Verzoeker klaagt erover dat het LBIO het verzoek van zijn ex-echtgenote om de inning van de partneralimentatie over te nemen serieus heeft genomen terwijl duidelijk was dat daarvoor geen executoriale titel was en zijn ex zich bediende van valselijk opgemaakte documenten.
De No stelde, net als in vele eerdere rapporten, dat een alimentatiegerechtige op grond van de wet slechts aannemelijk hoeft te maken dat er sprake is van een betalingsachterstand. Het is vervolgens aan de alimentatieplichtige om aan te tonen dat van een betalingsachterstand geen sprake (meer) is. In dit geval had de ex-echtgenote van verzoeker de echtscheidingsbeschikking overgelegd waarin werd verwezen naar een convenant met een bepaalde datum. Ook had zij een alimentatie-overeenkomst meegestuurd met dezelfde datum. De Nationale ombudsman vond dit voldoende reden voor het LBIO om verzoeker aan te schrijven.
Vervolgens was het aan verzoeker om aan te tonen dat de door zijn ex overgelegde alimentatieovereenkomst niet het echtscheidingsconvenant was waarop in de echtscheidingsbeschikking werd gedoeld. Dit had verzoeker moeten doen door het toesturen van het echte echtscheidingsconvenant. Dit deed verzoeker niet. Hij gaf in eerste instantie alleen aan dat er geen alimentatieovereenkomst tussen partijen bestond en later dat die overeenkomst niet was meegestuurd naar de rechter en daardoor geen rechtskracht (executoriale titel) had. Hiermee bleef voor het LBIO de vraag onbeantwoord op welk convenant de rechter doelde in zijn beschikking en wat in dit convenant was bepaald. Om die reden vond de No het dan ook begrijpelijk dat het LBIO zijn bemoeienis met deze zaak niet staakte.
Nadat de advocaat van verzoeker het daadwerkelijke echtscheidingsconvenant had opgestuurd was het ook nog niet zondermeer duidelijk dat het LBIO moest terugtreden. Dit komt omdat in het convenant stond opgenomen dat een eventuele tussen partijen gesloten alimentatieovereenkomst tussen partijen nageleefd diende te worden als was het onlosmakelijk verbonden met dit convenant. Dit riep bij het LBIO de vraag op of de overeenkomst misschien dezelfde werking had als het convenant. Dat het LBIO enige tijd nam om die vraag te beantwoorden, getuigt naar het oordeel van de No juist van een zorgvuldige, actieve onderzoekshouding.
Het LBIO had in dit geval dan ook behoorlijk, overeenkomstig het vereiste van actieve en adequate informatieverwerving, gehandeld door zich steeds opnieuw een goed beeld te vormen van de daadwerkelijke situatie en de bedoeling van partijen. Wel met de kanttekening dat het LBIO verzoeker uiteindelijk wel uitsluitsel had moeten geven op de vraag of de overeenkomst dezelfde werking had als het convenant.