2006/104

Rapport

Op 3 juli 2002 hielden politieambtenaren verzoekers' 15-jarige zoon aan wegens een verdenking van medeplichtigheid aan de aanranding c.q. verkrachting van een 6-jarige jongen tijdens een jeugdkamp van een sportvereniging. Hij werd op 5 juli 2002 voorgeleid voor de rechter-commissaris. De officier van justitie seponeerde de zaak wegens het ontbreken van voldoende bewijs. Verzoekers vroegen zich af waarom de politie niet meer getuigen had gehoord, omdat die getuigen volgens hen de onschuld van hun zoon konden aantonen. Zij legden de zaak aan de Nationale ombudsman voor. De Nationale ombudsman nam de zaak in onderzoek, maar kon uitsluitend het opsporingsonderzoek toetsen dat ná de voorgeleiding van 5 juli 2002 had plaatsgevonden. Ten aanzien van het opsporingsonderzoek van vóór die tijd achtte de Nationale ombudsman zich niet bevoegd omdat daarop de rechter-commissaris had toegezien.

Verzoekers klaagden er in de eerste plaats over dat de politie onvoldoende onderzoek had verricht door na te laten enkele getuigen te horen. De Nationale ombudsman overwoog dat de politie onder gezag van de officier van justitie staat en dat de officier van justitie de politie de opdracht had gegeven om alleen het slachtoffer en de twee verdachten te horen. Het kon de politie daarom niet worden toegerekend dat zij had nagelaten na de voorgeleiding anderen te horen. De politie had hiermee niet het redelijkheidsvereiste geschonden; het politieoptreden was “behoorlijk”.

Verzoekers klaagden in de tweede plaats over dat de officier van justitie te 's-Hertogenbosch onvoldoende onderzoek door de politie had laten verrichten door enkele kinderen die op het sportkamp aanwezig waren, niet te laten horen.

De Nationale ombudsman overwoog dat er gelet op de inhoud van de processen-verbaal geen aanknopingspunten bestonden voor de officier van justitie om een aantal andere jongens die op het kamp aanwezig waren als getuige te laten horen. Nu het bovendien een gevoelige strafzaak betrof en de betrokkenen woonachtig zijn in een kleine woongemeenschap, kon de officier van justitie in de periode na verzoekers voorgeleiding in redelijkheid besluiten het te laten bij de reeds afgelegde verhoren. De officier van justitie had daarmee volgens de Nationale ombudsman niet in strijd met het redelijkheidsvereiste gehandeld.

De onderzochte gedraging was “behoorlijk”.

Verzoekers hadden evenwel naar voren gebracht dat hun zoon in een verhoor expliciet had aangegeven dat andere jongens op het kamp een voor hem ontlastende verklaring konden afleggen. De Nationale ombudsman is van mening dat indien deze informatie bij de politie bekend zou zijn geweest, de politieambtenaren de officier van justitie hierover hadden moeten inlichten, waarna de officier van justitie alsnog de opdracht zou hebben moeten geven om deze jongens als getuige te horen. Tijdens het onderzoek kwam echter niet vast te staan de politie erop was gewezen dat mogelijke getuigen een ontlastende verklaring zouden kunnen afleggen. De Nationale ombudsman onthield zich op dit punt van het geven van een oordeel.

Instantie: Openbaar Ministerie te 's-Hertogenbosch

Klacht:

Onvoldoende onderzoek laten verrichten door politie door enkele kinderen niet te doen horen die op het sportkamp aanwezig waren.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Openbaar Ministerie te 's-Hertogenbosch

Klacht:

Niet doen horen van een aantal kinderen op basis van de door verzoekers en/of hun zoon aangedragen getuigen.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Onvoldoende onderzoek verricht door na te laten enkele kinderen te horen die op het sportkamp aanwezig waren.

Oordeel:

Niet gegrond