Verzoeker verbleef als staatloze persoon in Litouwen waar hij in 1994 een Travel document for stateless persons kreeg, geldig juni 1998. Eind oktober 1996 kwam verzoeker met een visum naar Nederland. Hij verloor zijn reisdocument, rijbewijs en bankpas en deed aangifte bij de politie.
Pogingen bij de Litouwse autoriteiten om een verblijfsvergunning of documenten te krijgen om terug te keren naar dat land liepen op niets uit. Verzoeker verblijft al geruime tijd in Amsterdam. Hij is dakloos en ondervindt regelmatig problemen, omdat hij geen identiteitsdocument kan tonen.
In mei 2006 verzocht zijn gemachtigde de IND om afgifte van een identiteitsdocument op grond van artikel 27 van het Staatlozenverdrag. In een klachtafhandelingsbrief wees de IND tevens het verzoek om een identiteitsbewijs af. Tegen deze afwijzing diende de gematigde een klacht in.
De Nationale ombudsman overweegt dat uit de parlementaire stukken betreffende het Staatlozenver-drag kan worden afgeleid dat de staatloosheidsvraag in elke willekeurige procedure aan de orde kan komen. De staatloosheidsvraag kan ook bij een verzoek om afgifte van een identiteitsbewijs ex artikel 27 Staatlozenverdrag beantwoord worden. De bijzondere omstandigheden van verzoekers geval hadden voor de IND aanleiding moeten zijn om te onderzoeken of verzoeker in aanmerking kwam voor een identiteitsdocument op grond van dat verdrag. De enkele verwijzing naar de afwijzende beslissing in zijn verblijfsprocedure is een onvoldoende motivering.
De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk. De klacht is gegrond wegens strijd met het motiveringsvereiste.
De Nationale ombudsman doet de staatssecretaris van Justitie de aanbeveling het verzoek om een identiteitsbewijs op grond van het Staatlozenverdrag opnieuw te beoordelen.