Naar aanleiding van vijf klachten dat het college van burgemeester en wethouders van Breda niet had gereageerd op brieven van verzoeker stelde de Nationale ombudsman een onderzoek in. Onder verwijzing naar het eerder ingenomen standpunt omtrent 'veelschrijvers', was het college verzocht aan te geven welke maatregelen waren genomen om de correspondentie met en van verzoeker in goede banen te leiden.
In reactie deelde het college mee dat er een gesprek had plaatsgevonden, met als doel uit de ontstane impasse te komen en het vertrouwen tussen de gemeente en verzoeker te herstellen. Tevens was daarbij afgesproken dat alle contacten tussen verzoeker en de gemeente in het vervolg via een medewerker zouden lopen. Het college merkte daarbij op dat dit in de praktijk niet altijd het geval was, omdat verzoeker ook woordvoerder of voorzitter is van een aantal belangenverenigingen en het college het voor de hand vond liggen dat bij het inboeken van ingekomen post afkomstig van een van die verenigingen, voorbij wordt gegaan aan het feit dat deze is ondertekend door verzoeker met wie een afzonderlijke afspraak is gemaakt.
De Nationale ombudsman overwoog dat het in bijzondere gevallen aanvaardbaar is dat, indien de correspondentie van een burger een onevenredig beslag legt op het bestuursorgaan, door het bestuursorgaan maatregelen worden getroffen ter beperking van dit beslag. De afspraak om in het vervolg alle contacten tussen verzoeker en de gemeente via een medewerker te laten lopen acht de Nationale ombudsman acceptabel. Dit laat echter onverlet dat verzoeker er op basis van de in het gesprek met de burgemeester gemaakte afspraken op mocht vertrouwen dat de door hem, al dan niet op persoonlijke titel via de afgesproken procedure ingediende brieven op dezelfde wijze zouden worden behandeld en tijdig worden afgedaan.
Door dit niet te doen was gehandeld in strijd met het vereiste van rechtszekerheid. De klacht werd dan ook gegrond verklaard.