Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord hem als verdachte van openlijke geweldpleging en van overtreding van de Wet Wapens en Munitie hebben aangemerkt.
Tevens klaagt verzoeker erover dat leden van het interregionaal arrestatieteam Zuid-Nederland tijdens het binnentreden in zijn woning op 19 december 2000 schade hebben toegebracht aan de luxaflex, vitrage, overgordijnen, vensterbank, tegelvloer en vloerbedekking boven en op de trap.
Voorts klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord tijdens het doorzoeken van zijn woning op 19 december 2000 aan hem in eigendom toebehorende zaken hebben beschadigd. Volgens verzoeker betreft het de volgende zaken: driezitsbank, televisiekast, twee klokkenstellen, salontafel, lampen, aanrechtblad, wasdroger, wasmachine, ledikant en speelgoed.
Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord, nu op 25 juni 2001 is gebleken dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs tegen hem is, in het kader van de interne klachtprocedure op 28 maart 2002 heeft geweigerd:
- zijn verontschuldigingen aan verzoeker aan te bieden voor het binnentreden en aanhouden, en
- de ten gevolge van het binnentreden ontstane materiële en immateriële schade te vergoeden.
Verzoeker klaagt er daarnaast over dat het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch toestemming heeft gegeven tot de inzet van een arrestatieteam ten behoeve van zijn aanhouding in zijn woning te 's-Hertogenbosch op 19 december 2000.
Beoordeling
A. Algemeen
1. Op 17 december 2000 is een inwoner van 's-Hertogenbosch door een politieambtenaar doodgeschoten. Naar aanleiding van dit incident ontstonden er rellen in het centrum van 's-Hertogenbosch. Verzoeker werd door twee politieambtenaren herkend op een foto in een landelijk dagblad die gemaakt was van de rellen. Daarnaast bleek uit informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) dat verzoeker in het bezit zou zijn van een vuurwapen en dat hij dit bij zich zou dragen bij confrontaties met de Mobiele Eenheid (ME). Op basis van deze informatie heeft het interregionaal arrestatieteam (AT) Zuid-Nederland, dat optrad namens het regionale politiekorps Brabant-Noord, op 19 december 2000 een inval in verzoekers woning gedaan met als doel de aanhouding van verzoeker. De hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch heeft voor de inzet van het AT een machtiging afgegeven. Na de inval van het AT zijn ambtenaren van dit regionale politiekorps met een door een hulpofficier van justitie afgegeven machtiging tot binnentreden verzoekers woning binnengetreden ter doorzoeking en inbeslagneming, in verband met verdenking van overtreding van de Wet Wapens en Munitie (WWM).
Dezelfde dag werd verzoeker in verzekering gesteld, welke inverzekeringstelling de officier van justitie op 22 december 2000 heeft verlengd. Verzoeker werd op deze dag ook voorgeleid aan de rechter-commissaris. Deze oordeelde dat de inverzekeringstelling niet onrechtmatig was en verleende een bevel tot bewaring. Verzoeker werd op 24 december 2000 in vrijheid gesteld. Uiteindelijk is de zaak geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
2. Verzoeker heeft op 22 oktober 2001 een klacht ingediend bij de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord. Deze heeft verzoekers klacht op 28 maart 2003 niet gegrond geacht. Verzoeker heeft op 21 maart 2003 een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman.
3. De inzet van een AT wordt algemeen beschouwd als een zwaar geweldsmiddel. Dit heeft alles te maken met de wijze van optreden van AT's. Een AT treedt op als een operationele eenheid en maakt daarbij gebruik van specifieke aanhoudingstechnieken en -tactieken. Kenmerkend voor het optreden van AT's bij aanhoudingen buiten heterdaad is dat het optreden er op is gericht de aan te houden, vuurwapengevaarlijk geachte persoon of personen geen gelegenheid te bieden van zijn/hun vuurwapen(s) gebruik te maken.
De werkwijze van AT's is gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect. Zo worden woningen standaard betreden zonder toestemming van de bewoner, worden aangehouden personen meteen na hun aanhouding geboeid, en wordt hen veelal een zak over het hoofd getrokken. De overrompelende werkwijze van een AT houdt daarom een ernstige inbreuk in op grondrechten van de betrokken burger(s) zoals het huisrecht en de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Een AT beschikt ten behoeve van een adequate uitoefening van zijn taak over afwijkende bewapening, uitrusting en kleding (zie Achtergrond, onder 5.).
Voor inzet van een AT is toestemming vereist van de hoofdofficier van justitie, en bij diens afwezigheid van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie (zie Achtergrond, onder 6.).
B. Ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord
I. Met betrekking tot het aanmerken als verdachte
1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord hem als verdachte van openlijke geweldpleging en overtreding van de WWM hebben aangemerkt. Volgens verzoeker was hij niet degene die op een foto in een landelijk dagblad een gooiende beweging maakte in de richting van de ME. Hij kon dus niet als zodanig zijn herkend door politieambtenaren. Ook klopt de CIE-informatie niet, dat hij in het bezit zou zijn van een vuurwapen en hij dit bij zich zou dragen bij confrontaties met de ME; hij heeft nooit een vuurwapen bezeten, aldus verzoeker. Bovendien is er geen vuurwapen in zijn woning gevonden en is de zaak later wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs geseponeerd.
2. De korpsbeheerder liet in zijn reactie van 29 september 2003 weten dat hij zijn standpunt dat hij bij de interne klachtbehandeling had ingenomen, niet wijzigde. Hij acht dit klachtonderdeel niet gegrond. In zijn eerdere oordeel van 28 maart 2003 over de klacht heeft de korpsbeheerder een oordeel gegeven over de rechtvaardiging van de inzet van het AT, hij is echter niet expliciet ingegaan op het feit op welke gronden de verdenking bestond. Uit het onderzoek dat politieambtenaar H. in het kader van de interne klachtbehandeling heeft verricht, blijkt dat verzoeker betrokken zou zijn geweest bij de rellen in 's-Hertogenbosch. Bij die rellen zou door enige relschoppers een vuurwapen gedragen zijn. Blijkens een proces-verbaal van de CIE van de politie Brabant-Noord, was verzoeker in het bezit van een vuurwapen en zou hij dit bij zich dragen bij deelname aan confrontaties met de ME, aldus de rapportage van politieambtenaar H.
3. Inzake de klacht van verzoeker over het ten onrechte als verdachte aanmerken van verzoeker en de aanhouding van verzoeker, overweegt de Nationale ombudsman het volgende.
Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de Nationale ombudsman betrekking heeft door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, dan neemt de Nationale ombudsman op grond van artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman de rechtsgronden in acht waarop die uitspraak steunt of mede steunt (zie Achtergrond onder 7.) Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de inverzekeringstelling van verzoeker op 22 december 2000 is getoetst door de rechter-commissaris (zie Bevindingen, onder A.3.).
Krachtens artikel 59a Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 1.3.) wordt de verdachte uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uur voor de rechter-commissaris geleid. De rechter-commissaris dient bij de voorgeleiding van de verdachte te oordelen over de (on)rechtmatigheid van de inverzekeringstelling van de verdachte. Hierbij dient de rechter-commissaris onder meer in acht te nemen of ten aanzien van de verdachte sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit en of er sprake is van verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (zie Achtergrond, onder 1.4.).
In deze zaak blijkt dat in de interne klachtprocedure wordt vermeld dat verzoeker werd verdacht van openlijke geweldpleging en overtreding van de WWM (zie Bevindingen, onder A.5 en A.6). Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt echter dat verzoeker is aangehouden wegens verdenking van overtreding van de WWM.
Voorts staat vast dat verzoeker alleen in verzekering is gesteld ter zake verdenking van (voorbereiding van) openlijke geweldpleging (zie Bevindingen, onder A.3.), nadat bij zijn aanhouding en bij doorzoeking geen wapens waren gevonden.
De rechter-commissaris heeft verzoeker op 22 december 2000 gehoord in verband met het beoordelen van de (on)rechtmatigheid van de inverzekeringstelling en de vordering van de officier van justitie om een bevel tot bewaring te verlenen. De rechter-commissaris heeft de inverzekeringstelling als niet onrechtmatig beoordeeld en heeft inbewaringstelling bevolen ter zake de openlijke geweldpleging (zie Bevindingen, onder A.3.).
De Nationale ombudsman heeft hierdoor niet met zekerheid kunnen vaststellen dat de aanhouding mede ter zake openlijke geweldpleging heeft plaatsgevonden.
Vervolgens blijkt uit het bevel tot inverzekeringstelling en het proces-verbaal van verhoor voor de inverzekeringstelling niets van de verdenking van overtreding van de WWM en wordt alleen de verdenking van (voorbereiding van) openlijke geweldpleging genoemd (zie Bevindingen, onder A.3.).
Nu de rechter-commissaris de inverzekeringstelling van verzoeker niet onrechtmatig heeft geacht (en zijn bewaring heeft bevolen), heeft hij ook (impliciet) een oordeel gegeven over het aanmerken als verdachte van openlijke geweldpleging. Op grond van artikel 26, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman neemt de Nationale ombudsman ten aanzien van de verdenking ter zake openlijke geweldpleging dit rechterlijke oordeel in acht.
Voor wat betreft de verdenking van overtreding van de WWM merkt de Nationale ombudsman het volgende op. Uit het niet onrechtmatig achten van de inverzekeringstelling en uit het bevel tot bewaring blijkt niet dat de rechter-commissaris zich hierover heeft uitgelaten. De oordelen van de rechter betreffen immers (de verdenking van) openlijke geweldpleging. De Nationale ombudsman acht zich dan ook geroepen een onderzoek te verrichten naar de verdenking van het overtreden van de WWM.
4. De politie mag iemand als verdachte aanmerken als er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Dit redelijke vermoeden van schuld moet zijn gebaseerd op zich voordoende feiten of omstandigheden (zie Achtergrond, onder 1.2.).
De Nationale ombudsman overweegt dat er zich in de onderhavige zaak ten tijde van de aanhouding voldoende feiten of omstandigheden voordeden die tot een redelijk vermoeden van schuld konden leiden. Het ging hier om verdenking van overtreding van de Wet Wapens en Munitie (het voorhanden hebben van een vuurwapen) en om openlijke geweldpleging (welke verdenking de rechter-commissaris heeft vastgesteld). De politie beschikte in dit geval ten tijde van de aanhouding over een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal met CIE-informatie, die als betrouwbaar werd gekwalificeerd, waaruit bleek dat verzoeker een vuurwapen in zijn bezit had en dat hij dit bij zich droeg bij confrontaties met de ME. Daarnaast was verzoeker door ten minste één politieambtenaar herkend als een van de relschoppers op een foto in een landelijk dagblad. Op basis van deze twee bronnen kon de politie ten tijde van de aanhouding tot de conclusie komen dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. De Nationale ombudsman is dan ook van oordeel dat er ten tijde van de aanhouding voldoende aanleiding was om verzoeker als verdachte aan te merken. Het feit dat nadien bij de doorzoeking van verzoekers woning op 19 december 2000 geen vuurwapen is aangetroffen, noch het feit dat de zaak naderhand wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is geseponeerd, doet aan een en ander af.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
II. Met betrekking tot het toebrengen van schade door leden van het arrestatieteam
1. Verzoeker klaagt er tevens over dat leden van het AT tijdens het binnentreden in de woning schade hebben toegebracht aan de luxaflex, vitrage, overgordijnen, vensterbank, tegelvloer en vloerbedekking boven en op de trap.
2. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie op de klacht laten weten dat hij dit klachtonderdeel niet gegrond acht. Hij heeft daarbij verwezen naar het standpunt dat hij hierover in de interne klachtprocedure had ingenomen. In dit oordeel heeft hij onder het kopje schadevergoeding opgemerkt dat het AT bij het binnentreden de voordeur en een voorraam heeft vernield en dat er schade is ontstaan aan luxaflex en gordijnen. Ook was een tegel in de hal beschadigd en zaten er bloedplekken op de vloerbedekking en was de trapleuning stukgegaan.
3. Uit het onderzoek dat politieambtenaar H. in de interne klachtprocedure heeft verricht, blijkt dat bij de inval en aanhouding van verzoeker de voordeur en de voorruit zijn vernield, evenals de luxaflex, de glasgordijnen en de overgordijnen. Bovendien was er een tegel in de hal beschadigd, vermoedelijk door de val van een breekijzer dat gebruikt was bij de inval in de woning van verzoeker. Ook zaten er bloedplekken op de vloerbedekking, afkomstig van verzoeker. De trapleuning was vermoedelijk stukgegaan tijdens de inval in de woning door het AT toen deze zo snel mogelijk naar de bovenverdieping wilden gaan om verzoeker aan te houden.
4. De teamchef van het interregionaal arrestatieteam Zuid-Nederland, de heer G., heeft verklaard dat het AT bij het binnentreden de voordeur heeft verbroken, waardoor deze is beschadigd en dat het AT het woonkamerraam heeft ingeslagen. De reden dat ook het woonkamerraam is ingeslagen, is dat de deur niet snel genoeg openging. Door het inslaan van het woonkamerraam is het mogelijk dat er schade is ontstaan aan luxaflex, vitrage en overgordijnen. De commandant van het ingezette AT heeft tegenover G. verklaard dat hij geen andere schade dan die aan de voordeur en de voorruit heeft geconstateerd. Volgens G. is het ook niet de taak van een AT om verder ontstane schade vast te leggen in een proces-verbaal. Het AT is er enkel ter ondersteuning van het onderzoeksteam; zij verrichten de doorzoeking en hebben de tijd om de aangetroffen schade te registreren.
5. Verzoekers familieleden hebben na het vertrek van de politie video-opnamen gemaakt van de schade. Deze videoband heeft verzoeker ter ondersteuning van zijn standpunt aan de politie en de Nationale ombudsman toegezonden. Op deze videoband heeft de Nationale ombudsman ten aanzien van de gestelde schade het volgende waargenomen. De luxaflex had een aantal enigszins verbogen lamellen en in de vitrage bevond zich aan de rechterzijde een verticale scheur. De Nationale ombudsman heeft geen overgordijnen waargenomen op de videoband. Op de stenen vensterbank lagen glasscherven. Doordat de luxaflex op de vensterbank rustte en de vitrage er deels voor hing en er glasscherven op lagen, heeft de Nationale ombudsman niet kunnen constateren of de vensterbank is beschadigd door het gevallen glas. Eén tegel, direct achter de drempel bij de voordeur, was gebarsten. Op de videoband heeft de Nationale ombudsman vlekken op de vloerbedekking op de overloop gezien en bloedvlekken op de tegelvloer beneden in de hal; de vloerbedekking op de trap is niet vastgelegd op de videoband.
6. Uit de verklaringen van verzoeker en politieambtenaren H. en G., het standpunt van de korpsbeheerder en uit de waarneming van de Nationale ombudsman, kan worden vastgesteld dat de voordeur en de voorruit zijn vernield, er een scheur in de vitrage zat en dat een aantal lamellen van de luxaflex zijn verbogen. Ook is een tegel in de hal beschadigd en zaten er vlekken op de vloerbedekking op de overloop. Tevens is komen vast te staan dat de trapleuning van de wand is losgeraakt tijdens het naar boven lopen van leden van het AT.
De schade aan de overgordijnen en de vensterbank en bloedvlekken op de trap heeft de Nationale ombudsman, gelet op hetgeen hij onder II.5. heeft opgemerkt, niet op de videoband kunnen vaststellen. Op de videoband zijn geen overgordijnen waar te nemen, waardoor bij de Nationale ombudsman de vraag rijst of er op het moment van de inval wel overgordijnen hingen waaraan schade kan zijn ontstaan. In de verklaringen van de politie wordt de schade aan de vensterbank niet genoemd en wordt niet gespecificeerd op welke plaats op de vloerbedekking bloedvlekken zijn geconstateerd. Nu verzoeker niet duidelijk heeft aangegeven waaruit de schade aan de vensterbank bestaat, stelt de Nationale ombudsman dat niet is komen vast te staan dat hieraan schade is ontstaan. Immers, het vallen van glasscherven op een stenen vensterbank hoeft geen schade tot gevolg te hebben. De Nationale ombudsman acht het daarnaast wel waarschijnlijk dat er bloedvlekken op de vloerbedekking op de trap zijn ontstaan, omdat verzoeker bloedde toen hij zich op de overloop bevond, hij direct daarna mee naar beneden is genomen en er in de hal ook bloedvlekken op de tegels zaten.
7. Het is niet uitgesloten dat bij een optreden van een AT waarbij in een pand wordt binnengetreden schade ontstaat op de plek waar het AT binnentreedt. Zoals hiervoor onder A.3. is vermeld, is het optreden van het AT namelijk gebaseerd op snelheid van handelen en het verrassingseffect om de aan te houden perso(o)n(en) geen gelegenheid te bieden gebruik te maken van een vuurwapen. Een onderdeel hiervan is dat daarbij zonodig de toegang tot het betreffende pand wordt geforceerd.
8. Op basis van artikel 8 van de Politiewet 1993 zijn politieambtenaren bevoegd in de rechtmatige uitoefening van hun bediening geweld te gebruiken (zie Achtergrond, onder 8.1.). Daarbij dienen zij de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht te nemen. Dit betekent dat geweld slechts mag worden aangewend als het beoogde doel zwaarder weegt dan het belang (de lichamelijke integriteit van mensen, ongestoord genot van zaken) en dat er geen andere, voor de betrokken burger minder belastende weg mag openstaan om hetzelfde doel te bereiken (zie Achtergrond, onder 8.2.).
9. Gezien de door verzoeker overgelegde videoband waarop aanzienlijke schade aan de voordeur is te zien, en gelet op hetgeen politieambtenaar G. op dit punt naar voren heeft gebracht, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat het AT pas na meerdere klappen op de voordeur - waarbij deze niet direct openging - het noodplan in werking heeft gesteld, door de voorruit in te slaan teneinde via het raam de woning binnen te treden. Nu het optreden van een AT, zoals hierboven is vermeld, is gebaseerd op het verrassingseffect, is de Nationale ombudsman van oordeel dat het AT juist heeft gehandeld door het noodplan op het desbetreffende moment in te zetten. Hieruit volgt dat binnen de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit is opgetreden en er niet onnodig veel schade is aangericht door verzoekers woning zowel via de voordeur als via de woonkamer te willen binnentreden. Ook met betrekking tot de schade aan de luxaflex, vitrage en tegelvloer is de Nationale ombudsman van oordeel dat deze niet onnodig is aangericht, maar voortvloeit uit de terechte keuze om snel en via het raam de woning binnen te willen gaan. De schade aan de vloerbedekking is ontstaan door de verwonding van verzoeker als gevolg van het optreden van het AT.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Met betrekking tot het toebrengen van schade door ambtenaren van het politiekorps Brabant-Noord
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat politieambtenaren tijdens de doorzoeking van de woning schade hebben toegebracht aan de driezitsbank, de televisiekast, twee klokkenstellen, de salontafel, lampen, het aanrechtblad, de wasdroger, de wasmachine een ledikant en speelgoed.
2. De korpsbeheerder acht dit klachtonderdeel eveneens niet gegrond. Hij handhaaft het standpunt dat hij in de interne klachtprocedure heeft ingenomen. De korpsbeheerder heeft destijds aangegeven dat er schade aan meubels is ontstaan, maar dat de schade aan de overige hierboven genoemde voorwerpen niet door politieambtenaren is aangericht. Volgens deze politieambtenaren hebben zij de wasmachine en wasdroger niet beschadigd en was het bed bij de doorzoeking al in de staat zoals het op de videoband in beeld is gebracht. Ook is de kinderkamer niet achtergelaten op de wijze zoals op de videoband staat en hebben de politieambtenaren het aanrechtblad niet beschadigd. Verder hebben zij gesteld dat op de zolderverdieping sprake was van een wanordelijke situatie, zodat zoeken bijna onmogelijk was.
3. Politieambtenaar H. heeft in de rapportage over zijn onderzoek aangegeven dat de stoel die in de woonkamer onder de voorruit stond was vernield, maar dat het aanrechtblad pertinent niet was beschadigd tijdens de doorzoeking. Op de eerste verdieping was het een grote puinhoop geweest. De kast die op de videoband werd getoond, zou al stuk zijn geweest, de politieambtenaren durfden zelfs niet meer in de kast te kijken, omdat ze bang waren dat deze dan nog verder stuk zou gaan. De kinderkamer zag er, op het moment dat de politie het pand verliet, niet zo uit als op de videoband staat. De grote wanorde in die kamer is niet door de politieambtenaren veroorzaakt. Op de zolderverdieping was het een grote wanorde en was zoeken eigenlijk niet mogelijk. Daarom is daar vluchtig gezocht. De wanorde op zolder zoals op de videoband is vastgelegd, was al aanwezig toen de politieambtenaren de woning betraden. Zij hebben geen schade toegebracht aan de wasmachine of de wasdroger, enkel achter deze apparaten gekeken, en het bed was op het moment dat de doorzoeking begon reeds op de wijze beschadigd zoals op de videoband werd getoond.
4. Politieambtenaar S. heeft tegenover de Nationale ombudsman verklaard dat hij heeft gezien dat er glasscherven op één of twee stoelen lagen. De andere schade waarover verzoeker klaagt, heeft hij niet geconstateerd. Van de videoband kan de heer S. zich niets herinneren. Politieambtenaar S. bevond zich ten tijde van de doorzoeking in de woonkamer, samen met de echtgenote en de zoon van verzoeker.
5. Politieambtenaar Hu. heeft tegenover de Nationale ombudsman verklaard dat haar collega S. met de echtgenote en zoon van verzoeker in de woonkamer zat, volgens haar zaten zij op de bank. In de woonkamer stond een grote leren stoel, een bank en een salontafel. Er hing volgens haar ook een klok in de woonkamer. Op de bovenverdieping heeft zij samen met haar collega B. gezocht. Zij kan zich herinneren dat er veel rotzooi en speelgoed op de grond lag. Op de overloop was het een troep, er lag kleding en de bruine houten kast viel bijna uit elkaar. In de ouderslaapkamer was iets met het bed aan de hand, er was een pootje kapot of het bed lag deels op de grond. Op de zolder lag het vol met spullen: kleding en speelgoed. Mevrouw Hu. en haar collega hebben alles daar vluchtig bekeken. Ze heeft niet in de droger gekeken, wel erachter. Dit was eenvoudig te doen, omdat de droger ergens midden op de zolder stond en er schuine muren waren waar je makkelijk achter kon kijken. Over de videoband heeft mevrouw Hu. opgemerkt dat er veel dingen op staan die zij ter plaatse niet heeft gezien, er staat veel schade op die zij zeker niet heeft veroorzaakt en die haar toen ook niet is opgevallen.
6. In de verklaring van politieambtenaar B. valt te lezen dat hij heeft gezien dat de echtgenote van verzoeker beneden in de woning rondliep toen hij de woning binnenkwam. Politieambtenaar B. heeft op de eerste verdieping geconstateerd dat het kastje dat daar stond van ellende uit elkaar viel, het zat helemaal tjokvol. Hij heeft nog met zijn collega Hu. overlegd of zij het kastje wel moesten openmaken, vanwege de staat waarin het zich bevond. In de slaapkamer van het kind lagen allemaal voetbalspullen op de grond en onder het bed. Ook lagen er videobanden. In de slaapkamer van verzoeker heeft hij samen met zijn collega onder het bed gekeken en de matras en de plank waarop de matras lag, opgetild. Er was volgens hem iets met het bed aan de hand, het terugleggen van de plank en de matras lukte niet goed, omdat het bed niet van degelijk materiaal was gemaakt. Het bed is volgens hem niet stukgegaan door hun handeling. Op de zolder lag er ook troep, het was er niet opgeruimd. Hij kan zich niets herinneren van de wasmachine of wasdroger. Hij en zijn collega hebben niets stukgemaakt.
7. De Nationale ombudsman heeft bij het bekijken van de videoband geen driezitsbank, klokkenstellen, salontafel en lampen waargenomen. Ook heeft hij geen televisiekast gezien. Wel heeft hij op de videoband beelden gezien van een grote televisie die aanstond en bovenop een houten tafeltje stond. Aan dit tafeltje was niet af te zien dat het was vernield. Naast dit tafeltje bevond zich een grote bruine leren stoel, die onder de voorruit stond; op de zitting lagen glasscherven. Op het aanrechtblad bevonden zich naast de gootsteen twee barsten. Ten aanzien van het ledikant in de ouderslaapkamer heeft de Nationale ombudsman waargenomen dat aan het voeteneinde een stang op de grond lag en dat de matras aan het hoofdeinde aan één zijde was verzakt. Op de grond in de kinderslaapkamer lag voor een kast een stapel speelgoed, voor zover de Nationale ombudsman dit kon beoordelen, waren dit robotachtige voorwerpen en auto's. Op het uiteinde van het bed lagen knuffelbeesten en in het midden van het bed lag een dekbed dat eruit zag alsof iemand zojuist uit bed was gestapt. Aan de wasmachine kon de Nationale ombudsman geen schade ontdekken. De Nationale ombudsman heeft verder geconstateerd dat de witte condensslang niet aan de wasdroger vastzat, verder zag de wasdroger er niet beschadigd uit.
8. Het feit dat verzoeker heeft aangegeven dat hij schade heeft geleden aan de driezitsbank, de salontafel, klokkenstellen en lampen en dat zijn familieleden deze schade niet hebben vastgelegd op de videoband, terwijl zij op de videoband wel de overige schade hebben vastgelegd, komt de geloofwaardigheid van verzoeker in deze niet ten goede. Bovendien hebben de betrokken ambtenaren in diverse verklaringen ontkend dat zij schade aan deze voorwerpen hebben toegebracht en zijn zij in hun verklaringen consistent. De Nationale ombudsman acht het dan ook onvoldoende aannemelijk dat de politieambtenaren schade hebben toegebracht aan deze voorwerpen.
Ten aanzien van de schade aan de wasmachine, de wasdroger en het speelgoed op de kinderslaapkamer merkt de Nationale ombudsman het volgende op. De Nationale ombudsman heeft uit de beelden niet kunnen opmaken dat er schade aan de wasmachine en wasdroger is ontstaan. Het feit dat de condensslang niet aan de wasdroger vastzit, impliceert niet dat de wasdroger is beschadigd. Het is eenvoudig deze condensslang weer aan de wasdroger te bevestigen. Daarnaast hebben de betrokken ambtenaren verklaard dat zij slechts achter de wasmachine en wasdroger hebben gekeken en geen schade hebben berokkend. Indien er al schade aan beide apparaten zou bestaan, is daarmee het causaal verband tussen de schade en de doorzoeking nog niet vastgesteld. Hetzelfde geldt voor het speelgoed van verzoekers zoon. Dit lag op de grond en op het bed. Uit de beelden van de videoband bleek niet dat dit speelgoed, naast het feit dat het op de grond lag, ook stuk was. Voor zover de Nationale ombudsman kon vaststellen, was alles nog heel. En indien het speelgoed wel was beschadigd, valt nog niet vast te stellen dat de schade door de politieambtenaren is veroorzaakt.
Ten aanzien van de overige genoemde en op de videoband vastgelegde schade overweegt de Nationale ombudsman het volgende. De Nationale ombudsman heeft geconstateerd dat het aanrechtblad was beschadigd en dat het bed deels was verzakt en dat er een stang onder het bed lag en dat het kastje op de overloop in slechte conditie verkeerde. Het enkele feit dat deze voorwerpen zijn beschadigd, impliceert niet dat deze schade is ontstaan ten gevolge van de doorzoeking. Gelet op hetgeen de Nationale ombudsman hierboven heeft opgemerkt over de betrouwbaarheid van verzoeker ten aanzien van het opgeven van de schade, anders dan die schade die ten gevolge van het binnentreden is ontstaan, ziet de Nationale ombudsman geen reden om aan te nemen dat deze schade is ontstaan door toedoen van politieambtenaren.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
De Nationale ombudsman merkt voorts nog op dat een doorzoeking van een woning uit haar aard meebrengt dat spullen overhoop worden gehaald en dat de woning in een andere staat wordt achtergelaten dan waarin zij zich voor de doorzoeking bevond. Anders dan verzoeker kennelijk meent, staat wanorde echter niet gelijk aan schade.
IV. Met betrekking tot de klachtafhandeling
1. Verzoeker klaagt er vervolgens over dat de korpsbeheerder heeft geweigerd zijn verontschuldigingen aan te bieden voor het binnentreden en aanhouden, en de ten gevolge van het binnentreden ontstane materiële en immateriële schade te vergoeden, nu op 25 juni 2001 is gebleken dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs tegen hem is.
2.1. Ten aanzien van het aanbieden van verontschuldigingen heeft de korpsbeheerder het volgende overwogen. Vanuit professioneel oogpunt zou een verontschuldiging op enig moment terecht voor de hand liggen. Echter, op het moment van het binnentreden en aanhouden was er sprake van betrouwbare CIE-informatie dat verzoeker een vuurwapen voorhanden zou hebben en dat hij dit bij zich zou dragen tijdens confrontaties met de ME. Gelet op deze informatie kan de korpsbeheerder er begrip voor opbrengen dat de politie geen verontschuldigingen heeft aangeboden aan verzoeker. Het "bij zich hebben bij confrontaties met de ME" roept het beeld op dat er ook sprake zou kunnen zijn geweest van het gebruik van een dergelijk vuurwapen tegen politiefunctionarissen, aldus de korpsbeheerder. In dat licht bezien kan de korpsbeheerder zich voorstellen dat een verontschuldiging niet voor de hand ligt. De korpsbeheerder realiseert zich dat àls het zo is dat verzoeker geen vuurwapen heeft gehad en ook niet heeft deelgenomen aan de rellen, het vanuit zijn perspectief gezien wel degelijk redelijk zou zijn dat verontschuldigingen worden aangeboden. In die zin heeft de korpsbeheerder ook begrip voor de gevoelens van verzoeker. Dit neemt niet weg dat de korpsbeheerder het optreden van de politie, bezien vanuit het perspectief van de politie en dat voor hem op dit punt leidend is, niet onbehoorlijk vindt. De korpsbeheerder acht dit klachtonderdeel niet gegrond.
2.2. De Nationale ombudsman acht de conclusie van de korpsbeheerder ten aanzien van dit klachtonderdeel niet onjuist. Op het moment van de inval bestond er een reële verdenking tegen verzoeker. Deze verdenking hield in dat verzoeker in het bezit was van een vuurwapen en dat hij dit bij zich droeg tijdens confrontaties met de ME. Het feit dat de zaak achteraf is geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs betekent niet dat verzoeker onschuldig is. De zaak is immers niet geseponeerd omdat verzoeker ten onrechte als verdachte zou zijn aangemerkt. In dit licht bezien vindt de Nationale ombudsman het niet onredelijk dat de politieambtenaren en de korpsbeheerder verzoeker geen verontschuldigingen hebben aangeboden.
De gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.
3.1. Ten aanzien van het niet vergoeden van de als gevolg van het binnentreden ontstane materiële en immateriële schade, overweegt de korpsbeheerder het volgende. Nu het optreden van de politie rechtmatig is geweest, verzoeker kon terecht als verdachte worden aangemerkt en de wijze van aanhouden was niet disproportioneel, is de politie niet aansprakelijk voor de door verzoeker geleden schade. De korpsbeheerder heeft het verzoek om schadevergoeding dan ook afgewezen. Aansprakelijkheid voor schade die niet door de politieambtenaren is aangericht, wijst de korpsbeheerder eveneens af. Hij acht dit klachtonderdeel niet gegrond.
3.2. De Nationale ombudsman stelt zich terughoudend op bij het beoordelen van het besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding. In het geval van de onderhavige klacht is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden. Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging (zie Achtergrond, onder 9.).
3.3. Onder I. is de Nationale ombudsman tot de conclusie gekomen dat het optreden van de politie op 19 december 2000 niet onjuist was, aangezien de verdenking jegens verzoeker terecht was. Daarmee is echter niet uitgesloten dat sprake is van een onrechtmatige daad, door schade aan te richten bij het binnentreden in verzoekers woning. Immers moet volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad strafvorderlijk politieoptreden achteraf alsnog als onrechtmatig worden aangemerkt wanneer de verdenking die de rechtvaardiging vormde voor het optreden - in dit geval met name de aanhouding en het binnentreden - naderhand is komen te vervallen. Anders gezegd: rechtmatige aanhouding van een verdachte kan later onrechtmatig zijn, namelijk wanneer blijkt van de onschuld van die verdachte.
Deze situatie heeft zich niet voorgedaan in de zaak van verzoeker. Het politieonderzoek heeft namelijk uitgewezen dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om verzoeker te kunnen vervolgen. Niet is echter komen vast te staan dat verzoeker ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Verzoekers onschuld is dus niet komen vast te staan. De korpsbeheerder kan dan ook worden gevolgd in zijn overweging om de schade die is ontstaan als gevolg van het binnentreden in de woning, zoals onder II. gemeld, niet te vergoeden.
Ten aanzien van de schade die volgens verzoeker is ontstaan als gevolg van het doorzoeken van de woning, merkt de Nationale ombudsman het volgende op. Uit hetgeen de Nationale ombudsman onder III. heeft overwogen, volgt dat verzoekers aanspraak op schadevergoeding niet evident juist was, integendeel. Het stond de korpsbeheerder vrij de claim af te wijzen.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.
C. Ten aanzien van de minister van Justitie
1. Verzoeker klaagt er tot slot over dat het arrondissementsparket te 's-Hertogenbosch toestemming heeft gegeven tot de inzet van een AT ten behoeve van zijn aanhouding in zijn woning op 19 december 2000.
2. De Nationale ombudsman merkt allereerst het volgende op. De minister van Justitie heeft in zijn brief van 4 november 2003 opgeworpen dat aangenomen zou kunnen worden dat het gerechtshof te 's-Hertogenbosch in zijn beslissing van 8 januari 2003 op de klacht van verzoeker over het niet-vervolgen van de leden van het AT (zie Achtergrond, onder 4.), zich impliciet al heeft uitgelaten over de rechtmatigheid van de inzet van het AT. De tweede overweging van het gerechtshof zou immers bezwaarlijk gemaakt kunnen zijn wanneer het de inzet van het AT niet rechtmatig had geacht.
De Nationale ombudsman kan zich niet met deze aanname verenigen. De tweede overweging van het gerechtshof handelt over het aannemelijk achten dat het letsel is ontstaan door de omhoog gegooide trapleuning en dat er bij het omhoog gooien van deze trapleuning geen opzet - ook niet in voorwaardelijke vorm - heeft bestaan tot het toebrengen van letsel. Hieruit valt volgens de Nationale ombudsman niet impliciet af te leiden dat het gerechtshof zich heeft gebogen over de vraag of de inzet van het AT rechtmatig is geweest. De tekst van de gehele beschikking geeft hiertoe geen aanleiding. De Nationale ombudsman acht zich dan ook bevoegd om de toestemming tot inzet van het AT te onderzoeken.
3. De minister van Justitie heeft in zijn brief van 4 november 2003 laten weten dat hij de klacht niet gegrond acht. De minister overwoog dat op het moment dat de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch toestemming gaf tot het inzetten van een AT informatie van de CIE beschikbaar was dat verzoeker in het bezit was van een vuurwapen en dat hij dit bij zich had bij confrontaties met de ME tijdens de rellen in 's-Hertogenbosch. Deze informatie kon volgens de CIE als betrouwbaar worden aangemerkt. Het bezit van het vuurwapen zou mogelijkerwijs onmiddellijk gevaar kunnen opleveren voor personen, aldus de minister. Daarnaast was verzoeker ambtshalve bekend bij het regionale politiekorps Brabant-Noord, zijn gegevens kwamen veelvuldig voor in de politieadministratie (HKS): verzoeker is enkele malen veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en eenmaal veroordeeld wegens poging tot zware mishandeling. Verzoeker werd in dit geval verdacht van het overtreden van artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie en artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder respectievelijk 2. en 3.), aldus de minister van Justitie.
4. Verzoeker heeft in zijn reactie van 2 december 2003 weersproken dat hij vuurwapengevaarlijk zou zijn en veroordeeld zou zijn voor poging tot zware mishandeling.
5. In zijn nadere reactie van 16 maart 2004 liet de minister nog weten dat de betrouwbare CIE-informatie, dat verzoeker in het bezit zou zijn van een vuurwapen en dit naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar zou opleveren voor personen, doorslaggevend is geweest en dat het strafblad van verzoeker niet van doorslaggevend belang is geweest voor de beslissing het AT in te zetten.
6. Een AT mag slechts worden ingezet voor het verrichten van een aanhouding indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat er gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt (zie Achtergrond, onder 5.).
Voor inzet van een AT is in beginsel toestemming vereist van de hoofdofficier van justitie, en bij diens afwezigheid van de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie. Indien deze beiden niet aanwezig zijn, zijn er twee officieren van justitie eerste klasse door de hoofdofficier van justitie aangewezen om toestemming te verlenen (zie Achtergrond, onder 6.).
7. Gebleken is dat de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch op 19 december 2000 toestemming heeft gegeven voor de inzet van een AT ter aanhouding van verzoeker.
8. De Nationale ombudsman overweegt het volgende. Gelet op het feit dat verzoeker werd verdacht van vuurwapenbezit, welk vuurwapen hij bij zich zou dragen tijdens confrontaties met de ME, en de CIE zowel deze informatie als de bron als betrouwbaar heeft aangemerkt, mocht de hoofdofficier van justitie ervan uitgaan dat bij een aanhouding vuurwapengeweld jegens de politie of anderen dreigde. De hoofdofficier van justitie kon dan ook in redelijkheid besluiten tot het verlenen van toestemming voor het inzetten van een AT.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch), is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket 's-Hertogenbosch, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is eveneens niet gegrond.
Onderzoek
Op 24 maart 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C. te 'sHertogenbosch, ingediend door mevrouw mr. F.E. van Nisselrooij, advocaat te 'sHertogenbosch, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te 'sHertogenbosch en het regionale politiekorps Brabant-Noord. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 'sHertogenbosch), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie en de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd vier betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van deze betrokken ambtenaren maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Ook werd in de loop van het onderzoek de teamchef van het interregionaal arrestatieteam de gelegenheid geboden commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de minister, de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de minister en de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. In de loop van het onderzoek besloot de Nationale ombudsman ook verzoekers klacht dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord hem als verdachte van openlijke geweldpleging hebben aangemerkt in het onderzoek te betrekken.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder, de minister en de betrokken ambtenaar G. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen dan wel aan te vullen. De betrokken ambtenaren S., Hu. en B. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. Feiten
1. Op 17 december 2000 schoot een politieambtenaar een inwoner van 's-Hertogenbosch dood. Als gevolg hiervan ontstonden in de binnenstad van 's-Hertogenbosch rellen. Verzoeker werd ervan verdacht betrokken te zijn bij deze rellen, aangezien hij door twee politieambtenaren werd herkend op een foto in een landelijk dagblad, waarop de relschoppers stonden afgebeeld. Tevens was er informatie van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) voorhanden. In dit proces-verbaal staat onder meer de volgende informatie:
"Hierbij verklaar ik, Rx, inspecteur van politie, chef Operationele Zaken bij de Criminele Inlichtingen Eenheid van de Politieregio Brabant-Noord, het volgende:
Bij de Criminele Inlichtingen Eenheid werd op 17 december 2000 van een informant, de volgende informatie ontvangen:
C. is in het bezit van een pistool kaliber 7.65 of 9 mm. Hij heeft dit wapen bij zich wanneer hij deelneemt aan de confrontaties met de ME (Mobiele Eenheid; N.o.).
Uit onderzoek is gebleken, dat met C. wordt bedoeld:
C.,
Geboren te 's-Hertogenbosch op (…),
Wonende te 's-Hertogenbosch op H-straat (…).
De informant is in overleg en met toestemming van de CIE-Officier van Justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch ingeschreven in de administratie van de Criminele Inlichtingen Eenheid voornoemd en aangemeld bij de Nationale Criminele Inlichtingen Eenheid van het Korps Landelijke Politiediensten te Zoetermeer.
Na daartoe verkregen toestemming van de CIE-Officier van Justitie voornoemd is de informant anonimiteit toegezegd.
Alvorens bovenstaande informatie beschikbaar te hebben gesteld, heb ik mij een oordeel gevormd betreffende de betrouwbaarheid van de informatie. De mij bekende achtergrond van de bron, in samenhang met de door de bron aangedragen gegevens, hebben mij tot de conclusie gebracht dat de informatie als betrouwbaar kan worden aangemerkt.
Ik heb hiervan op ambtseed opgemaakt dit proces-verbaal, dat ik sloot en ondertekende te 's-Hertogenbosch op 17 december 2000."
2. Op 19 december 2000 deed het interregionaal arrestatieteam (AT) Zuid-Nederland, een inval in verzoekers woning ten behoeve van zijn aanhouding. Ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord zijn direct daarna in verband met de verdenking van overtreding van de Wet Wapens en Munitie (WWM) verzoekers woning binnengegaan ter doorzoeking en inbeslagneming met een machtiging tot binnentreden, afgegeven door een hulpofficier van justitie. In het proces-verbaal van aanhouding staat vermeld dat verzoeker is aangehouden wegens verdenking van verboden vuurwapenbezit.
3. Verzoeker is dezelfde dag in verzekering gesteld. Uit het proces-verbaal van verhoor voor de inverzekeringstelling en uit het bevel tot inverzekeringstelling blijkt dat verzoeker werd verdacht van openlijke geweldpleging, dan wel het treffen van voorbereidingen hiertoe. De officier van justitie verlengde de inverzekeringstelling op 22 december 2000. Op 22 december 2000 is verzoeker voorgeleid aan de rechter-commissaris. Verzoeker heeft tijdens dit verhoor aangegeven dat hij geen pistool in zijn bezit heeft gehad en dat hij niet heeft deelgenomen aan de rellen in 's-Hertogenbosch die ontstonden naar aanleiding van het doodschieten van een inwoner door een politieambtenaar. Verzoeker heeft ontkend dat hij de persoon is die op de foto in een landelijk dagblad een gooiende beweging maakt met een onbekend voorwerp richting de ME. Het is volgens verzoeker dan ook niet mogelijk dat twee politieambtenaren hem op deze foto hebben herkend. De rechter-commissaris oordeelde naar aanleiding van dit verhoor dat de inverzekeringstelling, niet onrechtmatig was. Tevens verleende hij een bevel tot bewaring, en bepaalde dat dit bevel tot bewaring zou worden geschorst na afloop van de termijn van de reeds verlengde inverzekeringstelling. Op 24 december 2000 is verzoeker daarop in vrijheid gesteld. Uiteindelijk is de zaak geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
4. Verzoeker uitte bij brief van 22 oktober 2001 aan de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord zijn ongenoegen over deze aanhouding. In deze brief schreef hij onder meer het volgende:
"Hierbij wil ik officieel een klacht indienen over het optreden van de politie 's-Hertogenbosch tijdens de aanhouding van mij als verdachte op dinsdag 19 december 2000 op mijn huisadres (…).
Ik heb aangifte gedaan van mishandeling door de politie op woensdag 11 april (2001; N.o.), waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
(…)
Naar aanleiding van de aangifte heb ik bericht van de Officier van Justitie ontvangen d.d. 11 juni 2001 dat er, na onderzoek door de rijksrecherche, is besloten om geen gevolg te geven aan de aangifte. Mijn advocaat, mevr. mr. M.T. Kouwenhoven, heeft een klaagschrift ex art. 12 SV (zie Achtergrond, onder 1.1.; N.o.) bij het Gerechtshof hierover ingediend.
Los van dit klaagschrift wil ik mij tot u wenden als hoofd van de politie in verband met het feit dat ik vind dat de politie ernstige fouten heeft gemaakt tijdens en na mijn aanhouding.
Ik ben van mening dat de politie onnodig zware mankracht en materiaal heeft ingezet, aangezien er geen 'aanwijzingen' waren dat ik tegenwerking zou bieden tegen mijn aanhouding.
Ik vind het vreemd dat mij aanvankelijk is verteld dat ik werd aangehouden in verband met verdenking van vuurwapenbezit - graag zou ik willen weten waarop deze verdenking gebaseerd was - en dat mij later verteld is door de rechter-commissaris dat de aanhouding te maken had met de rellen in de Graafsewijk.
Verder acht ik het klachtwaardig dat ik, nadat duidelijk was geworden dat er geen vuurwapens in de woning aanwezig waren, niet op vrije voeten ben gesteld. In verband met de begrafenis van de heer Bz ben ik vastgehouden tot zondag 24 december (2000; N.o.). Ook hiervoor waren mijns inziens niet voldoende gronden.
Verder wil ik een klacht indienen over de volgende punten:
(…)
Niet alleen ikzelf, maar ook mijn vrouw en kind waren in de woning aanwezig en zijn ernstig geschrokken van de gewelddadige actie. Hiervoor is nooit excuus aangeboden.
Mijn huisraad is niet alleen doorzocht, maar ook ernstig vernield. Hiervan heb ik een video-opname in bezit, die nooit door justitie is opgevraagd en bekeken.
Mij is geen schadevergoeding aangeboden voor de vernielingen van onze huisraad."
5. De korpsbeheerder stelde naar aanleiding van deze klacht een onderzoek in en berichtte verzoekers gemachtigde bij brief van 28 maart 2003 (moet zijn 2002; N.o.) over zijn bevindingen. In deze brief staat onder meer het volgende:
"Met betrekking tot uw brief van 8 november 2001 (niet in dit verslag opgenomen; N.o.) namens uw cliënt de heer C. te 's-Hertogenbosch, inzake materiële en immateriële schade, voortvloeiende uit het politieoptreden van 19 december 2000, en de door de heer C. ingediende klacht d.d. 22 oktober 2001, over het optreden van de politie Brabant-Noord op 19 december 2000, bericht ik u het volgende.
De korpschef heeft ter zake een onderzoek ingesteld en mij over de resultaten daarvan geïnformeerd (zie onder A.6.; N.o.). Verder heeft de Hoofdofficier van Justitie mij bij brief van 6 februari 2002 zijn oordeel in deze kwestie doen toekomen en heeft de klachtencommissie mij bij brief van 25 februari 2002 geadviseerd over de afhandeling van de klacht.
In zijn brief 22 oktober 2001 klaagt uw cliënt er over dat:
de politie onnodig zware mankracht heeft ingezet;
hij niet in vrijheid is gesteld nadat duidelijk was geworden dat er geen vuurwapens in zijn woning waren aangetroffen;
er geen excuses zijn aangeboden;
er geen schadevergoeding is aangeboden.
In uw brief van 8 november 2001 stelt u, namens uw cliënt C., het korps aansprakelijk voor alle materiële en immateriële schade, voortvloeiende uit het politieoptreden van 19 december 2001, die uw cliënt lijdt, heeft geleden en eventueel in de toekomst zal leiden. Bij brief van 5 december 2001 heeft u de materiële schade verder toegelicht.
Het onderzoek is verricht door inspecteur H., die zich hierbij vooral heeft gebaseerd op informatie uit het politieregister BPS (bedrijfsprocessensysteem) en verder heeft gesproken met de hoofdagenten S. en B. en agent Hu. Op 4 december 2001 heeft uw cliënt op de bevindingen van de onderzoeker gereageerd.
Uit het onderzoek blijkt het volgende.
Op 19 december 2000 omstreeks 04.00 uur is uw cliënt in opdracht van de officier van justitie in zijn woning aan de H-straat (…) te 's-Hertogenbosch aangehouden door het interregionaal arrestatieteam Zuid-Nederland op verdenking van betrokkenheid bij de zogenaamde Graafsewijk rellen en ongeoorloofd bezit van een vuurwapen. Het arrestatieteam bestond uit 6 personen. Na aanhouding van uw cliënt heeft een huiszoeking plaatsgevonden door politiefunctionarissen van het district Den Bosch.
Bij de huiszoeking zijn geen vuurwapens aangetroffen.
Uw cliënt is in verzekering gesteld op grond van verdenking van openlijke geweldpleging gedurende voormelde rellen dan wel het treffen van voorbereidingen tot openlijke geweldpleging. Uw cliënt is na 5 dagen voorarrest in vrijheid gesteld. Er heeft geen verdere strafvervolging plaatsgevonden.
Bij het binnentreden van de woning is door het arrestatieteam de deur geforceerd en is een raam in de voorkamer vernield. Tevens werden de gordijnen en de luxaflex in de voorkamer en een onder het raam staande stoel beschadigd.
Oordeel Hoofdofficier van Justitie.
In zijn brief van 6 februari 2002 stelt de Hoofdofficier van Justitie als volgt.
'…
Ad 1.
Inmiddels heeft klager ten aanzien van de klacht (aangifte) dat klager is mishandeld bij zijn aanhouding een klacht conform artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ingesteld. U heeft aangegeven dat de behandeling van de klacht op grond van artikel 7 van de Klachtenregeling is opgeschort. Hetgeen mijns inziens terecht is gebeurd. Ik wil mij om deze reden dan ook van een oordeel onthouden.
Ad 2.
Op 16 december 2000 vond op de T-straat in 's-Hertogenbosch een schietincident plaats waarbij een inwoner van de T-straat werd doodgeschoten door een politieman. Na het schietincident braken op verschillende plaatsen in 's-Hertogenbosch rellen uit. Door de politie Brabant-Noord werd naar aanleiding van die rellen een onderzoek gestart met als doel alle betrokken relschoppers aan te houden en te vervolgen. Na herkenning op een foto en inlichtingen van de CIE (Criminele Inlichtingen Eenheid; N.o.) bleek dat klager kon worden aangemerkt als een verdachte in de zin van artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 1.2.; N.o.). Tevens bleek uit betrouwbare ClE-informatie dat klager over een vuurwapen beschikte, welke hij bij zich zou dragen bij acties tegen de ME. Op grond van deze informatie en gezien het verleden van klager werd door de officier van justitie toestemming gegeven om het Regionale Arrestatieteam Zuid-Nederland in te zetten bij de aanhouding van klager. Op dat moment werd klager verdacht van het overtreden van artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.) en artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.).
Op 19 december 2000 bestond er dus een vermoeden dat C. zich schuldig maakte aan strafbare feiten en dat hij beschikte over een vuurwapen waarvan hij gebruik zou maken. Naar aanleiding daarvan en gezien de zeer precaire en hectische situatie die op dat moment in 's-Hertogenbosch bestond zijn dwangmiddelen ingezet. De toepassing van de dwangmiddelen is slechts onrechtmatig indien zij zijn toegepast in strijd met wettelijke voorschriften dan wel fundamentele vereisten zijn veronachtzaamd. Daarvan is in casu geen sprake. Gelet op bovenstaande informatie overschrijdt de inzet van het Regionale Arrestatieteam Zuid-Nederland niet de grenzen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Ad 3.
Het feit dat klager niet op vrije voeten is gesteld nadat er in zijn woning geen vuurwapens waren aangetroffen, is gelegen in het feit dat klager niet alleen verdacht werd van een overtreding van de Wet Wapens en Munitie maar ook voor een overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. Het onderzoek naar de betrokkenheid van klager bij de rellen was op dat moment nog niet voltooid en de officier van justitie was van mening dat klager in het belang van het onderzoek in verzekering gesteld diende te worden. Om deze reden is klager niet direct na de huiszoeking in vrijheid gesteld.
Ad 4.
Uit het onderzoek blijkt dat klager en zijn gezin naderhand nooit door de politie zijn benaderd. Hoe de politie in een situatie waarin de tegen verdachte aangewende dwangmiddelen rechtmatig zijn toegepast maar later onvoldoende wettig en overtuigend bewijs tegen verdachte is, dient te handelen wil ik aan het oordeel van de politie overlaten.
Ad 5.
Uit de stukken blijkt dat de heer C. inmiddels een schadeclaim bij de politie Brabant-Noord heeft ingediend welke door een medewerkster van de afdeling Juridische Zaken in behandeling is genomen. Ik wil mij om deze reden dan ook van een oordeel onthouden.'
De (externe) klachtencommissie.
Bij brief van 25 februari 2002 stelt de klachtencommissie als volgt.
'... Uit het onderzoeksrapport blijkt dat de verdenkingen ten aanzien van klager zijn gebaseerd op (geheime) ClE-informatie. Uit het proces-verbaal van verbalisant Rx (…) blijkt dat een informant de informatie heeft verstrekt dat klager in het bezit is van een vuurwapen en dit bij zich heeft in confrontaties tegen met de Mobiele Eenheid. Daarnaast vermeldt het proces-verbaal dat de informatie afkomstig is van een betrouwbare bron. Op grond van voorgaande is de commissie van mening dat voldoende grond bestond voor de verdenkingen tegen klager.
Uit de rapportage blijkt dat de officier van justitie toestemming heeft verleend voor de inzet van het arrestatieteam en het binnentreden zonder toestemming van de bewoner. Gezien deze toestemming en de redelijke verdenking op grond van de ClE-informatie, acht de commissie de inzet van het arrestatieteam niet disproportioneel en niet onbehoorlijk.
Wat betreft de klacht van klager met betrekking tot mishandeling door het arrestatieteam tijdens de aanhouding, merkt de commissie op dat zij zich op grond van artikel 7 van de klachtenregeling van een oordeel dient te onthouden, aangezien een procedure op grond van artikel 12 van het wetboek van strafvordering aanhangig is bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Klager is na zijn aanhouding in verzekering gesteld op grond van de verdenking van openlijke geweldpleging gedurende de Graafsewijk rellen en voorbereiding van openlijke geweldpleging en niet (althans niet uitsluitend) op grond van de verdenking van illegaal vuurwapenbezit. Derhalve bestond geen plicht om klager in vrijheid te stellen nadat was gebleken dat geen vuurwapen in de woning van klager was aangetroffen.
Ten aanzien van het achterwege blijven van het aanbieden van excuses, stelt de commissie voorop dat uit voorgaande volgt dat geen sprake is geweest van onrechtmatig optreden van de politie, nu het binnentreden en de aanhouding op een redelijke verdenking berustte. Het aanbieden van excuses aan klager lijkt in eerste instantie dan ook niet op zijn plaats. In de loop van de tijd is echter gebleken dat de verdenkingen jegens klager niet hardgemaakt konden worden. Daardoor is achteraf een situatie ontstaan waarbij het aanbieden van excuses vanuit de politieorganisatie behoorlijk zou zijn. De commissie wenst evenwel op te merken dat zij, gezien de hectische situatie ten tijde van de Bossche rellen en enige tijd daarna, begrip kan opbrengen voor het feit dat de politiefunctionarissen in het geval van klager het aanbieden van excuses achterwege hebben gelaten.
Met betrekking tot de vernielde huisraad en een eventuele schadevergoeding is de commissie uit het onderzoek gebleken dat de afdeling juridische zaken van de politieregio Brabant-Noord het verzoek in behandeling heeft genomen en voor verdere afhandeling zal zorgdragen.
Gezien voorgaande adviseert de commissie u de klacht ongegrond te verklaren.'
Conclusie.
Gelet op de overwegingen van zowel de Hoofdofficier van Justitie en de klachtencommissie kan ik mij geheel in hun oordeel/advies vinden. Volledigheidshalve zal ik toch, met uitzondering van het geschorste klachtpunt over de mishandeling van uw cliënt, afzonderlijk op de door uw cliënt aangegeven klachtpunten ingaan.
1. De politie heeft onnodig zware mankracht ingezet.
Bij de afweging hoeveel en welke politiemensen bij een actie dienen te worden ingezet, speelt de beschikbare informatie een belangrijke rol. In dit geval blijkt uit de stukken dat er sprake was van betrouwbare ClE-informatie over het voorhanden hebben van een vuurwapen, waarvan tevens bekend was dat uw cliënt dit bij zich zou hebben bij confrontaties met de Mobiele Eenheid van de politie. Met het bepalen van de inzet van het aantal politiefunctionarissen diende met deze informatie nadrukkelijk rekening te worden gehouden. Verder kan het arrestatieteam alleen met toestemming van de officier van justitie worden ingezet. Gezien de redelijke verdenking en de toestemming van de officier van justitie en gelet op het oordeel van de Hoofdofficier van justitie en de klachtencommissie acht ik de inzet van het arrestatieteam en het aantal politiemensen niet onbehoorlijk en niet disproportioneel.
2. Klager niet in vrijheid is gesteld nadat duidelijk was geworden dat er geen vuurwapens in zijn woning waren aangetroffen.
Uit de stukken blijkt dat uw cliënt niet alleen op grond van vermoedelijke overtreding van de Wet Wapens en Munitie is aangehouden, maar ook op grond van vermoedelijke overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. Los van het feit dat de verdenking van overtreding van de Wet Wapens en Munitie niet noodzakelijkerwijs ophoudt als bij een huiszoeking het wapen niet wordt aangetroffen, was er in deze kwestie ook nog de verdenking van overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht. Hiervoor is uw cliënt door de (hulp)officier van justitie in verzekering gesteld. Naar mijn oordeel was hier namelijk sprake van een redelijk vermoeden van schuld en betrof het een feit waarop voorlopige hechtenis was toegelaten. Aangezien m.i. nergens blijkt dat de politie hier onbehoorlijk of onrechtmatig heeft opgetreden, acht ik ook dit (onderdeel; N.o.) van de klacht ongegrond.
3. Er zijn geen excuses aangeboden.
Uit de stukken blijkt dat de politie uw cliënt inderdaad geen excuses heeft aangeboden. Op zichzelf kan ik mij geheel vinden in de gedachtegang van de klachtencommissie. Uit professioneel oogpunt zou een excuus op enig moment terecht voor de hand liggen. Omdat in deze zaak echter sprake was van betrouwbare ClE-informatie over het voorhanden hebben van een vuurwapen door uw cliënt dat hij bij zich zou hebben bij confrontaties met de ME, kan ik er begrip voor hebben dat de politie geen excuses tegenover uw cliënt heeft gemaakt. Het 'bij zich hebben bij confrontaties met de ME' roept het beeld op dat er ook sprake zou kunnen zijn geweest van het gebruik van een dergelijk vuurwapen tegen politiefunctionarissen. In dat licht bezien kan ik mij voorstellen dat een excuus niet voor de hand ligt. Ik realiseer mij daarbij dat als het zo is dat uw cliënt geen vuurwapen heeft gehad en ook niet heeft deelgenomen aan de rellen, het vanuit zijn perspectief gezien wel degelijk redelijk zou zijn voor het aanbieden van excuses. In die zin heb ik ook begrip voor de gevoelens van uw cliënt. Dat neemt echter niet weg dat ik het optreden van de politie, vanuit hun perspectief gezien en dat voor mij op dit punt leidend is, niet onbehoorlijk vind.
4. Er is geen schadevergoeding aangeboden.
Uit de stukken blijkt dat er door de politie inderdaad geen schadevergoeding is aangeboden. De politie is van oordeel dat er rechtmatig is opgetreden en dat een aanbod om de eventuele schade te vergoeden niet voor hand ligt. Ik kan mij hier in vinden en acht dit klachtpunt ongegrond.
(…)
Schadevergoeding.
In uw brief van 8 november 2001 stelt u dat uit de klachtbrief van uw cliënt blijkt dat hij als gevolg van het politieoptreden, hetwelk buitensporig veel geweld bevatte, gewond is geraakt alsmede dat zijn gehele huisraad is vernield. Ter ondersteuning daarvan heeft uw cliënt een en ander op videoband vastgelegd. In uw brief stelt uw cliënt de politie Brabant-Noord aansprakelijk voor alle materiële en immateriële schade, voortvloeiende uit het politieoptreden van 19 december 2001, die uw cliënt lijdt, heeft geleden en eventueel in de toekomst zal lijden. Voortvloeiende uit het gesprek met de onderzoeker inspecteur H. heeft u bij brief van 5 december 2001 aangegeven dat als gevolg van het onrechtmatige c.q. gewelddadige optreden van de politie (verzoeker; N.o.) de volgende schade heeft geleden:
luxaflex vitrage, overgordijnen, vensterbank,
3-zitsbank, tv-kast, 2x klokkenstel, salontafel, lampen,
tegelvloer, aanrechtblad, vloerbedekking boven en trap,
wasdroger en wasmachine,
ledikant,
speelgoed zoontje.
Uit de stukken blijkt dat het arrestatieteam bij het binnentreden de voordeur en een voorraam heeft vernield. Dit wordt bevestigd in een proces-verbaal van bevindingen van de genoemde politiefunctionarissen van de politie Brabant-Noord, waarbij zij verder aangeven dat daarbij schade is ontstaan aan meubels, luxaflex en gordijnen. Verder was er een tegel in de hal beschadigd, zaten er bloedplekken op de vloerbedekking en was de trapleuning stukgegaan.
Ten aanzien van de overige door uw cliënt ingebrachte schade wordt door de politiefunctionarissen ten stelligste ontkend dat deze door hen is aangericht. Zij stellen dat er geen schade aan de wasmachine en de droger is aangebracht, dat het bed bij de zoeking al in de staat was zoals het op de videoband in beeld is gebracht, dat de kinderkamer door hen niet is achtergelaten op de wijze zoals die op de videoband staat en het aanrechtblad door hen evenmin is beschadigd. Verder stellen zij dat op de zolderverdieping sprake was van een wanordelijke situatie zodat zoeken voor hen bijna onmogelijk was.
Op grond van vorenstaande wijs ik de aansprakelijkheid voor de schade die niet door de politiefunctionarissen is aangericht om die reden af.
Ten aanzien van de wel door de politie aangerichte schade is het van belang vast te stellen of het optreden van de politie rechtmatig is geweest. Gelet op de zienswijze van de Hoofdofficier van Justitie en de klachtencommissie ben ik van oordeel dat het optreden van de politie rechtmatig is geweest. Uw cliënt kon terecht als verdachte worden aangemerkt en de wijze van aanhouden was niet disproportioneel. Dit betekent dat de politie niet aansprakelijk is voor de door uw cliënt geleden schade. Ik wijs deze dan ook af."
6. In het kader van de interne klachtprocedure heeft politieambtenaar H. een onderzoek ingesteld. In zijn rapportage van 14 december 2001 schreef hij onder meer het volgende:
"Naar aanleiding van een klachtschrijven van de heer C. uit 's-Hertogenbosch over het optreden van de politie Den Bosch bij zijn aanhouding op 19 december 2000, werd door mij een onderzoek ingesteld.
Uit zijn klachtschrijven blijkt dat klager een klacht wil indienen t.a.v. de volgende onderstaande punten:
(…)
2. De politie zou bij de aanhouding van klager onnodig veel mankracht ingezet hebben, terwijl er geen aanwijzingen waren dat klager tegenwerking zou bieden;
3. Klager is niet op vrije voeten gesteld, nadat was vastgesteld dat er geen vuurwapens in de woning klager aanwezig waren;
4. Het gezin van klager is ernstig geschrokken door het politieoptreden op 19 december 2000 en de politie heeft daarvoor nooit excuses aangeboden;
5. Er is geen schadevergoeding aangeboden voor de vernielde huisraad die bij de aanhouding op 19 december 2000 zou zijn gemaakt.
Op 16 december 2000 vond op de T-straat in 's-Hertogenbosch een schietincident plaats waarbij een inwoner van de T-straat werd doodgeschoten door een politieman. De dagen na dat incident braken op verschillende plaatsen in Den Bosch rellen uit. Deze rellen vonden o.a. plaats in de Graafsewijk in Den Bosch. Bij deze rellen werden een groot aantal ME-pelotons uit geheel Nederland ingezet. Door de politie Brabant Noord werd naar aanleiding van die rellen een onderzoek opgestart met als doel alle betrokken relschoppers aan te houden en te vervolgen. Uit onderzoek kwam vast te staan dat bij die rellen betrokken zou zijn klager C. voornoemd.
Op dinsdag 4 december 2001 werd door mij gesproken met klager C. De weergave van dit gesprek wordt als bijlage 6 bij dit rapport gevoegd (niet in dit verslag opgenomen; N.o.).
Ad.2: De politie zou bij de aanhouding van klager onnodig veel mankracht ingezet hebben, terwijl er geen aanwijzingen waren dat klager tegenwerking zou bieden:
Zoals reeds eerder vermeld zou uit onderzoek bekend zijn geworden dat klager betrokken was bij de rellen in de Graafsewijk. Bij die rellen zou door enige relschoppers een vuurwapen gedragen zijn. Blijkens een proces-verbaal van de criminele inlichtingen eenheid van de politie Brabant-Noord was klager C. in het bezit van een vuurwapen kaliber 7.65 of 9 mm. Hij zou dit wapen bij zich dragen als hij deelneemt aan confrontaties met de ME. Het proces-verbaal van de criminele inlichtingen eenheid wordt als bijlage 1 bij dit rapport gevoegd (niet in dit verslag opgenomen; N.o.).
Op grond van deze informatie en gezien het verleden van klager werd door de betrokken officier van justitie Mr. Bx toestemming gegeven om het Interregionaal Arrestatieteam Zuid-Nederland in te zetten om klager (op dat moment verdachte van artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie en artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht) aan te houden. Op 19 december 2000 omstreeks 04.00 uur, betrad een eenheid van dit Interregionaal Arrestatieteam de woning van klager C. aan de H-straat (…) te 's-Hertogenbosch. Dit team bestond zoals altijd gebruikelijk uit 7 personen. Het proces-verbaal van aanhouding wordt als bijlage 2 bij dit rapport gevoegd (niet in dit verslag opgenomen; N.o.).
Zoals reeds in dat proces-verbaal vermeld was sprake van een uitzonderlijke omstandigheid daar de verdachte vermoedelijk gewapend was en dit naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar zou opleveren voor personen. Derhalve werd niet vooraf gelegitimeerd en werd het doel van binnentreden niet vooraf medegedeeld. Dit werd achteraf wel gedaan. Tevens werd hem toen ook medegedeeld waarvoor hij was aangehouden. Uit het proces-verbaal van het Interregionaal Arrestatieteam is niet gebleken dat buitenproportioneel geweld is gebruikt bij de aanhouding van klager. De aanhouding is snel en professioneel uitgevoerd door dit team waarbij de nodige voorzichtigheid en maatregelen zijn genomen. Uit het proces-verbaal van aanhouding (bijlage 2) en het verslag van binnentreden dat door de leider van dat team werd opgemaakt blijkt dat bij de aanhouding de voordeur van de woning van klager werd vernield evenals een voorraam. Het verbreken van de voordeur en het voorraam was noodzakelijk en gerechtvaardigd omdat hier sprake was van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals reeds eerder omschreven en vermeld. Het verslag van binnentreden wordt als bijlage 3 bij dit rapport gevoegd (niet in dit verslag opgenomen; N.o.). Later bleek dat bij het verbreken van het voorraam schade was ontstaan aan meubels en gordijnen. Dit staat vermeld in het proces-verbaal van bevindingen (…) dat is opgemaakt door de politiemedewerkers die na de aanhouding een doorzoeking hebben verricht in de woning van klager. Dit proces-verbaal wordt als bijlage 4 bij dit rapport gevoegd (niet in dit verslag opgenomen; N.o.). Er is niet gebleken dat onnodige schade is veroorzaakt zowel bij de aanhouding van klager C. als bij de doorzoeking van zijn woning.
Ad. 3: Klager is niet op vrije voeten gesteld, nadat was vastgesteld dat er geen vuurwapens in de woning van klager aanwezig waren:
Zoals reeds eerder vermeld was uit onderzoek vast komen te staan dat klager betrokken zou zijn bij de hevige rellen in de Graafsewijk op 16 en 17 december 2000. Door de betrokken officier van justitie Mr. Bx werd derhalve toestemming gegeven om klager aan te houden voor vermoedelijke overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie. Na zijn aanhouding en voorgeleiding werd door de betrokken hulpofficier van justitie besloten dat klager in verzekering werd gesteld. Voor zijn inverzekeringstelling werd hij door de betreffende hulpofficier gehoord. Bij dat verhoor kwam aan de orde dat klager verdacht werd van openlijke geweldpleging dan wel het treffen van voorbereidingen daarvoor. Het was klager dus wel degelijk bekend dat naast de verdenking van het voorhanden hebben van een vuurwapen hij ook verdacht werd van openlijke geweldpleging. Het proces-verbaal van verhoor voor de inverzekeringstelling wordt als bijlage 5 bij dit rapport gevoegd (niet in dit verslag opgenomen; N.o.). Eveneens werd in de woning van verdachte een zoeking verricht. Hierbij werd geen vuurwapen aangetroffen. Wel werden twee valmessen en een zogenaamd Rambomes aangetroffen. Deze werden in beslag genomen en bleken eigendom te zijn van de 10-jarige zoon van klager. Van deze wapens werd vrijwillig afstand gedaan.
Klager C. werd gedurende zijn inverzekeringstelling enkele malen gehoord. Hij ontkende iets met rellen te maken te hebben. In het belang van het onderzoek werd de inverzekeringstelling van klager C. in opdracht van eerdergenoemde officier van justitie Mr. Bx op 22 december 2000 met ten hoogste drie dagen verlengd. Klager C. is daarom dus niet in vrijheid gesteld ondanks dat bij de zoeking in zijn woning geen vuurwapens zijn aangetroffen. Bovendien werd klager C. nog verdacht van betrokkenheid bij de rellen in de Graafsewijk. Klager C. is binnen die drie dagen voorgeleid bij de rechter-commissaris in Den Bosch.
Ad. 4: Het gezin van klager is ernstig geschrokken door het politieoptreden op 19 december 2000 en de politie heeft daarvoor nooit excuses aangeboden:
Uit de verklaring van klager C. (bijlage 6) (niet in dit verslag opgenomen; N.o.) moge blijken dat de echtgenote van klager en zijn zoontje ernstig geschrokken zijn door het gebeuren op 19 december 2000 (inval en aanhouding van klager). De echtgenote gebuikte de eerste tijd na die inval kalmeringstabletten. Het zoontje wordt nu nog regelmatig wakker op ongeregelde tijdstippen terwijl dat voorheen niet was. Voor zover door mij is kunnen worden nagegaan is klager of zijn gezin nooit benaderd geworden door de politie Den Bosch. Uit het onderzoek van de politie Den Bosch is gebleken dat klager mijns inziens terecht is aangemerkt als verdachte (proces-verbaal van criminele inlichtingen eenheid en herkend op foto in landelijk dagblad door collega). Derhalve werd door de officier van justitie Mr. Bx toestemming gegeven om klager buiten heterdaad aan te houden en wel door het Interregionaal Arrestatieteam Zuid-Nederland. Hierna is besloten in overleg met voornoemde hulpofficier dat klager in verzekering werd gesteld voor drie dagen. In zijn opdracht werd die inverzekeringstelling met ten hoogste drie dagen verlengd. Hierna is klager voorgeleid aan de rechter-commissaris in Den Bosch.
Ad. 5: Er is geen schadevergoeding aangeboden voor de vernielde huisraad die bij de aanhouding op 19 december 2000 zou zijn gemaakt:
Uit het proces-verbaal van het Interregionaal Arrestatieteam Zuid-Nederland blijkt dat bij de inval en aanhouding van klager de voordeur en voorruit vernield zijn. Tevens werden de gordijnen en onder het raam staande meubels beschadigd, (zie de bijlagen 3 en 4). Bij informatie bij medewerker S. die betrokken was bij de zoeking in de woning van klager C. bleek dat door hem inderdaad was geconstateerd dat de voordeur van perceel H-straat (…) vernield was. Tevens was de voorruit vernield evenals de luxaflex, de glasgordijnen, de overgordijnen en de stoel die in de kamer stond onder die voorruit. Bovendien was een tegel in de hal beschadigd, vermoedelijk door de val van een breekijzer dat gebruikt was bij de inval in de woning van klager. Bovendien zaten er bloedplekken op de vloerbedekking, afkomstig van klager C. De schade aan het aanrecht in de keuken was pertinent niet veroorzaakt tijdens de zoeking. De trapleuning was vermoedelijk stuk gegaan tijdens de inval in de woning door het Interregionaal Arrestatieteam Zuid-Nederland toen deze zo snel mogelijk naar de bovenverdieping wilden gaan om klager aan te houden. In het proces-verbaal van bevindingen (bijlage 4) is e.e.a. door S. omschreven.
Door mij is ook gesproken met medewerkster Hu. die eveneens bij de zoeking aanwezig was. Zij deelde mij mede dat zij op de bovenverdieping had deelgenomen aan de zoeking. Het zou een grote puinhoop zijn geweest. De kast die op de videoband getoond werd zou al stuk geweest zijn. Zij durfde zelfs niet meer in de kast te kijken omdat ze bang was dat deze dan nog verder stuk zou gaan. Ook op de zolderverdieping was het een grote wanorde en zoeken was eigenlijk niet mogelijk. Derhalve is er vluchtig gezocht. De wanorde die op de videoband getoond werd was al aanwezig toen de leden van de 'zoekploeg' de woning betraden. Er was geen schade toegebracht aan de droger of de wasmachine. Het bed was reeds beschadigd zoals op de videoband werd getoond.
Door mij werd als laatste gesproken met de medewerker B. die ook had deelgenomen aan de zoeking. Hij deelde mij nog mede dat hij inderdaad had deelgenomen aan de zoeking in de woning van klager C. Voordat hij de videoband had gezien deelde hij mij mede dat het in de woning, met name op de zolderverdieping een grote wanorde was. Toen hij samen met andere leden van de 'zoekploeg' de woning betrad waren de voordeur, de voorruit, de gordijnen, de luxaflex en de stoel onder het voorraam beschadigd. Ook lag de leuning in de hal op de bovenverdieping en zat er bloed op de vloer en de vloerbedekking. In de hal bij de voordeur was een tegel beschadigd. Een kast op de bovenverdieping die op de videoband werd getoond was al stuk. De kinderkamer zag er niet zo uit toen de 'zoekploeg' de woning verliet. De grote wanorde zoals op de videoband werd getoond is niet door hen veroorzaakt. Op de zolderverdieping was het al een grote puinhoop toen de zoeking daar plaatsvond. Er is door hen niets vernield. Er is wel achter de droger en wasmachine gekeken, maar er is niets beschadigd. Het bed was reeds beschadigd toen de zoeking begon.
Klager C. overhandigde mij een videoband. Deze videoband toonde opnames van de woning van klager, gemaakt door familie van klager C. nadat de inval en de zoeking hadden plaats gevonden. Volgens klager was de schade aan de eigendommen van klager veroorzaakt door de politie Brabant-Noord en het arrestatieteam. De videoband is door mij getoond aan de medewerkers S., Hu. en B. De videoband zal door mij overhandigd worden aan een medewerkster van de afdeling juridische zaken van de politie Brabant-Noord die belast zal worden met de afhandeling van de schadeclaim die door klager inmiddels is ingediend. Door de advocate van klager zal de complete lijst van beschadigde goederen zo spoedig mogelijk bij de afdeling juridische zaken worden ingediend."
7. Verzoeker kon zich niet vinden in dit oordeel en diende op 21 maart 2003 een klacht in bij de Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman liet verzoeker op 2 juni 2003 weten dat hij vooralsnog geen onderzoek naar zijn klachten zou starten, aangezien er een beklagprocedure bij het gerechthof te 's-Hertogenbosch liep ten aanzien van verzoekers klacht over het seponeren van zijn aangifte wegens mishandeling door politieambtenaren.
Op 6 juni 2003 ontving de Nationale ombudsman bericht van verzoeker dat het gerechtshof zijn beklag had afgewezen. Daarop opende de Nationale ombudsman het onderzoek.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat hierboven onder A.4 en is samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord
1. Bij de opening van het onderzoek stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de onderstaande vragen:
Over welke informatie over verzoeker beschikte de korpsbeheerder op het moment dat verzoeker werd aangemerkt als verdacht van overtreding van de Wet Wapens en Munitie?
Welke informatie was van doorslaggevend belang voor de beslissing verzoeker aan te merken als verdacht van overtreding van de Wet Wapens en Munitie?
2. In zijn reactie op de klacht en in antwoord op de gestelde vragen deelde de korpsbeheerder op 29 september 2003 onder meer het volgende mee:
"De korpschef van de politieregio Brabant-Noord heeft een onderzoek ingesteld en mij over de resultaten daarvan geïnformeerd.
Ik heb mevrouw mr. M.T. Kouwenhoven bij mijn schrijven van 28 maart 2003 medegedeeld dat ik de klacht van haar cliënt de heer C., op alle klachtonderdelen als ongegrond beoordeeld heb. Op dit moment zijn er voor mij geen redenen om dit oordeel te herzien. De klacht van de heer C., ingediend door mevrouw mr. F.E. van Nisselrooij, is derhalve voor mij geen aanleiding tot enigerlei maatregel of actie ten behoeve van verzoeker dan wel in meer algemene zin.
De door u gevraagde afschriften van de registraties in HKS betreffende de heer C. voeg ik als bijlage bij deze brief (niet in dit verslag opgenomen; N.o.). In tegenstelling tot hetgeen in de brief van 31 juli 2003 is vermeld, betreffen dit 15 meldingen. Het aantal van 23 was gebaseerd op de registraties in HKS over de broer van de heer C. Ik heb geen bezwaar tegen doorzending aan verzoeker van deze bescheiden.
Voor de beantwoording van de vragen in uw brief van 4 september 2003, verwijs ik naar mijn brief aan de klager d.d. 28 maart 2003 (moet zijn 2002; N.o.), waarin deze kwesties besproken worden."
D. Verklaring politieambtenaar G.
De heer G., teamchef van het interregionaal arrestatieteam Zuid-Nederland, legde in het kader van het onderzoek op 25 september 2003 een telefonische verklaring af tegenover een medewerkster van Bureau Nationale ombudsman. Hij verklaarde, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Ik ben teamchef van het Interregionaal Arrestatieteam Zuid-Nederland. Op 19 december 2000 is een inzetploeg van eerdergenoemd arrestatieteam de woning van verzoeker binnengetreden om hem aan te houden. Hierover heb ik op 24 september 2003 gesproken met X, een operationeel commandant binnen mijn eenheid, die de leiding heeft gehad over de inzet.
Hij heeft mij verteld dat zij bij het binnentreden de navolgende schade hebben veroorzaakt; de voordeur werd verbroken waardoor deze werd beschadigd en het woonkamerraam werd ingeslagen.
De reden dat zij ook het woonkamerraam hebben ingeslagen is dat de deur niet snel genoeg openging. Door het inslaan van het woonkamerraam is het mogelijk dat er schade is ontstaan aan luxaflex, vitrage en overgordijnen.
X heeft mij gezegd dat hij naast de vermelde schade aan de voordeur en het woonkamerraam verder geen schade heeft geconstateerd.
Het is echter ook niet de taak van het arrestatieteam om verder ontstane schade vast te leggen in een proces-verbaal. Het arrestatieteam is er enkel ter ondersteuning van het onderzoeksteam; zij verrichten de doorzoeking en hebben de tijd om de aangetroffen schade te registreren. Het arrestatieteam heeft geen tijd om dit te doen, omdat het zo snel mogelijk de woning weer verlaat in verband met het afvoeren van de verdachte en het waarborgen van de identiteit van de arrestatieteamleden. Het arrestatieteam vermeldt in het verslag van binnentreden alleen welke schade het direct heeft veroorzaakt en geconstateerd, dus in dit geval de schade aan de deur en de ruit. De recherche, het onderzoeksteam, is later in de gelegenheid om vast te leggen welke schade zij heeft geconstateerd als gevolg van het binnentreden, het aanhouden van de verdachte en het doorzoeken van de woning.
De leden van het arrestatieteam die de woning van verzoeker op 19 december 2000 zijn binnengetreden, zullen geen verdere details over de schade kunnen verschaffen, omdat zij de schade niet hebben geconstateerd en omdat het ook al bijna drie jaar geleden is."
E. Verklaring betrokken ambtenaar S.
In het kader van het onderzoek naar de klacht verklaarde de heer S., ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord, op 25 september 2003 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Op 19 december 2000 is een inzetploeg van het interregionaal arrestatieteam Zuid-Nederland de woning van verzoeker binnengetreden. Op het moment dat ik met mijn collega's de woning betrad, rond 04:02 uur, om een doorzoeking te verrichten was alleen de commandant van het arrestatieteam nog in de woning aanwezig. De andere arrestatieteam leden waren reeds vertrokken met verzoeker. Zij hadden op dat moment ook hun gereedschap, zoals de stormram en het breekijzer, meegenomen.
In de woning troffen wij de echtgenote en het hevig geschrokken zoontje van verzoeker aan. Mijn functie was administratief coördinator. Dit betekent dat ik bij de achtergebleven bewoners in één ruimte in de woning blijf. Ik heb beiden de gelegenheid gegeven om een jas aan te trekken, omdat zij slechts in nachtkleding waren gekleed en de voordeur eruit lag en het voorraam geheel vernietigd was. Ik heb haar een aantal vragen gesteld. Deze heeft zij beantwoord. Er is geen onvertogen woord gevallen. Ik heb de echtgenote nog gevraagd of er een timmerman langs moest komen om de schade aan de deur en de voorruit tijdelijk te herstellen. Daarna hebben wij de woning verlaten.
Toen ik de woning binnentrad zag ik dat de voorruit er volledig uit lag, dat de vitrage en de overgordijnen die voor de ruit hingen waren gescheurd en dat de luxaflex die voor de ruit hing was beschadigd. Ook lagen er glasscherven op één of twee stoelen. Het is mogelijk dat hierdoor eventueel schade is ontstaan. Tevens lag de voordeur er helemaal uit. Ik weet niet hoe het huis er voor het binnentreden door het arrestatieteam uitzag, maar ik neem aan dat deze schade is ontstaan door het binnenvallen door het arrestatieteam. Ik ben vaker in een woning geweest nadat een arrestatieteam was binnengevallen en het schadebeeld dat ik nu aantrof was vergelijkbaar met dat wat ik bij die gelegenheden heb geconstateerd.
Ik ben niet boven in de woning geweest. Mijn collega's zijn daar wel geweest om de ruimtes te doorzoeken. Zij hebben mij gezegd dat zij geen schade hebben aangebracht. Wij gaan altijd netjes te werk. Indien bijvoorbeeld een kast is afgesloten, vragen wij altijd of er een sleutel voor handen is. In dit geval was alles open, we mochten alles zien. We hebben rustig gezocht. Na een klein half uur zijn we weer uit de woning vertrokken.
Ik kan niets zeggen over de schade die volgens verzoeker boven in de woning is aangebracht. Over de schade aan de tegel in de gang kan ik mij niets herinneren.
Ik hoorde ongeveer een jaar na het doorzoeken van de woning dat verzoeker een klacht had ingediend en schadevergoeding wenste. Mijn collega H. heeft toen het onderzoek verricht.
Ik heb toen de videoband gezien die de familie van verzoeker heeft gemaakt waarop de schade staat die wij zouden hebben veroorzaakt met het binnentreden en doorzoeken van de woning. Ik kan mij niet herinneren wat er op deze videoband staat. Over de schade boven in de woning kon ik niets verklaren, ik was daar immers niet geweest. De schade (van het binnentreden) die beneden in de woning is aangebracht heb ik zelf geconstateerd."
F. Verklaring betrokken ambtenaar Hu.
Ook betrokken ambtenaar Hu. legde in het kader van het onderzoek een telefonische verklaring af. Op 2 oktober 2003 verklaarde mevrouw Hu. tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Op 19 december 2000 is een inzetploeg van het interregionaal arrestatieteam Zuid-Nederland de woning van verzoeker binnengetreden. Op het moment dat ik met mijn collega's de woning betrad, rond 04:02 uur, zag ik dat de voordeur was opengebroken en dat de ruit aan de voorzijde van de woning kapot was. In de gang lag bloed op de grond en in de woonkamer lag glas van de ruit.
Ik kan mij niet meer precies herinneren of verzoeker op dat moment al uit de woning was meegenomen. Volgens mij heb ik nog een aantal mannen van het arrestatieteam zien lopen, maar dat weet ik niet zeker.
De normale procedure is dat we wachten tot de rechter-commissaris of de officier van justitie aanwezig is. Hier was sprake van een spoeddoorzoeking, dus ik denk dat de rechter-commissaris er al was.
Mijn collega S. hield zich bezig met de vrouw en de zoon van verzoeker. Zij zaten in de woonkamer, volgens mij op de bank. In de woonkamer zag ik een grote leren stoel staan en een bank en een salontafel. Ook heb ik gezien dat er vitrage voor de ruit hing. Of er nog overgordijnen en luxaflex hingen, kan ik me niet herinneren. Volgens mij hing er ook een klok in de woonkamer.
Ik ben samen met mijn collega B. naar de eerste verdieping gelopen. Daar heb ik samen met hem gezocht. Ik ben begonnen in de slaapkamer van het kind. Ik herinner me dat er veel rotzooi in die kamer lag. Onder het bed lagen frietzakken van enige tijd geleden. Ook lag er speelgoed op de grond. Ik kan me niets herinneren van het bed of wat daarop lag.
Op de gang was het ook een troep. Er lag kleding. De bruine houten kast op de gang viel bijna uit elkaar. De onderste lade viel bijna uit elkaar. We hebben elkaar nog gewaarschuwd voor die lade. Het was lastig om te zoeken.
Ik ben ook nog in de ouderslaapkamer geweest. Er was iets met het bed, er was een pootje kapot of het bed lag deels op de grond. Er stond ook een zonnebank. Misschien was daar ook wel iets mee aan de hand.
Daarna zijn we naar de zolder gegaan. Daar lag het vol met spullen: kleding (tassen met kleding), speelgoed. Eigenlijk van alles wat je op een zolder bewaart. We hebben alles vluchtig bekeken. Als je daar echt grondig had willen zoeken waren we zeker een uur bezig geweest. Er stond ook een droger. Ik heb niet in de droger gekeken. Volgens mij kon je gewoon achter de droger langs kijken, hij stond ergens in het midden op de zolder. Er waren van die schuine wanden, waardoor je er achter kon kijken.
We zijn vervolgens naar beneden gegaan en hebben de woning verlaten.
Ik heb de videoband gezien die de familie van verzoeker heeft gemaakt waarop de schade staat die wij zouden hebben veroorzaakt met het binnentreden en doorzoeken van de woning. De familie heeft veel dingen gefilmd die ik ter plaatse niet heb gezien. Ik heb schade gezien die ik zeker niet heb veroorzaakt en die me toen ook niet is opgevallen. Nou viel me dat ook niet echt op, want het was er één grote rotzooi. Alles hing los, zoals bijvoorbeeld die kast op de overloop.
We hebben tijdens de doorzoeking nog wel wat gevonden. Ik weet niet meer uit mijn hoofd wat. U zegt mij dat het volgens het proces-verbaal vier messen waren. Als dat erin staat, neem ik aan dat dat juist is.
Verder heb ik niets toe te voegen."
G. Verklaring betrokken ambtenaar B.
Ten slotte legde ook politieambtenaar B. in het kader van het onderzoek een telefonische verklaring af. Op 7 oktober 2003 verklaarde hij tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Op 19 december 2000 is een inzetploeg van het interregionaal arrestatieteam Zuid-Nederland de woning van verzoeker binnengetreden. Toen ik daarna de woning inliep zag ik een vrouw en een kind. Ik geloof dat de vrouw rondliep. Ik ben vrij snel naar boven gegaan om de bovenverdieping te doorzoeken. Ik herinner mij dat de trapleuning niet meer aan de muur zat. Op de gang zag ik een kastje staan dat van ellende uit elkaar viel. Het zat helemaal tjokvol. Ik weet nog dat ik met mijn collega Hu. heb besproken of we het kastje wel open moesten maken, vanwege de staat waarin het zich bevond. Ik heb in de slaapkamer van het kind gezocht. Ik herinner mij dat er allemaal voetbalspullen aanwezig waren, er hingen posters aan de muur en er lagen voetbalspullen op de grond en onder het bed. Onder het bed was het stoffig en vond ik een frietbakje dat onder het stof zat. Ook lagen er videobanden. In de slaapkamer van verzoeker en zijn vrouw stond een bed en een solarium. We hebben onder het bed gekeken. Ik meen dat wij de matras hebben opgetild en ook de plank waarop de matras lag. Er was iets met het bed aan de hand, ik kan me niet meer herinneren wat dat precies was. We hebben de matras en de plank weer teruggelegd, maar dit ging niet helemaal goed, het bed was niet van degelijk materiaal gemaakt. Ik weet wel dat het bed niet kapot is gegaan door onze handeling. Ik heb ook op de zolder gezocht. Daar was het ook een puinhoop, ik wil daar mee zeggen dat er troep lag, het was er niet opgeruimd. Her en der lag er wat op de grond. Ik kan me niets herinneren van een wasmachine of droger. Ik heb niet in de woonkamer gezocht en ook niet in de keuken. Ik heb boven samen met mijn collega Hu. gezocht. We hebben hierbij niets stukgemaakt. Ik weet niet wie er beneden heeft gezocht.
Dit is het enige wat ik me kan herinneren over het doorzoeken van de woning."
H. Standpunt minister van Justitie
1. Bij de opening van het onderzoek stelde de Nationale ombudsman ook de minister een aantal vragen:
1. Over welke informatie over verzoeker beschikte de hoofdofficier van justitie op het moment dat hij de officier van justitie toestemming gaf voor het inzetten van een arrestatieteam?
2. Over welke informatie over verzoeker beschikte de officier van justitie op het moment dat hij toestemming gaf voor het inzetten van een arrestatieteam?
3. Welke informatie was van doorslaggevend belang voor de beslissing dat het noodzakelijk was een arrestatieteam in te zetten?
4. In zijn brief van 6 februari 2002 aan de korpschef van het regionale politiekorps Brabant-Noord, schrijft de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch op pagina 2, onder ad 2 dat gelet op de CIE-informatie en het verleden van verzoeker toestemming werd gegeven het arrestatieteam in te zetten. Wat bedoelt de hoofdofficier van justitie met het verleden van verzoeker?
5. Graag ontvang ik alle stukken waarin (de procedure) rond de inzet van het arrestatieteam zijn vastgelegd.
2. In zijn reactie op de klacht en in antwoord op de gestelde vragen deelde de minister op 4 november 2003 onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van uw brief heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen verzocht. Ik bericht u als volgt.
Alvorens op uw vragen in te gaan, wijst het College erop dat aangenomen zou kunnen worden dat het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch in zijn beslissing van 8 januari 2003 op de klacht van verzoeker over het niet-vervolgen van de leden van het arrestatieteam, zich impliciet al heeft uitgelaten over de rechtmatigheid van de inzet van het arrestatieteam. De tweede overweging van het Gerechtshof zou immers bezwaarlijk gemaakt kunnen zijn wanneer het de inzet van het arrestatieteam niet rechtmatig had geacht (zie Achtergrond, onder 4.; N.o.).
Op 16 december 2000 kwam een inwoner van 's-Hertogenbosch te overlijden tengevolge van een schietincident tijdens een politieoptreden in zijn woning. In de daaropvolgende dagen braken er hevige rellen uit in 's-Hertogenbosch. Er werd veel geweld gebruikt tegen gebouwen, mensen en materieel. Naar aanleiding van voornoemde rellen startte politie Brabant-Noord een onderzoek met als doel de betrokken relschoppers aan te houden en te vervolgen. In het kader van dit onderzoek werd verzoeker op 19 december 2000 aangehouden. Op de door u gestelde vragen nummers 1 tot en met 5 kan ik u de volgende reactie geven.
1. Op het moment dat de hoofdofficier van justitie toestemming gaf tot het inzetten van een arrestatieteam was informatie voorhanden van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) waaruit bleek dat verzoeker in het bezit was van een vuurwapen en dat hij dit vuurwapen bij zich had bij confrontaties met de Mobiele Eenheid tijdens de rellen in
's-Hertogenbosch. De CIE heeft aangegeven dat de informatie als betrouwbaar aangemerkt kon worden. Daarnaast was verzoeker ambtshalve bekend bij politie Brabant-Noord. Verzoeker kwam veelvuldig voor in de politieadministratie (HKS). Verzoeker werd verdacht van het overtreden van artikel 26 Wet Wapens en Munitie en artikel 141 Wetboek van Strafrecht.
In het proces-verbaal van aanhouding van het arrestatieteam staat vermeld dat officier van justitie te 's-Hertogenbosch, mr. Bx, toestemming tot aanhouding heeft gegeven.
Deze vermelding berust op een misverstand. Officier van justitie mr. Bx heeft de beslissing van de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch doorgegeven aan de uitvoerende instanties.
2. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord op vraag 1.
3. Van doorslaggevend belang voor het besluit tot inzet van een arrestatieteam was de ClE-informatie waaruit bleek dat verzoeker in het bezit zou zijn van een vuurwapen en dit mogelijkerwijs onmiddellijk gevaar zou kunnen opleveren voor personen.
4. Met het verleden van verzoeker doelt de hoofdofficier van justitie op het feit dat verzoeker regelmatig voorkomt in de politieadministratie. Te uwer informatie voeg ik een kopie van de Justitiële Documentatie van verzoeker bij. Hieruit blijkt van enkele veroordelingen wegens overtreding van de Opiumwet en een veroordeling wegens poging tot zware mishandeling. Ik verzoek u die kopieën niet aan verzoeker ter hand te stellen.
5. De stukken met betrekking tot (de procedure) rond de inzet van het arrestatieteam zijn reeds verschaft in het voorstadium van uw onderzoek naar de klacht van verzoeker. Het is niet mogelijk de machtiging van de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch te verschaffen aangezien de toestemming mondeling is verleend.
Dat de verleende toestemming door de hoofdofficier van justitie mondeling heeft plaatsgevonden en (achteraf) niet is gedocumenteerd, doet aan de juistheid van de beslissing om het arrestatieteam in te zetten naar het oordeel van het College niet af. Waar het om gaat is het zo veel mogelijk garanderen van de veiligheid van burgers en politiepersoneel op het moment dat er een woning moet worden betreden van een persoon die als vuurwapengevaarlijk te boek staat en die er in het verleden ook niet voor heeft teruggedeinsd om geweld tegen personen te gebruiken.
Het College is van oordeel dat de klacht met betrekking tot het eerste (lees: laatste; N.o.) onderdeel niet gegrond is.
Ik deel het standpunt van het College."
I. Reactie verzoeker
Bij brief van 2 december 2003 deelde de gemachtigde van verzoeker in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de minister onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 19 november jl. bericht ik u als volgt.
De politieambtenaren G., S. en Hu., verklaren allen dat alleen aan het voorraam en de deur schade is ontstaan. Zij noemen niet de overige schade, waaronder de schade die aan de vloer en de trapleuning is ontstaan. De heer G. zegt verder dat het arrestatieteam alleen de schade vermeldt die zij direct heeft veroorzaakt of gezien. Aangezien in de bij het Hof gevoerde procedure genoegzaam is komen vast te staan dat het arrestatieteam de trapleuning van de muur af heeft getrokken en de heer C. tot bloedens toe gewond is geraakt bij zijn arrestatie bevreemdt het de heer C. zeer dat het arrestatieteam geen melding van de schade aan de leuning en het bloed op de vloer heeft gemaakt en nog immer stelt dat zij - behalve de schade aan de deur en het voorraam - geen schade heeft veroorzaakt. De heer C. betwist dan ook nogmaals dat de politie alleen schade heeft veroorzaakt aan het voorraam en de deur. De politie heeft de schade waarvan blijkt op de in uw bezit zijnde videoband veroorzaakt.
De heer C. betwist voorts nog immer dat er voldoende redenen waren om een inval bij hem te verrichten. Op grond van het strafblad van de heer C. zou hij als (vuurwapen)
gevaarlijk zijn aan te merken en dit rechtvaardigt volgens justitie mede de inval. Het is correct dat de heer C. een strafblad heeft. Uit dit strafblad blijkt echter niet dat de heer C. (vuurwapen)gevaarlijk is. In 1983 en 1987 is de heer C. weliswaar vervolgd op grond van artikel 3 Vuurwapenwet maar deze vervolgingen zijn respectievelijk in een vrijspraak en een sepot wegens de geringe ernst van het feit geëindigd. Bovendien hebben deze feiten zich meer dan 13 jaar voor de aanhouding van de heer C. in 2000 voorgedaan, zodat niet kan worden gesteld dat uit het strafblad van de heer C. zou hebben gebleken dat hij vuurwapengevaarlijk was. De heer C. is in 1986 en '87 vrijgesproken voor poging tot zware mishandeling. Waarom de minister van justitie stelt dat hij veroordeeld is voor poging tot zware mishandeling en daaruit zou blijken dat een inval gerechtvaardigd was ontgaat de heer C. Behalve een veroordeling in 1983 voor mishandeling is hij immers nooit veroordeeld voor een geweldsdelict zodat niet kan worden gesteld dat uit het strafblad blijkt dat hij gewelddadig is. Als bijlage bij dit schrijven wordt een afschrift van het uittreksel van de heer C. uit het algemeen documentatieregister overlegd.
De heer C. meent dat enkel op grond van informatie van een anonieme informant geen inval bij hem had mogen worden gedaan daar er in het geheel geen ander bewijs was dat hij een vuurwapen had, laat staan dat hij dit bij de rellen bij zich had. Ook een wazige foto is geen bewijs. De heer C. is niet voor niets niet verder vervolgd. De heer C. vermoedt dat de informant hem met een ander verward heeft. In onderhavige procedure is u immers ook in eerste instantie bericht dat de heer C. 23 keer stond gemeld in het HKS register terwijl later bleek dat dit een broer van de heer C. betrof.
Voor het overige verwijst de heer C. naar hetgeen hij in zijn klaagschrift heeft gesteld."
J. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord
De korpsbeheerder liet in zijn reactie van 25 februari 2004 weten dat hij zijn eerdere oordeel over de verzochte schadevergoeding niet herzag en verwees naar eerdere correspondentie in deze zaak.
K. Reactie minister van Justitie
Bij brief van 31 maart 2004 reageerde de minister van Justitie op de brief van verzoeker van 2 december 2003 en op de nadere vragen die de Nationale ombudsman hem bij brief van 3 februari 2004 stelde. De minister verwees naar het ambtsbericht dat de hoofdofficier van justitie op verzoek van de minister had opgesteld. Hierin staat onder meer:
"In de betreffende brief (de brief van de Nationale ombudsman van 3 februari 2004; N.o.) vraagt de Nationale ombudsman een reactie op de brief van de advocaat van de heer C., mr. F.E. van Nisselrooij, van 2 december 2003.
Tevens vraagt de Nationale ombudsman om de juiste lezing aangaande de mondelinge dan wel schriftelijke toestemming tot inzet AT.
Tav de brief:
De brief bevat de volgende klachtonderdelen:
1. De heer C. betwist dat de politie alleen schade heeft veroorzaakt aan het voorraam en de deur.
2. De heer C. betwist dat er voldoende redenen waren om een inval te verrichten. Op grond van het strafblad zou de heer C. als (vuur)wapengevaarlijk aan te merken zijn. Dit zou de inval gerechtvaardigd hebben. De heer C. geeft aan dat uit zijn strafblad niet blijkt dat hij (vuur)wapengevaarlijk is.
3. De heer C. geeft aan dat enkel op grond van informatie van een anonieme informant geen inval bij hem had mogen worden gedaan. Hij vermoedt dat de informant hem met een ander heeft verward.
T.a.v. 1:
Per brief van 8 november 2001 heeft de heer C. de politie Brabant-Noord aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade. De politie Brabant-Noord heeft dit verzoek tot schadevergoeding afgewezen. Tijdens deze procedure is de omvang van de schade aan de orde geweest. Ik onthoud mij dan ook van een oordeel.
T.a.v. 2:
Zoals aangegeven in mijn ambtsbericht van 16 oktober 2003 was van doorslaggevend belang voor de beslissing om het AT in te zetten de CIE-informatie dat de heer C. in het bezit zou zijn van een vuurwapen en dit naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar zou opleveren voor personen. De CIE heeft aangegeven dat de informatie als betrouwbaar aangemerkt kan worden. Het strafblad van de heer C. was hierbij niet doorslaggevend.
T.a.v. 3:
Betreffende informatie is door de CIE als betrouwbaar aangemerkt. De inhoud van de informatie was van dien aard dat dit voor mij voldoende reden gaf om toestemming te geven voor de inzet AT. Er is voor mij geen enkele reden om aan te nemen dat de heer C. verward is met iemand anders.
T.a.v. de toestemming:
Hier dreigt een misverstand. De machtiging tot de inzet van een AT wordt in de regel mondeling gegeven door de hoofdofficier van justitie of door hem gemandateerde andere officieren. In het proces-verbaal wordt de gegeven machtiging vermeld.
Daarnaast vult de officier van justitie die de machtiging gevraagd heeft voor interne controle binnen het OM een formulier in. Mr Bx doelt op dit laatste formulier. Het gaat daarbij dus niet om een schriftelijke bevestiging van de hand van de machtiging verlenende officier. Mr Bx is er zeker van dat hij een intern formulier heeft ingevuld,
maar het is in de administratie van het kabinet van de hoofdofficier van justitie niet teruggevonden."
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering
1.1. Artikel 12 eerste lid
"1. Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage."
1.2. Artikel 27, eerste lid
"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een "ernstig" vermoeden, maar eist wél dat het vermoeden van schuld (het "gedaan hebben") moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten "redelijk" dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.
1.3. Artikel 59a
"1. Uiterlijk binnen drie dagen en vijftien uur, te rekenen vanaf het tijdstip van de aanhouding, wordt de verdachte ten einde te worden gehoord voor de rechter-commissaris geleid.
(...)
4. De verdachte kan bij zijn verhoor de rechter-commissaris zijn invrijheidstelling verzoeken.
5. Indien de rechter-commissaris de inverzekeringstelling onrechtmatig oordeelt, beveelt hij de onmiddellijke invrijheidsstelling van de verdachte. In het andere geval wijst de rechter-commissaris het verzoek af. De aantekening wordt door de rechter-commissaris gewaarmerkt."
1.4. Tekst & commentaar op het Wetboek van Strafvordering, onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, vijfde druk
Pagina 186
"4. (On)rechtmatigheid inverzekeringstelling
Niet de doelmatigheid, maar de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling is het voorwerp van de beslissing. In de Nota naar aanleiding van het Eindverslag (Kamerstukken II 1992/93, 21 225, nr. 13) worden in dit verband vijf criteria genoemd. De RC dient te toetsen 1. of degene die in verzekering is gesteld iemand is te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit (vgl. art. 27), 2. of er sprake is van verdenking van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (vgl. art. 67), 3. of de inverzekeringstelling in het belang van het onderzoek is, 4. of de met betrekking tot de inverzekeringstelling in de wet neergelegde vormvoorschriften in acht zijn genomen, 5. of de inverzekeringstelling niet op andere gronden, bijvoorbeeld wegens strijd met de beginselen van een goede procesorde, onrechtmatig is."
2. Wet Wapens en munitie
2.1. Artikel 26, eerste lid
"1. Het is verboden een wapen of munitie van de categorieën II en III voorhanden te hebben."
2.2. Artikel 2
"1. Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën.
(…)
Categorie II
1°. vuurwapens, (…)
Categorie III
1°. vuurwapens (…)"
3. Wetboek van Strafrecht
Artikel 141
"1. Zij die openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie.
2. De schuldige wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie, indien hij opzettelijk goederen vernielt of indien het door hem gepleegde geweld enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
3°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien dat geweld de dood ten gevolge heeft.
3. Artikel 81 blijft buiten toepassing."
4. Beschikking van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8 januari 2003 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door verzoeker wegens de beslissing van de officier van justitie tot het niet vervolgen van drie leden van het interregionaal arrestatieteam Zuid-Nederland wegens mishandeling.
"De feitelijke gang van zaken.
Op 11 april 2001 heeft klager aangifte gedaan van mishandeling, beweerdelijk jegens hem gepleegd door beklaagden.
Op 11 juni 2001 is door de hoofdofficier van justitie aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat er geen enkel bewijs zou zijn dat beklaagde (lees: klager; N.o.) opzettelijk door beklaagden geslagen zou zijn.
Hierop heeft klager op 4 september 2001 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van dit hof op 5 september 2001, met het verzoek de verlangde vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 16 januari 2002 het hof geraden het beklag af te wijzen.
Op 9 oktober 2002 is het klaagschrift in raadkamer van dit hof behandeld in aanwezigheid van klager en zijn advocate. De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag.
Op 25 november 2002 is het klaagschrift in raadkamer van dit hof behandeld in aanwezigheid van beklaagden. Beklaagden zijn die dag afzonderlijk van elkaar gehoord, zonder dat er de mogelijkheid van tussentijdse afstemming bestond. De advocaat-generaal heeft verklaard te persisteren bij het schriftelijk verslag.
De beoordeling.
Het hof acht, gelet op de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, onvoldoende wettig en overtuigend bewijs van een of meer strafbare feiten aanwezig om de vervolging van beklaagden te bevelen. Voorts mag naar het oordeel van het hof niet verwacht worden dat verder onderzoek nader bewijs zal opleveren.
Het hof acht het aannemelijk geworden dat het letsel is ontstaan door de omhoog gegooide trapleuning en dat er bij het omhoog gooien van deze trapleuning geen opzet - ook niet in voorwaardelijke zin - heeft bestaan tot het toebrengen van letsel.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag te worden afgewezen."
5. Besluit beheer regionale politiekorpsen (per 17 mei 2002 gewijzigd)
Artikel 8, eerste lid, sub a
"1. Het regionale politiekorps beschikt, zelfstandig of samen met een of meer andere regionale politiekorpsen, over een eenheid die uitsluitend tot taak heeft, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat gebruik van vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt, de volgende werkzaamheden uit te voeren:
a. het verrichten van planmatige aanhoudingen."
6. Circulaire aanhoudings- en ondersteuningseenheden van 21 juni 1999
"2. Juridisch kader
In artikel 8, eerste lid, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen is aangegeven dat de aanhoudings- en ondersteuningseenheid uitsluitend tot taak heeft op te treden indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat vuurwapengeweld tegen de politie of anderen dreigt. Naast deze taak bepaalt hetzelfde artikel welke werkzaamheden de eenheid ter uitvoering van zijn taak mag verrichten, zoals het aanhouden van een vuurwapengevaarlijke verdachte en het assisteren bij het bewaken en beveiligen van het transport van getuigen, verdachten en gedetineerden. Voor de uitoefening van deze werkzaamheden is een aanhoudings- en ondersteuningseenheid geoefend in het gebruik van bijzondere technieken en tactiek en kan deze worden uitgerust met bijzondere bewapening.
Bij inzet van deze eenheid zal, gelet op de situaties waarin wordt opgetreden en de wijze waarop, veelal sprake zijn van een ernstige inbreuk op grondrechten. De inzet mag dan ook worden beschouwd als het toepassen van een zwaar geweldmiddel, waarvoor toestemming van het bevoegd gezag nodig is (artikel 6, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar). De officier van justitie zal toestemming moeten geven als het gaat om werkzaamheden die overwegend op het vlak van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde liggen. Hierbij kan worden gedacht aan de volgende in artikel 8, eerste lid, onder a, b en c, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen genoemde werkzaamheden: het verrichten van planmatige aanhoudingen, (...).
3. Registratie toestemming inzet aanhoudings- en ondersteuningseenheid
Zoals hierboven al is aangegeven, dient de inzet van een aanhoudings- en onder steuningseenheid te worden beschouwd als een zwaar geweldmiddel, dat veelal een ernstige inbreuk kan maken op grondrechten. De toestemming van de officier van justitie tot inzet van deze eenheid is derhalve een beslissing met een vergaand karakter. Teneinde controle op de correctheid van deze ambtshandeling te vergemakkelijken, is een adequate registratie noodzakelijk. Alhoewel ik het niet noodzakelijk acht een standaard registratieformulier voor te schrijven, komt het mij voor dat in een dergelijke registratie tenminste de volgende gegevens worden vastgelegd:
a. Aanvragende politiekorps;
b. Gegevens aanhoudings- en ondersteuningseenheid;
c. Naam verdachte;
d. Motivering verzoek (basis dreiging vuurwapengeweld);
e. Omschrijving gebeurtenis (artikel 8, eerste lid, onder a, b, of c, van het Besluit beheer regionale politiekorpsen);
f. Naam politiefunctionaris aan wie de toestemming wordt medegedeeld;
g. Naam officier van justitie die toestemming heeft verleend en, indien aanhouding buiten het eigen arrondissement wordt verricht, naam van ambtgenoot waarmee ter zake overleg is gevoerd;
h. Naam behandelend officier van justitie;
i. Vermelding bijstandsverzoek ex artikel 56 Politiewet;
j. Toestemming en machtiging meevoeren automatisch vuur;
k. Afloop inzet aanhoudings- en ondersteuningseenheid;
(...).
4. Verlenen van toestemming tot inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid
Nu de toestemming tot inzet van een aanhoudings- en ondersteuningseenheid een zwaarwegende beslissing is, die verstrekkende gevolgen kan hebben, dient in beginsel de hoofdofficier van justitie, onder wiens gezag het opsporingsonderzoek plaatsvindt, en bij diens afwezigheid de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie deze toestemming te verlenen.
Het kan uiteraard voorkomen dat zowel de hoofdofficier van justitie als diens vervanger niet aanwezig of beschikbaar is. Daarom zal iedere hoofdofficier van justitie op zijn parket maximaal twee officieren van justitie eerste klasse moeten aanwijzen, die eveneens toestemming kunnen verlenen. Maximaal twee, omdat de kring zo beperkt mogelijk dient te worden gehouden. Bij het aanwijzen van deze officieren van justitie zal rekening gehouden dienen te worden met hun taak en deskundigheid op het terrein waarop de aanhoudings- en ondersteuningseenheden opereren. Wie de toestemming heeft verleend, zal tot uitdrukking dienen te komen in de registratie die door het parket wordt gevoerd."
7. Wet Nationale ombudsman
Artikel 26, tweede lid
"Indien ten aanzien van de gedraging waarop het onderzoek van de ombudsman betrekking heeft anders dan ingevolge een wettelijk geregelde administratiefrechtelijke voorziening door een rechterlijke instantie uitspraak is gedaan, neemt de ombudsman de rechtsgronden waarop die uitspraak steunt of mede steunt, in acht."
8. Politiewet 1993
8.1. Artikel 8
"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
(…)
5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."
8.2. Tekst & commentaar op het Wetboek van Strafvordering, onder redactie van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, vijfde druk
Pagina 1663
"1. Geweldgebruik.
(…)
b) Vereisten (lid 1). Algemeen. In het eerste lid zijn de algemene rechtsbeginselen van proportionaliteit en subsidiariteit verwoord om de algemene grondslag aan te geven. In het vijfde lid zijn dezelfde algemene rechtsbeginselen te vinden, nu om de voorwaarden waaronder geweld kan worden gebruikt te beschrijven. Uitgangspunt is de ultimum remedium-gedachte: gebruik van geweld dient zoveel mogelijk te worden voorkomen. Verder mag het dreigen met geweld niet als zelfstandig intimidatiemiddel worden gebruikt (…). Proportionaliteit. Dit betekent dat geweld bevoegd kan worden aangewend als het beoogde doel zwaarder weegt dan het belang (de lichamelijke integriteit van mensen, ongestoord genot van zaken) dat wordt geschonden. Afgezien van gevallen van grootschalige verstoringen van de openbare orde en van een enkel geval van zelfverdediging tegen een niet strafbare aanslag (poging tot mishandeling) zal doorgaans alleen de handhaving van strafrechtelijk gewaarborgde, tot de burgers gerichte (wettelijke) gedragsvoorschriften een voldoende zwaarwegend belang zijn om geweld aan te wenden. Daarenboven zal dit geweld zijn rechtvaardiging dienen te vinden in het verzet van de burger. (…). Subsidiariteit. Dit betekent dat er geen andere, voor de betrokken burger minder belastende weg mag open staan om hetzelfde doel te bereiken. Wanneer bijvoorbeeld een wettelijke voorschrift niet wordt opgevolgd, dan dient eerst bezien te worden of verbaliseren wegens die weigering mogelijk is. Is dat zo, dan is het aanwenden van geweld niet toegelaten. (…) Voor de goede orde: de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit werken cumulatief."
9. Toetsing door de Nationale ombudsman van een klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding.
In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.