Verzoeker klaagt er over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid (nu politie-eenheid Rotterdam) zonder voldoende verdenking zijn woning zijn binnengetreden. De politie had het vermoeden dat er zich in de woning een wietplantage bevond. In de woning werd niets aangetroffen dat kon duiden op de (vroegere) aanwezigheid van een hennepplantage. De eveneens aanwezige medewerkers van het energiebedrijf constateerden wel dat er iets niet in orde was met de gasmeter. Hierop hebben zij in overeenstemming met het daarvoor geldende beleid zowel de gasmeter als de elektriciteitsmeter afgesloten en vervangen.
Volgens verzoeker waren er niet voldoende aanwijzingen voor de politie om de aanwezigheid van een hennepplantage te kunnen vermoeden. De politie zegt dat zij daar wel voldoende redenen voor hadden. Zo roken meerdere opsporingsambtenaren een henneplucht in de directe omgeving van de woning van verzoeker en wees een warmtemeting door het energiebedrijf uit dat er sprake was van een afwijkend beeld. Toen na binnentreden bleek dat er geen in werking zijnde hennepplantage was en zij nog wel een henneplucht roken, zijn zij op zoek gegaan naar de bron hiervan. In de tuin bleek een plant, een bodembedekker, deze geur te verspreiden. De oorzaak van het afwijkende warmtebeeld is niet verder onderzocht.
De Nationale ombudsman is van oordeel dat de politie heeft voldaan aan de minimumvereisten om op verdenking van een overtreding van de Opiumwet een woning binnen te treden. Wel ziet hij aanleiding om in de slotbeschouwing met nadruk de aandacht te vragen voor de grote impact van het binnentreden voor verzoeker. De Nationale ombudsman is verontrust en overweegt het instellen van een onderzoek in bredere zin naar de criteria voor het binnentreden ter ontmanteling van hennepplantages en de uitwerking hiervan in de praktijk.