In juni 2004 deed de politie op vordering van een officier van justitie onder leiding van een rechter-commissaris een inval in een woning die verzoeker had verhuurd. Verzoeker trachtte in eerste instantie de schade die ten gevolge van deze inval aan de woning was ontstaan bij de huurder te verhalen. Toen dat niet lukte stelde hij de overheid aansprakelijk voor zijn schade.
Verzoeker klaagde erover dat de minister van Justitie heeft geweigerd de door de inval ontstane schade te vergoeden. De minister stelde zich op het standpunt dat verzoeker bij het aangaan van de huurovereenkomst niet die zorgvuldigheid in acht had genomen die van een huurder mocht worden verwacht.
De Nationale ombudsman overwoog dat de argumenten die de minister had aangedragen in redelijkheid de afwijzing van de schadevergoeding niet konden rechtvaardigen. Hiermee was gehandeld in strijd met het redelijkheidsvereiste. De onderzochte gedraging was "niet behoorlijk".
De Nationale ombudsman deed de minister dan ook de aanbeveling om zijn beslissing op het verzoek om schadevergoeding te (doen) heroverwegen.
Een belangrijk punt was de uitleg die de minister in deze zaak heeft gegeven aan het arrest betreffende dit onderwerp. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 september 2004 uitgemaakt dat schade die bij een doorzoeking in de woning van een ander dan de verdachte wordt toegebracht aan zaken van die ander, niet behoort tot het maatschappelijk risico van die ander. De overheid is dan in beginsel gehouden tot vergoeding van de schade op grond van onrechtmatige daad. Op basis van artikel 6:101 BW kan de vergoedingsplicht van de overheid worden verminderd of geheel komen te vervallen.
Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman stelde de minister zich op het standpunt dat de schade aan de woning voor het maatschappelijk risico van verzoeker kwam. Deze opvatting strookte niet met de strekking van het arrest van de Hoge Raad. Voor zover de Nationale ombudsman van oordeel was dat de schade toch voor het maatschappelijk risico van de overheid kwam, beriep de minister zich op 6:101 BW, omdat verzoeker niet voldoende zorgvuldig te werk was gegaan bij het aangaan van de huurovereenkomst. Zoals hierboven reeds staat vermeld, oordeelde de Nationale ombudsman dat de minister op basis van de aangevoerde argumenten in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat zijn schadevergoedingsplicht geheel moest komen te vervallen.