Verzoekers, G. sr. (verzoeker 1; N.o.), zoon G. jr. (verzoeker 2; N.o.), en diens vriendin, mevrouw V. (verzoekster; N.o.) klagen erover dat zij door de politie te Veenendaal onheus zijn bejegend en dat deze zich niet onpartijdig heeft opgesteld in het conflict tussen de zoon en diens vriendin en enkele buren en omwonenden.
Zij klagen er met name over dat:
verzoeker 2 van de wijkagente, mevrouw H., geen aangifte mocht doen van het ingooien van een ruit door zijn bovenbuurvrouw, omdat de wijkagente naar haar zeggen zich goed kon voorstellen dat de ruit was vernield door de bovenbuurvrouw;
de wijkagente, mevrouw H., de toezegging niet is nagekomen dat het gesprek tussen medewerkers van de woningbouwvereniging, verzoekers en de wijkagent, over de spanningen tussen de buren en de zoon en diens vriendin "binnen vier muren zou blijven";
verzoekster op 11 december 2002 op het politiebureau is afgescheept toen zij aangifte wilde doen van mishandeling;
verzoeker 1 tijdens een gesprek tussen hem en de wijkchef, de heer K., in een volle kantine op het politiebureau luidruchtig "de les werd gelezen".
Beoordeling
Algemeen
Verzoeker 2 is zoon van verzoeker 1, en woonachtig te Veenendaal. Hij heeft op zeker moment onderdak geboden aan verzoekster, een zestienjarig meisje, dat ernstig is getraumatiseerd. Verzoekster en verzoeker 2 veroorzaakten overlast, welk gedrag door hun buren en omwonenden niet werd geaccepteerd. Ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht te Veenendaal zijn veelvuldig ter plaatse geweest bij de conflicten die hierdoor ontstonden. Een en ander heeft ertoe geleid dat er een kort geding tegen verzoeker 2 is aangespannen, waarna verzoeker 2 en verzoekster uit de woning zijn gezet.
1. Ten aanzien van de aangifte van het ingooien van een ruit
1.1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat verzoeker 2 van de wijkagente, mevrouw H., geen aangifte mocht doen van het ingooien van een ruit door zijn bovenbuurvrouw, omdat de wijkagente naar haar zeggen zich goed kon voorstellen dat de ruit was vernield door de bovenbuurvrouw.
1.2. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit.
1.3. De Nationale ombudsman acht dus weinig ruimte aanwezig voor een uitzondering op de verplichting om aangifte van strafbare feiten op te nemen. Dit heeft te maken met het feit dat toetsing door de voor opsporing verantwoordelijke instantie, het Openbaar Ministerie, bij voorbaat onmogelijk is als gebeurtenissen die mogelijk voor een strafrechtelijke afdoening in aanmerking komen, niet in een aangifte worden opgenomen.
1.4. Op grond van de tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman van de zijde van de korpsbeheerder en de betrokken wijkagente, mevrouw H., verstrekte informatie, die door verzoekers niet is weersproken, acht de Nationale ombudsman het voldoende aannemelijk dat verzoeker 2, dan wel verzoekster, zelf in een gesprek met de politie ervan hebben afgezien om aangifte te doen tegen de bovenbuurvrouw.
De Nationale ombudsman heeft niet kunnen vaststellen dat verzoeker 2 van de wijkagente, mevrouw H., geen aangifte mocht doen van het ingooien van een ruit door zijn bovenbuurvrouw, omdat de wijkagente naar haar zeggen zich goed kon voorstellen dat de ruit was vernield door de bovenbuurvrouw.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
2. Ten aanzien van het niet nakomen van de toezegging
2.1. Verzoekers klagen er verder over dat de wijkagente, mevrouw H., de toezegging niet is nagekomen dat het gesprek tussen medewerkers van de woningbouwvereniging, verzoekers en de wijkagent, over de spanningen tussen de buren en de zoon en diens vriendin "binnen vier muren zou blijven".
2.2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht en de betrokken wijkagente, mevrouw H., hebben de Nationale ombudsman naar aanleiding van dit klachtonderdeel laten weten dat in de eerste plaats in het bewuste gesprek niet de afspraak was gemaakt om het besprokene niet naar buiten te brengen, terwijl de wijkagente deze informatie overigens ook niet aan derden had meegedeeld.
2.3. Verzoekers hebben deze informatie niet weersproken, en hebben ook overigens geen feiten of omstandigheden aangevoerd die hun lezing op dit punt zouden kunnen ondersteunen.
2.4. De Nationale ombudsman acht de informatie die hij van de zijde van de korpsbeheerder en de betrokken wijkagente heeft verkregen meer aannemelijk dan de informatie van verzoekers en acht de onderzochte gedraging op grond van de informatie van de zijde van de korpsbeheerder en de betrokken wijkagente behoorlijk.
3. Ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte
3.1. Verzoekers klagen er ook over dat verzoekster op 11 december 2002 op het politiebureau is afgescheept toen zij aangifte wilde doen van mishandeling.
3.2. Op grond van de tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman van de zijde van de korpsbeheerder verstrekte informatie acht de Nationale ombudsman het voldoende aannemelijk dat de aangifte van verzoekster op 11 december 2002 niet is opgenomen in verband met een computerstoring.
Zodra deze storing was verholpen, is verzoekster in de gelegenheid gesteld om aangifte te doen. Een en ander wordt overigens ook bevestigd door de door de korpsbeheerder toegezonden kopie van het proces-verbaal van de aangifte van mishandeling van 14 december 2002.
De Nationale ombudsman deelt in dit opzicht het standpunt van de Herzieningscommissie Klachten politie regio Utrecht en acht deze gang van zaken niet juist.
De Nationale ombudsman is van mening dat de aangifte, ondanks de computerstoring, toch had kunnen worden opgenomen, bijvoorbeeld handmatig of met een typemachine en dat deze later op de computer had kunnen worden uitgewerkt.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
4. Ten aanzien van het gesprek met de wijkchef
4.1. Verzoekers klagen er voorts over dat verzoeker 1 tijdens een gesprek tussen hem en de wijkchef, de heer K., in een volle kantine op het politiebureau luidruchtig "de les werd gelezen".
4.2. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht en de betrokken wijkchef, de heer K., hebben de Nationale ombudsman naar aanleiding van dit klachtonderdeel laten weten dat het gesprek tussen de wijkchef en verzoeker 1 volstrekt normaal verliep, en zonder enige stemverheffing was gevoerd. Bovendien waren in de kantine geen andere mensen aanwezig geweest.
4.3. Verzoekers hebben deze informatie niet weersproken, en hebben ook overigens geen feiten of omstandigheden aangevoerd die hun lezing op dit punt zouden kunnen ondersteunen.
4.4. De Nationale ombudsman acht de informatie die hij van de zijde van de korpsbeheerder en de betrokken wijkchef heeft verkregen meer aannemelijk dan de informatie van verzoekers en acht de onderzochte gedraging op grond van de informatie van de zijde van de korpsbeheerder en de betrokken wijkchef behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond, behoudens ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte op 11 december 2002 in verband met een computerstoring. Op dat punt is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 21 oktober 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. sr. te Veenendaal, mede ingediend namens zijn zoon, de heer G. jr., en diens vriendin, mevrouw V., te Veenendaal, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een drietal betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. Twee van hen, mevrouw H., en de heer K., werden vervolgens door een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch gehoord. Vervolgens werden verzoekers in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoekers maakten van die gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch de korpsbeheerder, noch betrokken ambtenaren, mevrouw He en de heer K., noch verzoekers gaven binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker 2 is zoon van verzoeker 1, en woonachtig te Veenendaal. Hij heeft op zeker moment onderdak geboden aan verzoekster, een zestienjarig meisje, dat ernstig is getraumatiseerd. Verzoekster en verzoeker 2 veroorzaakten overlast, welk gedrag door hun buren en omwonenden niet werd geaccepteerd. Ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht te Veenendaal zijn veelvuldig ter plaatse geweest bij de conflicten die hierdoor ontstonden. Een en ander heeft ertoe geleid dat er een kort geding is aangespannen tegen verzoeker 2, waarna verzoeker 2 en verzoekster uit de woning zijn gezet.
2. Verzoeker 1 diende op 16 december 2002 door middel van een brief aan de burgemeester van Veenendaal een klacht in over de gang van zaken rond de woonsituatie van zijn zoon en verzoekster en over de rol die de politie Veenendaal hierin had gespeeld. Hij was van mening dat de politie zich in het conflict tussen enerzijds zijn zoon en verzoekster, en anderzijds hun buren en omwonenden en de woningbouwvereniging, partijdig opstelde, en daarbij de kant van de buren en omwonenden en de woningbouwvereniging koos.
Verzoeker 1 klaagde in zijn brief over de volgende punten:
2.1. Verzoeker 2 mocht op 28 september 2002 bij de politie geen aangifte doen van het ingooien van een ruit door de bovenbuurvrouw.
2.2. De wijkagente, mevrouw H., had de inhoud van een vertrouwelijk gesprek tussen verzoekers, de woningbouwvereniging en de wijkagente van 9 oktober 2002 doorverteld aan een buurvrouw.
2.3. Verzoekster mocht op 11 december 2002 geen aangifte doen van mishandeling.
2.4. Verzoeker 1 was in een volle kantine op het politiebureau luidruchtig de les gelezen door de wijkchef van de Politie van Veenendaal, de heer K.
3. In een brief van 4 april 2003 antwoordde de chef van het district Heuvelrug van de regionale politie Utrecht verzoeker 1 als volgt:
"…Naar aanleiding van de klacht, die u heeft ingediend op 16 december 2002 middels een brief aan burgemeester S., bericht ik u het volgende.
Mijns inziens richt deze klacht zich niet op de houding van een aantal verbalisanten. De klacht richt zich volgens uw brief op de volgende zaken:
Bij uw zoon op het R.-plantsoen woonachtig, is een ruit ingegooid door de bovenbuurvrouw. Uw zoon wilde hiervan aangifte doen, maar mocht dat niet van de wijkagent, mevrouw H.
2. Er is sprake van spanningen tussen uw zoon en zijn vriendin en hun buren. Hierover is een gesprek geweest met diverse partijen. Dit gesprek zou volgens u binnen vier muren blijven. Mevrouw H. heeft naar uw zeggen deze afspraak geschonden.
3. De vriendin van uw zoon is op 10 december mishandeld door onbekende vrouwen. Zij wilde hiervan aangifte doen, dit kon echter niet. Deze aangifte zou opgenomen worden door de wijkagent, de heer Gr., maar u heeft niets van hem vernomen.
4. Door de wijkchef van Veenendaal, de heer K., zou u luidruchtig de les zijn gelezen in een overvolle kantine, waardoor u zich zeer voor schut voelde staan.
Het komt er samenvattend op neer, dat u zich onheus bejegend en niet met respect behandeld voelt.
Naar aanleiding van uw klacht heb ik door de inspecteur van politie, de heer O., een onderzoek laten instellen. Op maandag 20 januari 2003 heeft u in een persoonlijk gesprek uw klacht nader aan hem toegelicht. Tevens heeft hij de betrokken verbalisanten gehoord.
Ik loop de verschillende klachtonderdelen langs.
1. Het eerste onderdeel van uw klacht: het niet aangifte mogen doen van mevrouw H. Uit onderzoek is gebleken, dat op zaterdag 28 september 2002 door een servicemedewerker gestart is met een aangifte wegens vernieling van een ruit. Tijdens deze aangifte heeft de aangeefster echter besloten om toch geen aangifte te doen maar om bemiddeling te vragen door de wijkagent H. Diezelfde dag is er 's avonds nog een gesprek geweest met de wijkagent H., waarbij de aangever (uw zoon) zelf heeft besloten om geen aangifte te doen. De keuze en de beslissing om geen aangifte te doen zijn door de aangever zelf genomen. Ik acht dit onderdeel van uw klacht daarom ongegrond.
2. Over het tweede onderdeel van uw klacht: het doorvertellen van een gesprek door mevrouw H., terwijl dit binnen vier muren zou blijven. Het is duidelijk, dat er op 9 oktober 2002 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen medewerkers van de woningbouwvereniging Pm., de klager, de zoon en vriendin van de klager en de wijkagent, waarbij heldere afspraken zijn gemaakt. Het is echter uit onderzoek niet duidelijk gebleken of de afspraak is gemaakt, dat deze afspraken binnen vier muren zouden blijven dan wel dat de wijkagent deze afspraak zou hebben geschonden.
Ik acht dit klachtonderdeel derhalve ongegrond.
3. Het derde onderdeel van uw klacht: de aangifte die door de heer Gr. niet zou opgenomen. Op 10 september (bedoeld is: december; N.o.) 2002 wordt de vriendin van uw zoon door een aantal onbekenden mishandeld. Hierbij is politie ter plaatse geweest en deze heeft geoordeeld, dat er een ambulance bij moest komen om naar het slachtoffer te kijken. Het ambulancepersoneel heeft vervolgens het slachtoffer naar de huisartsenpost in Ede verwezen. De verbalisanten hebben vervolgens een verklaring "vrijgeven medische gegevens" meegegeven en de afspraak gemaakt dat het slachtoffer aangifte zou doen als zij zich daar goed genoeg voor voelde.
Op 11 december komt het slachtoffer vervolgens naar het politiebureau Veenendaal, maar door een computerstoring was het niet mogelijk om een aangifte op te nemen. Hierop is het slachtoffer op eigen initiatief naar de politie in Ede gegaan om daar aangifte te doen, maar aldaar is ook de aangifte niet opgenomen.
's Avonds (op 11 december) is uw zoon nogmaals aan het politiebureau Veenendaal geweest, maar de computerstoring was op dat moment nog niet opgelost. Toen is echter de afspraak gemaakt, dat het slachtoffer gebeld zou worden voor het maken van een afspraak. Dit is gebeurd en de aangifte is op 13 december door verbalisant X opgenomen.
De heer Gr. heeft met dit voorval niets van doen gehad en heeft hierover ook geen enkele mail ontvangen.
Ik acht dit klachtonderdeel ongegrond.
4. Het laatste onderdeel van de klacht: het luidruchtig de les lezen in een volle kantine door de wijkchef K. Er heeft inderdaad een gesprek plaatsgevonden tussen u en de heer K., maar dit onderhoud heeft plaatsgevonden in een lege kantine waarbij geen andere mensen aanwezig waren. Daarnaast is het gesprek met u op een rustige, normale manier en wijze gehouden, zonder dat u door de wijkchef luidruchtig de les is gelezen. Ik acht dit klachtonderdeel ongegrond.
Ik ben mij ervan bewust, dat deze klacht al eerder afgehandeld had dienen te zijn. Echter, door ziekte, cursus, vakantie en andere werkzaamheden van de klachtbehandelaar is deze datum niet gehaald.
Op 20 februari jl. heeft u zelf telefonisch contact opgenomen met de klachtbehandelaar. Tijdens dit telefoongesprek heeft u hierover uitleg en excuses gekregen over het feit, dat de klacht nog niet was afgehandeld..."
4. Verzoeker 1 verzocht vervolgens op 24 april 2003 om herziening van deze afdoening bij de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht.
Verzoeker 1 herhaalde in dit verzoek zijn eerder in zijn klacht van 16 december 2002 geuite grieven.
5.1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht antwoordde op 9 september 2003 als volgt op dit verzoek:
"…Het herzieningsverzoek dat u indiende, is op 25 april 2003 in behandeling genomen. Uw verzoek is vervolgens voor advies voorgelegd aan de onafhankelijke Herzieningscommissie Klachten van de politieregio Utrecht die uw verzoek heeft besproken en aan mij advies heeft uitgebracht. Dit advies heeft mij bereikt en ik heb in casu besloten het advies alleen voor wat betreft het tweede klachtonderdeel te volgen.
Ik ben op basis van de gronden zoals weergegeven in het bijgevoegde advies van oordeel dat:
• uw klacht betreffende het binnen vier muren blijven van een gesprek met diverse partijen, ongegrond is;
• uw klacht betreffende het door G. junior geen aangifte van vernieling mogen doen van de wijkagent, ongegrond is;
• uw klacht betreffende het beloven dat een mailtje naar de heer de Gr. zou worden gestuurd, omdat uw vertrouwen in wijkagent H. tot het nulpunt was gedaald, ongegrond is;
• uw klacht betreffende het gevoerde gesprek met wijkchef de heer K. in een overvolle kantine, ongegrond is.
De reden dat ik op drie klachtonderdelen afwijk van het advies van de Herzieningscommissie Klachten is gelegen in het volgende feit.
Uw gehele klacht, onderverdeeld in vier klachtonderdelen, strookt niet met de verklaringen die door de betrokken politiebeambten zijn afgelegd tijdens het klachtonderzoek naar aanleiding van uw primaire klacht.
Ik heb kennis genomen van uw klachtdossier en de door de betrokken politiebeambten afgelegde verklaringen. Ik heb geen aanleiding gevonden om van het eerder ingenomen standpunt van de districtschef Heuvelrug af te wijken en sluit mij dus aan bij de ongegrond verklaring door de districtschef op alle klachtonderdelen.
Bovendien ben ik van mening dat de wijze waarop het in deze zaak verrichte klachtonderzoek is uitgevoerd, voldoet aan de vereisten die aan een dergelijk onderzoek gesteld mogen worden.
• Bij brief d.d. 26 juni 2003 bent u door de herzieningscommissie op de hoogte gesteld dat de voorgeschreven termijn, waarbinnen u recht heeft op mijn beslissing ten aanzien van uw herzieningsverzoek, werd overschreden.
• Het advies van de Herzieningscommissie Klachten is volledigheidshalve bijgevoegd.
Zowel de districtschef als de betrokken politiemedewerkers zullen in kennis worden gesteld van mijn beslissing..."
5.2. Het advies van de Herzieningscommissie Klachten politie regio Utrecht van 18 augustus 2003, waarnaar de korpsbeheerder in haar brief verwijst, luidt als volgt:
"…Advies inzake een verzoek om herziening.
Betrokkenen:
de heer G. senior (klager)
de heer G. junior (zoon van G. senior)
V. (woont samen met G. junior)
De feiten
Op 28 september 2002 vernielt (de dochter van) een buurvrouw van G. junior een raam van de (huur)woning van G. junior. Later die dag wil mevrouw V. en/of G. junior op het politiebureau aangifte doen van deze vernieling. Volgens de politie is het zo dat halverwege het opnemen van de aangifte door mevrouw V. en/of G. junior wordt besloten om toch geen aangifte te doen maar om bemiddeling door de wijkagent te vragen. Volgens de betrokkenen werd echter door de politie geweigerd om aangifte op te nemen.
Op 9 oktober 2002 vond een gesprek plaats tussen de wijkagent, betrokkenen, twee medewerksters van de woningbouwvereniging en een neef van G. junior.
Op 10 december 2002 komt er bij de politie een melding binnen met betrekking tot de mishandeling van mevrouw V. Wanneer de politie ter plaatse komt zijn de daders al verdwenen. Volgens de politie is toen met mevrouw V. afgesproken dat wanneer zij zich hiertoe in staat zou achten, zij aangifte zou komen doen in verband met de haar overkomen mishandeling.
Op 11 december 2002 zijn betrokkenen naar het politiebureau in Veenendaal gekomen om aangifte te doen van mishandeling van mevrouw V. Op dat moment kampte de politie met een computerstoring. Daarom is volgens de politie toen aan mevrouw V. verteld dat zij op dat moment geen aangifte kon doen. Betrokkenen zijn toen naar het politiebureau in Ede gegaan om daar aangifte te doen. In Ede wilde de politie de aangifte echter niet opnemen. 's Avonds is G. junior opnieuw naar het politiebureau in Veenendaal gekomen. Op 14 december 2002 is aangifte opgenomen van mishandeling van mevrouw V.
De primaire klacht
Met een brief van 16 december 2002 heeft de heer G. senior een brief gestuurd aan de burgemeester van Veenendaal over het handelen van de politie. In deze brief klaagt de heer G. senior, kort samengevat, over de volgende vier kwesties:
1. bij G. junior is door de bovenbuurvrouw een ruit ingegooid. Van de wijkagent mocht G. junior geen aangifte doen van deze vernieling omdat de wijkagent zich goed kon voorstellen dat de bovenbuurvrouw de ruit had vernield en dit volgens de wijkagent ook volkomen terecht zou zijn;
2. de inhoud van een gesprek over de spanningen tussen enerzijds G. junior en mevrouw V. en anderzijds hun buren, zou "binnen vier muren blijven". Desondanks heeft de wijkagent aan een buurvrouw van G. junior verteld wat er in dat gesprek was besproken;
3. mevrouw V. wilde aangifte doen van een mishandeling die plaatsvond op 10 december 2002. Mevrouw V. kreeg toen te horen dat een bepaalde politiebeambte pas om 19.00 uur in dienst zou komen, terwijl later bleek dat die beambte overdag had gewerkt. Ondanks de toezegging dat er aan deze beambte via de e-mail een bericht zou worden doorgegeven heeft de heer G. senior nog niets van deze beambte gehoord;
4. het wijkhoofd en de heer G. senior hadden op enig moment over een andere kwestie een gesprek. Dit gesprek vond plaats in een volle kantine. Mede omdat de heer G. senior in dit gesprek luidruchtig de les werd gelezen, voelde de heer G. senior zich "voor schut staan".
De heer G. senior geeft tot slot in zijn brief aan dat het vertrouwen in de twee wijkagenten en het wijkhoofd behoorlijk is geschonden en dat zij zich zeer onheus en zonder respect behandeld voelen.
De brief van de heer G. senior is als klacht in behandeling genomen door de heer O., inspecteur van politie en onder andere werkzaam als klachtonderzoeker bij het district Heuvelrug. In het kader van zijn onderzoek heeft de heer O. het zogenoemde Bedrijfsprocessensysteem geraadpleegd. Verder vond op 20 januari 2003 een gesprek plaats bij de heer G. senior thuis in bijzijn van diens echtgenote. Op 29 januari 2003 sprak de heer O. in het kader van het klachtonderzoek met het wijkhoofd. Op 31 januari 2003 sprak de heer O. met de beambte die volgens de heer G. senior contact zou opnemen over het opnemen van de aangifte van mishandeling. Op 4 februari 2003 sprak de heer O. met de wijkagent.
Op 20 februari 2003 heeft de heer G. senior opgebeld naar de heer O. omdat de klacht toen nog niet was afgehandeld. De heer G. senior heeft dit ook in een brief aan de heer O. aan de orde gesteld. Een kopie van deze brief heeft de heer G. senior verzonden aan de Nationale ombudsman.
De primaire afdoening
In een brief van 4 april 2003 gaf de districtschef een beslissing ten aanzien van de door betrokkene ingediende klacht. Door de districtschef zijn alle vier klachtonderdelen ongegrond verklaard.
Herzieningsverzoek
Met een brief die op 25 april 2003 werd ontvangen en was gericht aan de korpsbeheerder, heeft de heer G. senior gereageerd op de beslissing van de districtschef. Deze brief is aangemerkt als verzoek om herziening van het oordeel van de districtschef.
In het herzieningsverzoek stelt de heer G. senior, samengevat, het volgende aan de orde:
1. als met vier mensen is afgesproken dat een gesprek "binnen vier muren zal blijven" maar de volgende dag hoor je de buren al over dat gesprek praten dan moet iemand hebben gepraat. Omdat de bij het gesprek aanwezige medewerksters van de woningstichting ontkennen dat zij iets hebben verteld, is er maar één conclusie mogelijk; de wijkagent praat te graag en zegt de verkeerde dingen tegen de verkeerde mensen;
2. over het inslaan van de ruit van de woning van G. junior heeft de wijkagent gezegd dat (de dochter van) de buurvrouw daartoe het volste recht had omdat G. junior en mevrouw V. al lang genoeg overlast hadden veroorzaakt. Daarom mocht G. junior van de wijkagent ook geen aangifte doen;
3. met betrekking tot de mishandeling van mevrouw V. is op het politiebureau aan de heer G. senior beloofd dat er via de e-mail een bericht zou worden gestuurd aan een bepaalde beambte met het verzoek om contact op te nemen;
4. in het gesprek tussen de heer G. senior en de wijkchef dat plaatsvond in de kantine, wilde de wijkchef stoer doen. Hier waren getuigen bij maar "je getuigt toch niet tegen je eigen chef".
De commissie heeft ten aanzien van het verzoek als volgt overwogen:
Ad 1.
Volgens de heer G. senior is in het bewuste gesprek afgesproken dat de inhoud van dat gesprek "binnen vier muren zou blijven". De wijkagent betwist dat een dergelijke afspraak is gemaakt. Verder stelt de wijkagent dat zij zeker niet de gehele inhoud van het gesprek naar buiten heeft gebracht. Het is voor de commissie niet na te gaan wat er precies is afgesproken in het betreffende gesprek. De commissie onthoudt zich daarom van een oordeel over dit klachtonderdeel.
Ad 2.
Naar aanleiding van de vernielde ruit heeft de wijkagent alle betrokken partijen op het politiebureau gehoord. Volgens de wijkagent heeft zij daarbij aan iedereen aangegeven wat de mogelijke consequenties van het een en ander zouden kunnen zijn. Volgens de wijkagent heeft zij aan G. junior en mevrouw V. uitgelegd wat er na een aangifte verder zou gaan gebeuren en wat de mogelijke consequenties van het doen van aangifte zouden kunnen zijn. De wijkagent heeft hierbij aangegeven dat het haar beter leek als door G. junior en mevrouw V. met betrekking tot de vernielde ruit geen aangifte zou worden gedaan. De wijkagent heeft de keuze echter aan G. junior en mevrouw V. overgelaten. De commissie acht het niet aannemelijk dat de wijkagent heeft geweigerd om een aangifte op te nemen en gaat er van uit dat zij het doen van aangifte slechts heeft afgeraden. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Ad 3.
Volgens de heer G. senior is hem op enig moment beloofd dat er via de e-mail een bericht zou worden gestuurd aan een bepaalde beambte over het opnemen van de aangifte van mishandeling van mevrouw V. De betreffende beambte heeft echter aangegeven dat hij nooit een dergelijk bericht heeft ontvangen en dat hij door zijn collega's ook niet persoonlijk is benaderd om contact op te nemen met één van de betrokkenen.
Uit andere informatie blijkt dat overigens wel aan een andere beambte is gevraagd om op 13 december 2002 op te bellen naar G. junior voor het maken van een afspraak op 14 december 2002 om de aangifte op te nemen. Op 14 december 2002 is vervolgens ook daadwerkelijk door die politiebeambte aangifte van mishandeling opgenomen. Omdat niet valt te achterhalen wat er aan de heer G. senior zou zijn toegezegd, onthoudt de commissie zich op dit klachtonderdeel van een oordeel.
Ad 4.
De commissie stelt vast dat ten aanzien van het gesprek tussen de heer G. senior en de wijkchef in de kantine, de visies zeer uiteen lopen. De commissie ziet zich daarom genoodzaakt zich op dit klachtonderdeel van een oordeel te onthouden.
Hoewel dit punt in het herzieningsverzoek niet meer expliciet aan de orde is gesteld wil de commissie nog wel de navolgende opmerking maken. Op 11 december 2002 is kennelijk aan betrokkenen verteld dat zij toen geen aangifte konden doen omdat sprake was van een computerstoring. De commissie acht dat niet juist. Naar het oordeel van de commissie had ondanks de computerstoring best een aangifte opgenomen kunnen worden. De aangifte had immers met de hand of een typemachine opgenomen kunnen worden om deze later op de computer uit te werken.
Conclusie en advies
De commissie onthoudt zich van een oordeel omtrent de klachtonderdelen één, drie en vier. Het tweede klachtonderdeel acht de commissie ongegrond. De commissie adviseert u overeenkomstig deze conclusies te beslissen..."
6. Op 21 oktober 2003 wendde verzoeker 1 zich, mede namens verzoeker 2 en verzoekster, met zijn klacht tot de Nationale ombudsman.
B. Standpunt verzoekerS
Het standpunt van verzoekers staat weergegeven in de klachtsamenvatting.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Utrecht
1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht gaf in een brief van 31 maart 2004 de volgende reactie op deze klacht:
"…Op 17 februari jl. heb ik uw brief ontvangen, waarin u bericht dat u de klacht van de heer G. junior en mevrouw V. uit Veenendaal, ingediend door de heer G. senior, in onderzoek heeft genomen.
Naar aanleiding van uw verzoek heb ik de betrokken districtschef, de heer L., verzocht nader op de klacht in te gaan.
Verzoekers klagen erover dat zij door de politie te Veenendaal onheus zijn bejegend en dat deze zich niet onpartijdig heeft opgesteld in het conflict tussen verzoekers en enkele buren en omwonenden.
Ten aanzien van de vier door u benoemde klachtonderdelen zijn in aansluiting op het onderzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht gekomen, die verandering van mijn oordeel ter zake deze klacht en de wijze van afhandeling rechtvaardigen. Ik volhard dan ook in mijn eerder ingenomen standpunt.
Graag maak ik van de gelegenheid gebruik om het volgende aan u mee te delen. De betrokken districtschef heeft op 28 november 2003 uitvoerig gesproken met de heer G. senior. Dit gesprek vond plaats aan het bureau van politie te Veenendaal. Doel van het gesprek was om nog een keer de persoonlijke pijn van de heer G. senior over het hele gebeuren door te spreken en te zien of de districtschef daarin zou kunnen bemiddelen. Een belangrijk pijnpunt van de heer G. senior bleek het feit, dat zijn zoon G. junior op de "zwarte lijst" van "Pm. Woonstichting" te Veenendaal staat geregistreerd. De districtschef heeft toen aan de heer G. senior beloofd dit na te gaan en hem daarover schriftelijk te berichten. "Pm. Woonstichting" antwoordde schriftelijk op zijn brief, dat de zoon van de heer G. senior niet op een "zwarte lijst" of iets dergelijks staat en dat hij gewoon kan reageren op woonaanbod van de Huurwijzer Veenendaal. Wel zal bij een huurcontract hoogstwaarschijnlijk een overlastclausule worden opgenomen. De districtschef heeft deze informatie op 7 januari 2004 schriftelijk aan de heer G. senior kenbaar gemaakt. Hierop heeft de districtschef geen reactie van de heer G. senior ontvangen. De opmerking van de heer G. senior in zijn brief d.d. 21 oktober 2003, dat zijn zoon geen mogelijkheden meer zou hebben om in Veenendaal een woning te krijgen herken ik dan ook niet…"
2. Desgevraagd stuurde de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht de Nationale ombudsman op 12 oktober 2004 een kopie van het proces-verbaal van de aangifte van mishandeling die verzoekster op 14 december 2002 had gedaan.
D.1. Standpunt betrokken ambtenaar H.
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van deze klacht verklaarde mevrouw H. als betrokken ambtenaar, op 12 augustus 2004 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"…Ik weet waarover u mij wilt horen.
Eigenlijk heb ik niet veel toe te voegen aan hetgeen ik over deze zaak al in het kader van de politieklachtprocedure heb verklaard.
Ik heb destijds als betrokken wijkagent met klagers te maken gekregen.
Ik herinner mij dat wij in een periode meldingen ontvingen van buren over geluidsoverlast vanuit de woning van klagers. Er is toen meermaals door ons geconstateerd dat die meldingen klopten. Wij hebben klagers daarover bij herhaling aangesproken, maar veel hielp dat niet. De meldingen bleven binnenkomen. De buren van klagers bleven bij voortduring erg veel last ondervinden van de door klagers veroorzaakte geluidsoverlast.
Ik herinner mij dat op een gegeven moment opnieuw problemen waren ontstaan, waarbij een buurvrouw een ruit in de woning van klagers had vernield. Klaagster wilde daarvan aangifte doen.
Wij hebben toen op het politiebureau met alle betrokkenen gesproken. Ik heb klaagster toen meegedeeld dat wij uiteraard bereid waren deze aangifte op te nemen, maar dat de buurvrouw dan op haar beurt aangifte tegen haar zou doen en dat het zeer waarschijnlijk was dat vervolgens geen van beide aangiften tot vervolging zou leiden. Beide kemphanen hadden daar toen begrip voor en besloten daarop af te zien van aangifte.
Als klaagster daar niet van had willen afzien, hadden wij de aangifte zondermeer opgenomen.
Ik herinner mij ook dat wij klagers op een gegeven moment hebben gewaarschuwd dat als zij zouden doorgaan met het veroorzaken van geluidsoverlast, wij contact hierover zouden opnemen met de woningbouwvereniging.
Dat is ook gebeurd. En door tussenkomst van de woningbouwvereniging zijn klagers inmiddels ook vertrokken uit hun toenmalige woning.
Ik heb gezien dat klagers er ook over klagen dat ik een toezegging over het 'binnen vier muren houden' van een gesprek met klagers niet zou zijn nagekomen.
Vanuit mijn rol als wijkagent heb ik op een gegeven moment een gesprek georganiseerd over de overlastsituatie zoals die door klagers werd veroorzaakt. Bij dat gesprek waren de beide klagers (de heer G. junior en verzoekster; N.o.), de heer G. senior, een vertegenwoordiger van de woningbouwvereniging en ik aanwezig.
Ik kan mij niet herinneren dat toen uitdrukkelijk zou zijn afgesproken dat het besprokene niet naar buiten zou worden gebracht. Geheel los daarvan ontken ik dat ik het besprokene aan derden zou hebben doorgebriefd…"
D.2. Standpunt betrokken ambtenaar K.
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van deze klacht verklaarde de heer K. als betrokken ambtenaar, op 27 mei 2004 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"…Het voorval waarover u mij wenst te spreken heeft al enkele jaren geleden gespeeld, maar ik kan mij de zaak nog goed herinneren.
De heer G. senior wilde met mij praten over de problematische situatie rond zijn zoon.
Hij is daarvoor op een gegeven moment naar het politiebureau gekomen. Dat was nog het oude politiebureau hier in Veenendaal.
Ik weet niet meer op welke datum het gesprek plaatsvond, maar ik weet nog wel dat het gesprek om een uur of vier in de middag plaatsvond.
Omdat er op dat moment geen andere ruimte beschikbaar was, heb ik de heer G. senior toen meegenomen naar de kantine. Daar waren op dat moment geen andere mensen aanwezig.
Dat weet ik volstrekt zeker.
Als er wel andere mensen in de kantine aanwezig waren geweest, had ik daar op dat moment geen gesprek gevoerd met de heer G. senior.
Het gesprek verliep volstrekt normaal en is zonder enige stemverheffing gevoerd. Daar was ook geen enkele reden voor. Ik heb toen met de heer G. senior aan de hand van enkele processen-verbaal en dergelijke over de situatie rond zijn zoon gesproken. Daarbij is geen sprake geweest van onenigheid of discussie..."
E. Reactie verzoekerS
1. Op 3 september 2004 werden verzoekers in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op de reactie van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Utrecht van 31 maart 2004, en op de verklaringen van de twee politieambtenaren.
Aan verzoekers werd meegedeeld dat er vanuit zou worden gegaan dat zij, wanneer zij niet binnen een bepaalde termijn zouden reageren, geen commentaar hadden op de reactie van de korpsbeheerder en/of de verklaring van de ambtenaren.
2. Verzoekers gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Achtergrond
Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.
Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.