2005/187

Rapport

Verzoekers zoon fietste met een aantal vrienden naar Raamsdonksveer. Op een gegeven moment reden verzoekers zoon en een van zijn vrienden een stuk over de rijbaan in plaats van het verplichte fietspad te volgen. Twee dienstdoende politieambtenaren zagen die overtreding en besloten de jongens een beschikking aan te kondigen in verband met de begane verkeersovertreding.

Verzoeker klaagde over de wijze waarop de politieambtenaren met hun surveillancewagen zijn zoon hadden gevorderd zijn fiets stil te houden. Meer in het bijzonder klaagde verzoeker erover dat de politieambtenaren met de surveillancewagen tegen de fiets van zijn zoon waren aangereden.

De Nationale ombudsman overwoog dat door middel van een regeling van de minister van Verkeer en Waterstaat aan politieambtenaren vrijstelling is verleend van de bepalingen van het RVV. Aan de uitoefening van de bevoegdheden, ontleend aan de vrijstelling, zijn wel de voorschriften verbonden dat de veiligheid van het verkeer zoveel mogelijk dient te worden gewaarborgd, alsmede dat van de vrijstelling alleen gebruik mag worden gemaakt indien dit voor de uitvoering van de taken noodzakelijk is. In samenhang met het vereiste van professionaliteit brengt deze vrijstelling met zich dat een politie­ambtenaar voor het stil kunnen houden van een voertuig zich in beginsel met de surveillancewagen op het fietspad mag begeven, maar daarbij geen onnodig gevaar mag veroorzaken voor de van dat fietspad gebruikmakende verkeersdeelnemers.

Tijdens een door de Nationale ombudsman gehouden hoorzitting had verzoekers zoon verklaard dat de politieambtenaren schuin van achteren via de berm het fietspad waren opgereden en hem daarbij met de surveillancewagen hadden geraakt. De vrienden van verzoe­kers zoon hadden die lezing - on­afhankelijk van elkaar - bevestigd. Daarvan uitgaande zou kunnen worden geconcludeerd dat de poli­tieambtenaren verzoekers zoon op een onnodig gevaarlijke wijze hadden gevorderd zijn fiets stil te houden. De betrokken politieambtenaren hadden daarentegen - onafhankelijk van elkaar - verklaard dat zij de jongens rustig van voren, via de berm tegemoet waren gereden en de surveillanceauto ook in die tegenovergestelde rijrichting tot stilstand hadden gebracht. Volgens hen was verzoekers zoon daarbij in het geheel niet geraakt. Uitgaande van die lezing zou kunnen worden geconcludeerd dat de politieambtenaren verzoekers zoon in het geheel niet op een gevaarlijke wijze hadden gevorderd om zijn fiets stil te gehouden.

Omdat de lezingen van verzoekers zoon en zijn vrienden lijnrecht tegenover die van de betrokken ambtenaren stonden en zich geen omstandigheden voordeden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moest worden toegekend dan aan de andere, onthield de Nationale ombudsman zich uiteindelijk van het geven van een oordeel over de klacht.

Instantie: Regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Wijze van staande houden van verzoekers zoon ter zake verkeersovertreding: met surveillancewagen tegen zijn fiets gereden.

Oordeel:

Geen oordeel