2006/206

Rapport

De politie kreeg op 29 januari 2005 een melding binnen vanwege een twist tussen verzoekster en haar huisgenoot. De twist betrof de vraag of de huisgenoot van verzoekster het recht had haar uit huis te zetten. De huisgenoot stelde zich op het standpunt dat er een samenlevingsovereenkomst tussen verzoekster en hem was doch dat de overeenkomst op de dag van de melding door hem was ontbonden. Verzoekster stelde zich daarentegen op het standpunt dat de overeenkomst pas per een datum na de melding door haar huisgenoot eenzijdig was ontbonden en dat zij derhalve op de datum van de melding recht had om in het huis te verblijven. Verzoekster heeft de politie een schriftelijk stuk afkomstig van een notaris getoond. De huisgenoot heeft aan de politie verklaard dat verzoekster volgens hem toe was aan een (on)vrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis. De politie heeft haar om 21.00 uur aangehouden voor huisvredebreuk en heeft haar op 30 januari 2005 om 10.57 uur in vrijheid gesteld.

Verzoekster klaagt erover dat de politie haar heeft ingesloten.

De Nationale ombudsman overwoog dat de aanhouding van verzoekster op 29 januari 2005 op grond van huisvredebreuk (artikel 138 van het Wetboek van Strafrecht) niet juist was gezien onder andere het feit dat de samenlevingsovereenkomst eerst per 1 februari 2005 werd ontbonden. Er was derhalve geen sprake van een redelijke verdenking van dit strafbare feit. Alleen al dit feit bracht mee dat de strafvorderlijke bevoegdheid van de politie een verdachte voor de duur van zes uur op te houden niet kon worden toegepast.

Voor zover de politie heeft opgetreden in het kader van de hulpverleningstaak, overwoog de Nationale ombudsman dat die vlieger niet opging. De globale taakomschrijving van artikel 2 Politiewet biedt in dit geval onvoldoende grondslag voor de gemaakte inbreuk op verzoeksters recht op bewegingsvrijheid c.q. haar recht om haar eigen verblijfplaats te kiezen. Een inbreuk op iemands bewegingsvrijheid zonder dat sprake is van een toereikende wettelijke grondslag, is alleen te rechtvaardigen in een situatie van noodtoestand. Niet is gebleken van zodanige feiten en omstandigheden dat gesproken kan worden van een noodtoestand. Dat de huisgenoot aan de politie heeft verklaard dat verzoekster volgens hem toe was aan een (on)vrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis leverde in ieder geval bezien tegen de achtergrond van de onderlinge twist geen noodtoestand op. Door verzoekster op te houden heeft de politie een niet geoorloofde inbreuk gemaakt op haar rechten als neergelegd in artikel 12 IVBPR en artikel 2 van het vierde protocol bij het EVRM en heeft zij daarmee in strijd gehandeld met het verbod van onrechtmatige vrijheidsontneming.

De Nationale ombudsman heeft deze zaak tegen het licht van het verbod van onrechtmatige vrijheidsontneming gehouden en kwam tot het oordeel dat de onderzochte gedraging niet behoorlijk is.

Instantie: Regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Verzoekster ingesloten.

Oordeel:

Gegrond