingediend door de heer J.H. Schumacher van de Stichting MedischAdviesKollektief te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van een met naam genoemde officier van justitie te Amsterdam. De Nationale ombudsman stelde in eerste instantie geen onderzoek in, omdat er inmiddels bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam een verzoek was ingediend de strafzaak tegen verzoekers voor ge indigd te verklaren (artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering (Sv.); zie

Achtergrond

) en de te onderzoeken gedraging nauw samenhing met het onderwerp van bedoeld verzoek. Nadat de rechtbank op het verzoekschrift ex artikel 36 Sv. had beslist, wendden verzoekers zich wederom tot de Nationale ombudsman. Naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd vervolgens op 11 september 1997 een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoekers klagen erover dat een met naam genoemde officier van justitie te Amsterdam niet is ingegaan op telefonische verzoeken van januari 1997 van hun vertrouwensarts om (met een collega) in een gesprek de medische en psychische achtergronden van de strafzaak tegen verzoekers toe te lichten.

Achtergrond

Artikel 36, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt:"Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijke aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte verklaren dat de zaak ge indigd is."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen

gestuurd aan betrokkenen. Verzoekers en de Minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten 1. Op 28 juli 1996 overleed het vijf maanden oude zoontje van verzoekers in het VU-ziekenhuis. Naar aanleiding van een melding van dit ziekenhuis dat de baby op niet-natuurlijke wijze was overleden, stelde de politie te Amsterdam een onderzoek in. Verzoekers werden verdacht van mishandeling van de baby, die tot de dood van de baby had geleid. Op 5 augustus 1996 werden verzoekers na de begrafenis van hun zoontje aangehouden, in verzekering gesteld en verhoord.2. Op 6 augustus 1996 schreef de raadsvrouw van verzoekster de toen behandelend officier van justitie onder meer over de ernstige verstoring van het rouwproces van haar cli nte als gevolg van de jegens haar gerezen verdenking. Zij deelde tevens mee dat zij voor verzoekster inmiddels de heer S. als vertrouwensarts had ingeschakeld. Zij verzocht verder om de stukken over deze zaak zo spoedig mogelijk aan haar te doen toekomen. Op 15 augustus en 13 september 1996 herhaalde zij dit verzoek.3. Op 19 november 1996 zond de officier van justitie het dossier naar de raadsvrouw. Alle daarin opgenomen processen-verbaal bleken te dateren van eind juli 1996 tot 8 augustus 1996.4. Op 2 december 1996 schreef de raadsvrouw een brief aan officier van justitie N., die inmiddels de zaak van verzoekers behandelde. Daarin deelde zij wederom mee dat en om welke reden het rouwproces van verzoekster en haar echtgenoot ernstig was verstoord, dat zij als gevolg van de nog steeds bestaande verdenking waren ingestort en dat zij beiden inmiddels arbeidsongeschikt waren.5. Op 18 januari 1997 rapporteerde de heer S. zijn bevindingen over de dood van de baby van verzoekers aan de raadsvrouw. Hij kwam tot de conclusie dat de baby niet als gevolg van mishandeling door zijn vader en/of moeder was overleden. Hij voegde daaraan toe dat het, gezien de nu immens lang durende stress, zaak was dat de ouders zo snel mogelijk te horen kregen dat zij niet langer werden verdacht van mishandeling van hun zoontje en dat hij dit in een gesprek met officier van justitie N. zou proberen te bewerkstelligen.

6. Op 27 januari 1997 schreef de heer S. onder meer het volgende aan de raadsvrouw van verzoekster:"Aan (...) de heer N. heb ik duidelijk gemaakt hoe de ouders van S. er aan toe zijn, nu zij al ruim 6 maanden gebukt gaan onder de verdenking van het moedwillig ombrengen van hun zoontje en nog altijd niet weten of zij hiervoor vervolgd zullen gaan worden. Ik verzocht aan Mr. N. in het telefoongesprek van 23 januari (1997; N.o.) om een persoonlijk onderhoud bij voorkeur tezamen met professor A. (mijn collega medisch adviseur) met als doel een verduidelijking te geven over de medische achtergrond van het overlijden, en om aan te geven onder welke immense stress de ouders moeten leven. Mr. N. had ik bovendien duidelijk gemaakt dat er een telefonisch overleg had plaats gevonden met de patholoog-anatoom I. Het telefoongesprek was een zeer onaangenaam gesprek. Het komt er op neer dat de Officier van Justitie te maken had met de wet en niet met een medisch adviseur van de advocaat van verdachten. Ik had bij het verkeerde loket aangeklopt. Het had ook geen zin om tot een uitwisseling van ervaringen en gedachten te komen, ook niet als aanzet om in een breder verband na te denken over de aanpak van deze ingewikkelde problematiek."7. Op 25 februari 1997 diende de raadsvrouw van verzoekers van ieder van hen een verzoek ex artikel 36 Sv. in bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam.8. Op 21 mei 1997 verklaarde de rechtbank te Amsterdam dat de zaak tegen verzoekers was ge indigd.. Het standpunt van verzoekers Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder

Klacht

. In het verzoekschrift schreef de heer S. als gemachtigde van verzoekers onder meer het volgende:"Pas op 14 november 1996 kreeg de Officier van Justitie de beschikking over het definitieve sectieverslag. De conclusie van het sectierapport luidde: "Bij S., oud 5 maanden, pasten de sectiebevindingen bij overlijden als gevolg van inwerking van uitwendig mechanisch geweld zoals wordt opgeleverd door versnelling/vertraging van het hoofd". (...) In een eerste telefonisch onderhoud (inmiddels januari 1997), waarin ik vroeg om een mondelinge toelichting te mogen geven

tezamen met mijn collega medisch adviseur Prof. Dr. A., liet hij (officier van justitie N.; N.o.) mij weten niets met een vertrouwensman van de verdachten te maken hebben: hij had zich slechts te houden aan de wet. Later meende hij dat ik geen verstand van zaken had: ik was immers geen kinderarts. Ook in een tweede telefoongesprek wees ik in de eerste plaats op de onmenselijke stress waarin de ouders leefden en ten tweede op het feit dat ik meende dat hier geen sprake was van een mishandeling en dat ik dat ook zou willen toelichten. Ik liet Mr. N. tevens weten dat ik inmiddels met de gerechtelijk patholoog-anatoom I. had gesproken. De heer N. kon zich wel voorstellen hoe het moest zijn voor ouders die hun kind verloren hadden en er van verdacht werden dit zelf te hebben veroorzaakt, maar hij diende zelf een beslissing te nemen en had geen boodschap aan een medische of humanitaire toelichting.". Het standpunt van de Minister van Justitie1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 20 november 1997 op de klacht. In die brief staat onder meer:"Aangezien het contact met de officier van justitie over de verdediging van de verdachte tijdens een strafrechtelijk onderzoek via de raadsman van de verdachte dient te lopen en de officier van justitie dit ook aan de vertrouwensarts heeft meegedeeld, ben ik (...) van mening dat de klacht ongegrond is."2. Bij de reactie van de Minister was een ambtsbericht van de officier van justitie N. van 3 oktober 1997 gevoegd. Dit houdt onder meer in:"Het is juist dat door ondergetekende geweigerd is een afspraak met de vertrouwensarts S. te maken met als doel een toelichting van de achtergronden in het strafrechtelijk onderzoek in de zaak K. (verzoekers; N.o.) Naar mijn oordeel is deze gedraging echter geenszins klachtwaardig. Op 23 januari 1997 heeft er een (eerste en tevens laatste) telefoongesprek plaatsgevonden tussen genoemde vertrouwensarts en ondergetekende. Dhr. S. deelde mij – zakelijk weergegeven – mede:Dat hij als vertrouwensarts het echtpaar K. vertegenwoordigde; dat hij op de hoogte was van de tegen hen lopende strafzaak; dat hij van oordeel was dat er van enig bewijs van strafbaar handelen geen sprake kon zijn; dat hij derhalve van oordeel was dat ik de zaak diende te seponeren; dat hij naar zijn oordeel de conclusies van de patholoog van het Gerechtelijk Laboratorium volstrekt onjuist waren en dat hij een gesprek met mij verlangde om het een en ander toe te lichten.

Hierbij is niet door de dhr. S. medegedeeld dat hij de psychische achtergronden wenste toe te lichten, evenmin heb ik begrepen dat hij dit gesprek samen met een collega van hem wilde voeren. Deze gegevens zouden overigens zeer waarschijnlijk geen invloed op mijn beslissing hebben gehad. Door mij is telefonisch geantwoord dat ik mij bij mijn beslissingen in eerste instantie zou ori nteren op de verslagen van de gerechtelijk deskundige; dat de verdediging uiteraard het recht heeft tegendeskundigen te laten rapporteren, doch dat de door hem gekozen weg een onjuiste was. Voorts heb ik hem medegedeeld dat de verdediging van het echtpaar K. in handen van een advocaat was en dat ik de beslissing omtrent al dan niet vervolging en/of het al dan niet aanvragen van verdere of nadere onderzoeken uitsluitend met die raadsman wenste te bespreken. Als conclusie van het voorgaande heb ik hem medegedeeld niet op zijn wens tot een persoonlijk gesprek in te willen gaan. Ik merk hierbij op dat de raadsman van het echtpaar K. mij nimmer om een persoonlijk onderhoud heeft gevraagd. Kort samengevat komt het bovenstaande er op neer, dat ik dhr. S. heb proberen duidelijk te maken dat in een strafproces, waarbij een verdachte bijgestaan en/of vertegenwoordigd wordt door een raadsman aan een ander dan de verdachte of diens raadsman  behoudens in zeer bijzondere gevallen – geen ruimte wordt gelaten om in persoonlijke gesprekken met het openbaar ministerie die verdediging op zich te nemen.". Reactie van verzoekers In reactie op de verstrekte inlichtingen deelde de gemachtigde van verzoekers bij brief van 2 januari 1998 onder meer het volgende mee:"Op de brief van 20 november 1997 (...) kan ik slechts met verbazing reageren. Het komt er op neer dat elke informatie die niet afkomstig is van de advocaat van de verdachte, door de officier van justitie als niet ter zake doende aan de kant moet worden geschoven. In de onderhavige kwestie is de relevante informatie al in een heel vroeg stadium door de advocaat onder de aandacht gebracht van de officier voordat ik zelf, in overleg met en op verzoek van de advocaat, nog een allerlaatste poging waagde om het Openbaar Ministerie te informeren. Anderzijds is in deze kwestie ook rechtstreeks telefonisch aangegeven dat informatieverstrekking op het medisch vlak van belang is, omdat de officier met deze informatie contact kan opnemen met het Laboratorium voor Gerechtelijke Pathologie. In het telefoongesprek is uiteraard ook aan de orde geweest dat

het interpreteren van de uitkomst van het sectieverslag niet zonder nader overleg met de betrokken patholoog kan en tenslotte zal niemand anders dan ik in mijn functie van medisch adviseur c.q. vertrouwensarts van de verdachten kunnen aangeven hoe groot de psychische belasting is van het oneindige wachten op informatie en het opschorten van elke beslissing. Ook dit laatste aspect is reeds veel eerder dan in januari 1997 door de advocaat aan de vervolgende instantie duidelijk gemaakt.(...) Ik heb nooit gesproken over a) "dat er van strafbaar handelen geen sprake kon zijn", b) "dat deze zaak geseponeerd diende te worden", c) "dat de conclusies van de patholoog volstrekt onjuist waren". (...) Dat N. niet zou hebben kunnen begrijpen dat ik onder andere ook de psychische achtergronden wenste toe te lichten, is, (...) uitermate onwaarschijnlijk daar hij van zowel zijn voorgangers in deze kwestie als van de advocaat van de verdachten hierop is gewezen. Wat zou mijn functie van vertrouwensarts anders inhouden en waar zouden wij het anders over hebben gehad. Ook de naam van Dr. A. is gevallen, omdat ik met deze arts met wie ik samenwerk had afgesproken dat hij desnoods de uitleg en toelichting zou geven, mocht het om mijn persoon gaan. Verder vond N. mij niet deskundig in deze kwestie, omdat ik geen kinderarts was. Hij heeft mij telefonisch laten weten dat hij in zijn beoordeling in zaken van vervolging alleen maar met de Wet te maken had en uitzonderingen (waarvan hij nu spreekt over "in zeer bijzondere gevallen"), bestonden er niet. Ik had juist aangegeven dat hier mijns inziens sprake was van een zeer bijzondere kwestie. (...) (Er) wordt tenslotte nog gesteld dat ik de verdediging van de ouders op mij heb willen nemen. Deze verdraaiing van de feiten is wellicht nog wel het meest grof, wetend welke moeite ik heb moeten doen om aan de andere kant van de telefoonlijn duidelijk te maken over welke informatieverstrekking ik het had."

Beoordeling

1. Verzoekers klagen erover dat een met naam genoemde officier van justitie te Amsterdam niet is ingegaan op telefonische verzoeken van januari 1997 van hun vertrouwensarts om (met een collega) in een gesprek de medische en psychische achtergronden van de strafzaak tegen verzoekers toe te lichten.2. Vast staat dat op 23 januari 1997 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen de heer S., vertrouwensarts en - inzake de klacht bij de Nationale ombudsman - gemachtigde van verzoekers, en

de behandelend officier van justitie N. De lezingen over het aantal keren dat de vertrouwensarts heeft gebeld met officier van justitie N. en over wat er precies over en weer is gezegd, lopen enigszins uiteen. Mogelijk heeft de heer S. expliciet aangegeven dat hij de geestelijke toestand van de ouders/verdachten nader wenste toe te lichten. Mogelijk is dit slechts impliciet gebeurd via het refereren aan die toestand, waarover de raadsvrouw van verzoekster overigens ook al in haar brieven van 6 augustus 1996 en 2 december 1996 had bericht. Hoe dan ook, voldoende staat vast dat de heer S. zich tijdens dat telefoongesprek in ieder geval heeft uitgelaten over het rapport van de patholoog-anatoom van het Gerechtelijk Laboratorium, en heeft verzocht om een persoonlijk onderhoud met de officier van justitie N. De officier van justitie N. heeft, blijkens zijn zakelijke weergave van de mededelingen van de heer S., daaruit opgemaakt dat de heer S. van mening was dat de zaak geseponeerd diende te worden. Weliswaar heeft de heer S. in zijn reactie hierop meegedeeld dat hij nooit in deze termen heeft gesproken, maar de officier van justitie N. kon een en ander wel opvatten - en zakelijk weergeven - als een verzoek om sepot, nu de conclusie van de heer S. ten aanzien van de oorzaak van het overlijden van het zoontje van verzoekers tegengesteld was aan die van de gerechtelijke patholoog-anatoom. Overigens had de heer S. in zijn brief van 18 januari 1997 aan verzoeksters raadsvrouw gemeld dat het in zijn bedoeling lag dat de ouders zo snel mogelijk te horen kregen dat zij niet langer werden verdacht van mishandeling van hun zoontje. Dit komt in wezen neer op het wenselijk achten van een sepot.3. De Minister van Justitie heeft in haar reactie op de klacht aangevoerd dat het contact van de officier van justitie over de verdediging van de verdachte tijdens een strafrechtelijk onderzoek dient te lopen via de raadsman van de verdachte. Dit is een juist uitgangspunt. Volgens heer S. is een en ander echter een grove verdraaiing van de feiten en heeft hij de verdediging nooit op zich willen nemen. Echter, zijn mededelingen omtrent de doodsoorzaak van de baby van verzoekers komen neer op het in twijfel trekken van bewijsmateriaal dat voorhanden was (het rapport van de patholoog-anatoom), wat in het algemeen tot de taak van de verdediging gedurende het strafrechtelijk onderzoek wordt gerekend. Ook het wijzen op de grote psychische belasting van verdachten in verband met onzekerheid over de beslissing omtrent vervolging is overigens een taak van de verdediging. Gelet op het voorgaande is het niet onjuist dat de officier van justitie het verzoek om een persoonlijk onderhoud met de heer S. heeft afgewezen, en zich op het standpunt heeft gesteld dat het

contact over de zaak van verzoekers en over hun belangen daarin diende te lopen via de raadsman. De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van een met naam genoemde officier van justitie van het arrondissementsparket te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

Instantie: officier van justitie Amsterdam

Klacht:

Niet ingegaan op telefonische verzoeken van vertrouwensarts om medische en psychische achtergronden strafzaak tegen verzoekers toe te lichten.

Oordeel:

Niet gegrond