2004/397

Rapport

Verzoekster klaagt erover dat de (waarnemend) hoofdofficier van justitie te Utrecht bij brief van 17 april 2003 heeft geweigerd om verzoekster financieel tegemoet te komen in de schade die zij stelt te hebben geleden door een strafbaar feit, terwijl zij zich door fouten van het arrondissementsparket te Utrecht terzake haar vordering tot schadevergoeding niet als benadeelde partij heeft kunnen voegen in het strafproces tegen de verdachten.

Beoordeling

1. Op 2 maart 1999 deed verzoekster aangifte van oplichting. Bij brief van 22 november 2002 verzocht zij de hoofdofficier van justitie te Utrecht haar nader te berichten over de afloop van de zaak. Zij merkte op dat zij voor ƒ 100.000 was opgelicht en geen mogelijkheid heeft gehad zich als civiele partij in het strafproces te voegen, omdat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet tot strafvervolging is overgegaan. Zij stelde daarom het parket aansprakelijk voor gemelde schade.

2. De (waarnemend) hoofdofficier van justitie berichtte haar dat het desbetreffende proces-verbaal omstreeks juli 2000 bij het parket was binnengekomen, maar dat de ordner met alle stukken al vóór een eventuele inboeking had kunnen plaatsvinden was zoekgeraakt. In verband met overschrijding van termijnen zou niet meer tot vervolging worden overgegaan. De (waarnemend) hoofdofficier zag echter geen reden om aan verzoekster een tegemoetkoming aan te bieden in verband met het feit dat een relatief eenvoudige mogelijkheid tot verhaal voor haar verloren was gegaan. Hij motiveerde dit als volgt. Er was geen sprake geweest van een veroordeling van de verdachten en de vordering was niet van eenvoudige aard, gelet op de hoogte van het door verzoekster gestelde schadebedrag.

3. Verzoekster is het niet eens met de afwijzing van haar verzoek om een financiële tegemoetkoming.

4. De minister van Justitie achtte de klacht niet gegrond, al behoefde de onderbouwing van de afwijzing naar zijn mening correctie. Onder verwijzing naar de Handleiding schadevergoeding niet-voegen (zie Achtergrond, onder 3.) stelde hij in de eerste plaats dat er slechts sprake van een financiële tegemoetkoming voor slachtoffers kan zijn indien het OM de indruk heeft gewekt bij de benadeelde partij dat deze zich kon voegen. Daarvan is hier geen sprake geweest. De minister voegde hieraan toe dat een voeging accessoir is aan een strafzaak. Het feit dat aangifte is gedaan en een proces-verbaal is ingezonden, schept geen plicht voor het OM tot vervolging teneinde een civiele partijstelling mogelijk te maken. Dit is, aldus de minister, niet anders wanneer het feit dat niet vervolgd is, mogelijk aan het OM verweten kan worden. Het argument van de hoofdofficier van justitie dat er geen veroordeling was geweest, was in wezen een uitvloeisel van een en ander, want als er geen vervolging plaatsvindt, kan er ook geen veroordeling zijn. In de tweede plaats voerde de minister tegen het verzoek om een tegemoetkoming het volgende aan. Niet kan worden vastgesteld dat de vordering ook toewijsbaar was geweest. Weliswaar was er volgens de officier van justitie wel voldoende bewijs om de zaak ter zitting aan te brengen, maar was de vordering, gelet op de hoogte ervan en het feit dat de verdachte(n) ten aanzien van delen van de vordering ontkenden een strafbaar feit te hebben gepleegd, niet van eenvoudige aard. De minister wees er nog op dat oplichting een complex delict is, waarvoor niet zelden vrijspraak ten aanzien van grote delen van de tenlastelegging volgt, waarbij de neiging van de strafrechter om een hoge vordering naar de civiele rechter te verwijzen groot zal zijn.

5. Ten aanzien van het door de minister genoemde argument betreffende het ontbreken van een gewekt vertrouwen overweegt de Nationale ombudsman het volgende.

5.1. In de ten tijde van de onderhavige gedraging geldende aanwijzing slachtofferzorg is het volgende bepaald. Indien het slachtoffer te kennen heeft gegeven schadevergoeding te wensen, houdt het OM daarmee rekening bij de vervolgings- en afdoeningsbeslissing. Indien tot (verdere) vervolging wordt besloten, stuurt het OM het slachtoffer overeenkomstig artikel 167, derde lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) het speciale voegingsformulier (zie Achtergrond, onder 1. en 2.)

5.2. De minister kan worden gevolgd in zijn standpunt dat een aangifte en daarop volgende inzending van het proces-verbaal geen plicht scheppen voor het OM de zaak te vervolgen, ook niet indien er een slachtoffer is dat bij de aangifte te kennen heeft gegeven zich te willen voegen. Er kunnen immers redenen zijn, die tot een (technisch dan wel beleids)sepot nopen. Echter, het OM dient blijkens genoemde aanwijzing bij de vervolgingsbeslissing wél rekening te houden met een wens tot schadevergoeding.

5.3. In casu waren er kennelijk geen andere redenen om niet tot vervolging te besluiten dan de door het zoekraken van de stukken ontstane termijnoverschrijding, zodat aangenomen mag worden dat tot vervolging zou zijn besloten, indien de stukken niet kwijt waren geraakt. De minister heeft verder aangegeven dat het niet in discussie was dat verzoekster voeging beoogde. Het arrondissementsparket had dus - als de stukken niet waren kwijtgeraakt - verzoekster het voegingsformulier moeten sturen, wat ertoe zou hebben geleid dat verzoekster haar vordering op de strafzitting aanhangig had kunnen maken. Verzoekster heeft dus een kans gemist om dat te doen door een omstandigheid die aan het OM is toe te rekenen. In beginsel is in een dergelijke situatie een tegemoetkoming door het OM op zijn plaats. Dat het OM niet het vertrouwen heeft gewekt van een mogelijke voeging ter strafzitting doet hieraan niet af. Immers, het OM is door eigen toedoen, althans door een aan hem toe te rekenen omstandigheid, niet toegekomen aan zijn wettelijke plicht om een voegingsformulier te sturen naar verzoekster. Geconcludeerd moet worden dat het verzoek om een tegemoetkoming niet had kunnen worden afgewezen louter op grond van het feit dat door het OM nooit het vertrouwen is gewekt dat verzoekster zich zou kunnen voegen. Uit het voorgaande vloeit eveneens voort dat ook de door de (waarnemend) hoofdofficier van justitie genoemde reden, dat er geen veroordeling van de verdachten van oplichting was geweest, geen hout snijdt.

6. De Nationale ombudsman overweegt ten aanzien van het argument betreffende de toewijsbaarheid van de vordering evenwel het volgende.

6.1. In een geval als dit, waarin door een omissie van het OM het slachtoffer zijn vordering niet in het strafproces heeft kunnen inbrengen, kan het slachtoffer in beginsel aanspraak maken op een tegemoetkoming van het OM, aangezien het slachtoffer de duurdere en ingewikkelder gang naar de civiele rechter moet maken om de door het strafbare feit geleden schade te kunnen vorderen. Echter, een voorwaarde voor tegemoetkoming is tevens dat de vordering toewijsbaar zou zijn geweest.

6.2. In artikel 361 Sv. is bepaald dat de benadeelde partij (het slachtoffer) slechts ontvankelijk in haar vordering is indien enige straf of maatregel is opgelegd dan wel de verdachte schuldig is verklaard zonder strafoplegging en aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit. Voorts moet de vordering zich ertoe lenen in het strafgeding te worden behandeld en derhalve van eenvoudige aard zijn.

6.3. De minister kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de vordering niet toewijsbaar zou zijn geweest en de daarvoor gegeven argumenten. Onvoldoende zeker is dat onverkort een veroordeling voor de feiten waarvan aangifte is gedaan zou zijn gevolgd, terwijl er tevens gerede twijfel is of de vordering zich wel leende voor een behandeling ter terechtzitting. Gelet hierop heeft de (waarnemend) hoofdofficier van justitie in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen aan verzoekster geen tegemoetkoming in de door haar gestelde schade toe te kennen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de (waarnemend) hoofdofficier van justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 28 mei 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw J. te Workum, met een klacht over een gedraging van de (waarnemend) hoofdofficier van justitie te Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 2 maart 1999 deed verzoekster aangifte van oplichting. Bij brief van 22 november 2002 verzocht zij de hoofdofficier van justitie te Utrecht haar nader te berichten over de afloop van de zaak. Zij merkte op dat zij voor ƒ 100.000 was opgelicht en nu geen mogelijkheid had tot strafrechtelijke schadevergoeding. Zij stelde daarom het arrondissementsparket Utrecht (hierna ook: het parket) aansprakelijk voor gemelde schade.

2. De (waarnemend) hoofdofficier antwoordde verzoekster bij brief van 17 april 2003. Daarin staat onder meer dat de aangifte met het proces-verbaal omstreeks juli 2000 bij het parket was aangekomen. De ordner met alle stukken was echter nog vóórdat deze eventueel als een strafdossier had kunnen worden ingeboekt, zoekgeraakt en was niet meer te achterhalen. Hij bood excuses aan voor het feit dat verzoekster hierover niet eerder was geïnformeerd. Voorts staat in bedoelde brief:

"Inmiddels zijn er voor zover nog mogelijk bleek kopieën van de stukken die betrekking hebben op uw aangifte verzameld en is er door de betreffende gebiedsofficier van justitie bekeken of verdere vervolging opportuun is. Ik deel u mede dat zijn conclusie is dat nu de verdachten (…) rond oktober 1999 terzake zijn aangehouden en verhoord en er van onze zijde sedertdien verder geen actie meer is ondernomen, eventuele vervolging, gelet op de overschrijding van de termijnen, geen kans van slagen meer heeft. Er zal daarom naar aanleiding van uw aangifte aldus niet tot vervolging van onze zijde worden overgegaan.

Ik ben mij er terdege van bewust dat juist u, als aangeefster, hier een gevoel van onmacht en onrechtvaardigheid aan over zult houden. Het spijt mij oprecht dat deze zaak niet voortvarend is opgepakt.

Ten slotte moet ik reageren op uw opmerking in uw brief van 22 november 2002 waarin u het arrondissementsparket Utrecht aansprakelijk stelt voor de geleden schade en het bedrag van ƒ 100.000 als schadevergoeding eist. Zelfs op dit punt moet ik u teleurstellen. De reden hiervoor is de volgende.

Op grond van artikel 51a e.v. Sv (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.) is het zo dat degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit de mogelijkheid heeft om zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij te voegen in het strafproces. In gevallen waarin ondanks een verzoek daartoe van het slachtoffer, ten gevolge van een verzuim van het Openbaar Ministerie, het slachtoffer niet in staat is gesteld zich te voegen in het strafgeding, kan een tegemoetkoming voor het ontstane ongemak worden aangeboden omdat een relatief eenvoudige mogelijkheid tot verhaal verloren is gegaan. Ik wijs er echter met nadruk op dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die het slachtoffer ten gevolge van het strafbaar feit heeft geleden. Niet gesteld kan immers worden dat deze schade als gevolg van het verzuim van het Openbaar Ministerie is ontstaan. Het recht op schadevergoeding jegens de dader, die hiervoor aansprakelijk is, is niet verloren gegaan.

Voor het toekennen van een tegemoetkoming als hierboven beschreven dient echter te worden voldaan aan twee voorwaarden. Ten eerste dient de voeging door het slachtoffer beoogd te zijn geweest en verder zal moeten worden vastgesteld dat de vordering, zo het slachtoffer zich wel had kunnen voegen, toewijsbaar zou zijn geweest. Daarbij moet worden bezien of de vordering wel 'eenvoudig van aard' is maar bijvoorbeeld ook of de verdachte van het strafbare feit wel door de rechter is veroordeeld.

In uw geval is het zo dat er én geen sprake is van een veroordeling van de verdachte voor dit strafbare feit én er geen sprake is van een vordering van 'eenvoudige aard' gelet op de hoogte van het door u gestelde schadebedrag. Derhalve kan er aan u via deze procedure geen sprake zijn van toekenning van een tegemoetkoming van de schade.

Voorts wil ik u erop wijzen dat er voor u wel een mogelijkheid bestaat om bij de civiele rechter om een vergoeding van de door u geleden schade te verzoeken. Indien u besluit een eis tot schadevergoeding jegens de verdachte bij de kantonrechter aanhangig te maken, kunt u nadere informatie daaromtrent vinden in de bijgevoegde brochure. Ik adviseer u om zich tot een advocaat te wenden om te bezien wat de haalbaarheid van een dergelijke procedure is."

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht. Verzoekster gaf aan erg teleurgesteld te zijn in justitie. Zij kon zich wel een fout voorstellen, maar verwachtte dan tenminste enige materiële genoegdoening naast de aangeboden excuses.

C. Standpunt

1. De minister van Justitie reageerde bij brief van 18 december 2003 op de klacht en de door de Nationale ombudsman gestelde vragen. In die brief staat onder meer:

"De onderbouwing van de weigering van een tegemoetkoming aan mevrouw J. (verzoekster; N.o.) behoeft echter correctie. Ik zal dit toelichten aan de hand van de Handleiding schade niet-voegen (…) (zie Achtergrond, onder 3.).

Deze door het College van procureurs-generaal vastgestelde Handleiding bevat aandachtspunten voor het afhandelen van de verzoeken tot schadevergoeding, die gebaseerd zijn op het feit dat een slachtoffer zich door een omissie van het Openbaar Ministerie niet heeft kunnen voegen in het strafproces. Als een slachtoffer een verzoek om een tegemoetkoming doet, moet worden vastgesteld of het slachtoffer zich inderdaad door een nalatigheid van het Openbaar Ministerie niet heeft kunnen voegen. In principe zal daarvan slechts sprake zijn als het Openbaar Ministerie bij het slachtoffer de indruk heeft gewekt dat deze zich wel zou kunnen voegen.

1. Geen strafzaak, geen civiele partijstelling

Naar aanleiding van brieven van mevrouw J. heeft de officier van justitie te Utrecht kopieën - voor zover nog aanwezig - van de stukken met betrekking tot de aangifte van mevrouw J. laten verzamelen. Tot op dat moment had het Openbaar Ministerie de zaak (nog) niet inhoudelijk beoordeeld en zich evenmin gebogen over de vraag of mevrouw J. zich in het kader van een strafzaak zou kunnen voegen als benadeelde partij ter verhaal van de schade. Het Openbaar Ministerie heeft bij mevrouw J. dan ook niet de indruk gewekt dat zij zich wel zou kunnen voegen. Met de door het College van procureurs-generaal opgestelde Handleiding is ook nimmer beoogd om slachtoffers financieel tegemoet te komen in zaken die, zoals hier aan de orde, bij het Openbaar Ministerie niet als strafzaak ingeschreven zijn. Aan de hand van de nog beschikbare kopieën heeft de officier van justitie de stukken nog wel, voor zover mogelijk, beoordeeld en heeft geconcludeerd dat strafvervolging niet meer opportuun was vanwege het verstrijken van de termijn.

Reeds vanwege het voorgaande komt mevrouw J. naar mijn oordeel niet in aanmerking voor een tegemoetkoming. Een voeging van een benadeelde partij is accessoir aan een strafzaak. Het feit dat aangifte is gedaan en een proces-verbaal is ingezonden, schept geen plicht tot vervolging voor het Openbaar Ministerie teneinde een civiele partijstelling mogelijk te maken. Dit is niet anders wanneer het feit dat niet vervolgd is, mogelijk aan het Openbaar Ministerie verweten kan worden. Het argument van de wnd. hoofdofficier van justitie te Utrecht (in zijn brief van 17 april 2003) dat er geen veroordeling is geweest, is in wezen een uitvloeisel van het bovenstaande, want als er geen vervolging plaatsvindt, kan er geen veroordeling zijn.

2. Overigens: in ieder geval is de voeging deels niet van eenvoudige aard

Het toekennen van een tegemoetkoming aan mevrouw J. zou overigens ook nog op andere gronden afstuiten. Ik licht dit toe.

Voor het toekennen van een tegemoetkoming dient volgens de Handleiding (voorts) te worden voldaan aan twee voorwaarden. Ten eerste dient de voeging door het slachtoffer beoogd te zijn geweest en ten tweede zal moeten worden vastgesteld dat de vordering, zo het slachtoffer zich wel had kunnen voegen, toewijsbaar zou zijn geweest.

Het is niet in discussie of mevrouw J. voeging heeft beoogd.

Naar aanleiding van uw onderzoek heeft het College de officier van justitie gevraagd om aan te geven of het Openbaar Ministerie - los van de vraag of een vervolging nog opportuun is vanwege het verstrijken van de termijn na het plegen van het feit en de aanhouding van de verdachten - op grond van de thans nog beschikbare stukken de zaak wel bewijsbaar acht. De officier van justitie heeft te kennen gegeven dat naar zijn oordeel de beschikbare stukken wel voldoende bewijs bevatten om de zaak ter zitting aan te brengen. Dit betekent dat, indien de stukken niet zoek waren geraakt, een veroordeling van de verdachten in beginsel mogelijk zou zijn geweest.

Gelet echter op de hoogte van de vordering van mevrouw J. (ƒ 100.000), alsmede het feit dat de verdachte(n) ten aanzien van delen van de vordering ontkennen een strafbaar feit te hebben gepleegd, is de vordering niet, althans niet op alle onderdelen, eenvoudig van aard. Ook om die reden meen ik dat een tegemoetkoming niet aan mevrouw J. behoeft te worden uitgekeerd. Ik voeg daaraan toe dat oplichting een complex delict is, waarvoor niet zelden vrijspraak ten aanzien van grote delen van de tenlastelegging volgt, waarbij de neiging van de strafrechter, om een hoge vordering als de onderhavige naar de civiele rechter te verwijzen, groot zal zijn.

Het voorgaande overwegende ben ik van oordeel dat terecht is afgezien van het toekennen van een tegemoetkoming aan mevrouw J. De klacht acht ik niet gegrond.

3. De door de Nationale ombudsman gestelde vragen

In het onderstaande zal ik ingaan op de door u gestelde vragen, die ik hierna cursief weergeef.

Uitgaande van de Handleiding 'schade niet-voegen' van het College van procureurs-generaal van 1 juli 2002 is veroordeling van de verdachte geen absoluut vereiste voor tegemoetkoming door het Openbaar Ministerie. Ik verzoek u om mij aan te geven waarom het verzoek om tegemoetkoming in dit geval op grond van dit vereiste wordt afgewezen.

Zoals uit het vorenstaande moge blijken ben ik om deels andere redenen dan die van de (wnd.) hoofdofficier van justitie te Utrecht van mening dat mevrouw J. niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming. Ik moge volstaan met verwijzing naar hetgeen ik hiervoor onder 1 en 2 heb opgemerkt. Reeds om daarin aangegeven redenen bestaat er geen aanspraak op een tegemoetkoming. Meer in het algemeen zal in het geval van het ontbreken van een veroordeling slechts ruimte zijn voor het toekennen van een tegemoetkoming, indien het Openbaar Ministerie bij het slachtoffer de indruk heeft gewekt dat het slachtoffer zich kon voegen. De Handleiding stelt een veroordeling niet als absoluut vereiste voor het toekennen van een tegemoetkoming. Een absoluut vereiste is wel dat de vordering van de benadeelde toewijsbaar zou zijn geweest, indien de strafrechter zich over de vordering had kunnen uitspreken. Een al dan niet uitgesproken veroordeling tegen de verdachte speelt in die beoordeling een belangrijke rol. Alhoewel een veroordeling geen absoluut vereiste is, moge uit de tekst van de Hand-leiding duidelijk zijn dat toekenning van een tegemoetkoming hoge uitzondering vormt. De Handleiding bepaalt dat toewijzing bijvoorbeeld onmogelijk is ingeval van transactie of sepot, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen op grond van de redelijkheid en billijkheid.

Voorts verzoek ik u om mij aan te geven hoe deze afwijzingsgrond zich verhoudt met de laatste omissie in bijlage G van de handleiding.

In bijlage G van de Handleiding wordt een aantal situaties opgesomd die te scharen zijn onder omissies van het Openbaar Ministerie die in beginsel recht geven op het toekennen van een tegemoetkoming. De in bijlage G genoemde gevallen vormen geen limitatieve opsomming en hebben ook niet altijd automatische gelding. De in bijlage G als laatste omschreven omissie is de situatie waarin het Openbaar Ministerie een zaak te lang heeft laten liggen en de zaak seponeert omdat op zitting het OM niet-ontvankelijk zou worden verklaard door tijdverloop (artikel 12 Sv heeft dus geen zin meer, terwijl bij de benadeelde het vertrouwen is gewekt dat vervolgd zou worden). Voor de goede orde merk ik nog op dat ook deze omschreven omissie vooronderstelt dat het vertrouwen is gewekt dat het Openbaar Ministerie zou vervolgen.

Indien u van mening bent dat het arrondissementsparket te Utrecht bij verzoekster niet het vertrouwen heeft gewekt dat zij zich zou kunnen voegen in de strafzaak tegen de verdachte, verzoek ik u om mij mee te delen hoe dit zich verhoudt met de eerste omissie genoemd in bijlage G van de handleiding. Geldt de eerste omissie slechts bij een veroordeling van verdachte? Hoe rechtvaardigt u dit nu het arrondissementsparket het strafdossier is kwijtgeraakt, op grond waarvan dit parket in het geheel niet heeft kunnen vervolgen?

Zoals hierboven uiteen is gezet, ben ik van mening dat het arrondissementsparket te Utrecht bij mevrouw J. niet het vertrouwen heeft gewekt dat zij zich zou kunnen voegen in de strafzaak. In antwoord op uw vraag deel ik u mede, dat het Openbaar Ministerie ook op andere wijze, dan door het versturen van een voegingsformulier, bij een slachtoffer het vertrouwen kan wekken dat deze zich kan voegen. Te denken valt bijvoorbeeld aan een slachtoffergesprek met de officier van justitie, waarbij de officier van justitie meedeelt dat een slachtoffer zich kan voegen. Van een door het Openbaar Ministerie toegezegde kans tot voeging is in de zaak van mevrouw J. niet gebleken.

De in bijlage G als eerste opgenomen omissie beperkt zich niet tot de situatie waarbij een verdachte is veroordeeld (doch er zal steeds sprake moeten zijn van vervolging van een verdachte). Wel is het zo dat het ontbreken van een veroordeling een belangrijke rol speelt bij de vraag of de vordering toewijsbaar zou zijn geweest.

De strekking van uw laatste (deel)vraag is mij niet geheel helder. Uit het gegeven dat het strafdossier zoek is geraakt en nimmer ten parkette is ingeschreven, volgt dat het Openbaar Ministerie ook geen voegingsformulier heeft kunnen toezenden aan mevrouw J. Van een eerder aan mevrouw J. toegezegde kans op voeging is echter geen sprake geweest.

Ook verzoek ik u om mij mee te delen op welke wijze het begrip 'in principe' onder paragraaf 3 (…) van de handleiding moet worden uitgelegd. Betekent dit dat uitzonderingen kunnen worden gemaakt?

Het begrip 'in principe' onder paragraaf 3 (…) van de Handleiding moet taalkundig worden uitgelegd. Ter bevestiging kan ik u melden dat dit inhoudt, dat er uitzonderingen kunnen worden gemaakt. Welke die uitzonderingen zijn of kunnen zijn, is in zijn algemeenheid niet op voorhand aan te geven.

Ten slofte verzoek ik u om mij aan te geven waarop de waarnemend hoofdofficier zijn stelling heeft gebaseerd dat de vordering niet eenvoudig van aard is vanwege de hoogte van het bedrag.

Ik verwijs naar hetgeen hierboven onder kop 2 is opgemerkt."

D. Reactie verzoekster

In reactie op de door de minister van Justitie verstrekte inlichtingen deelde verzoekster op 23 januari 2004 schriftelijk onder meer het volgende mee. Bij haar waren toch wel verwachtingen gewekt over een schadeloosstelling, toen zij zich bij de aangifte civiele partij had gesteld en te kennen had gegeven zich te willen voegen in het strafproces. Zij mocht er toch vanuit gaan dat deze melding bij het Openbaar Ministerie terecht zou komen en dat deze instantie haar verder op de hoogte zou stellen van de mogelijkheid zich te voegen. Door de nalatigheid van het Openbaar Ministerie konden de daders niet worden gestraft, waardoor zij extra leed had ondervonden. Ook hierom vond zij dat zij recht had op schadevergoeding van het Openbaar Ministerie.

E. Reactie

De minister van Justitie werd gevraagd te reageren op verzoeksters reactie. De minister deelde op 2 april 2004 mee dat een en ander hem geen aanleiding gaf om terug te komen op zijn eerder ingenomen standpunt.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 51a, eerste lid

"Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces."

Artikel 51b, eerste en tweede lid

"1. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij.

2. Ter terechtzitting geschiedt de voeging door de opgave, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, bij de rechter uiterlijk voordat de officier van justitie in de gelegenheid is gesteld overeenkomstig artikel 311 het woord te voeren. Deze opgave kan ook mondeling worden gedaan."

Artikel 167, eerste en derde lid

"1. Indien naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek het Openbaar Ministerie van oordeel is dat vervolging plaats moet hebben, gaat het daartoe zoo spoedig mogelijk over.

(...)

3. Indien het eerste lid toepassing vindt, doet het Openbaar Ministerie een ieder, die te kennen heeft gegeven zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding overeenkomstig artikel 51a als benadeelde partij te willen voegen in het strafproces, zo spoedig mogelijk als het dit gelet op het belang van het onderzoek in de zaak mogelijk acht, hiervan schriftelijk mededeling. Het Openbaar Ministerie zendt betrokkene onverwijld het formulier, bedoeld in artikel 51b, eerste lid, toe."

Artikel 361, tweede lid en derde lid

"2. De benadeelde partij zal alleen ontvankelijk zijn in haar vordering indien:

a. de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, dan wel in geval van toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht en

b. aan haar rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezen verklaarde feit.

3. Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen."

2. Aanwijzing slachtofferzorg van 29-06-1999 van het College van procureurs-generaal (Stcrt.: 1999, 141)

"VERVOLGING

1. Informeren van het slachtoffer

Indien een verdachte in de zaak is bekend geworden en de zaak op het parket wordt ingeschreven, wordt het slachtoffer door het Openbaar Ministerie hiervan - indien hij niet heeft aangegeven geen prijs te stellen op verdere berichten - onder vermelding van het parketnummer zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.

Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het Openbaar Ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte.(…)

Indien het slachtoffer te kennen heeft gegeven schadevergoeding te wensen, houdt het Openbaar Ministerie daarmee rekening bij de vervolgings- en afdoeningsbeslissing. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en het Openbaar Ministerie desondanks niet tot vervolging overgaat van het feit waardoor het slachtoffer schade heeft geleden, dan wel dat het feit ad informandum wordt gevoegd, deelt het Openbaar Ministerie dit met opgave van redenen mee aan het slachtoffer en wijst hem op artikel 12 WvSv.

3. Voeging van het slachtoffer op zitting

Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en het Openbaar Ministerie besluit de verdachte(n) (verder) te vervolgen ter zake van het strafbare feit waardoor het slachtoffer schade heeft geleden, stuurt het Openbaar Ministerie het slachtoffer overeenkomstig artikel 167, derde lid WvSv. onverwijld het speciale voegingsformulier toe en brengt hem tijdig op de hoogte van plaats, datum en tijdstip van de zitting ook al heeft het slachtoffer het formulier niet geretourneerd omdat hij zich alsnog zou kunnen voegen ter terechtzitting."

3. Handleiding schade niet-voegen van 11 juni 2002 van het College van procureurs-generaal

"3. Procedure

Als een slachtoffer een verzoek om een tegemoetkoming doet, moet worden vastgesteld of het slachtoffer zich inderdaad door een nalatigheid van het OM niet heeft kunnen voegen. In principe zal daarvan slechts sprake zijn als het OM bij het slachtoffer de indruk heeft gewekt dat deze zich wel zou kunnen voegen. Een lijst met omissies van het OM die mogelijk tot toekenning van een tegemoetkoming aanleiding geven is te vinden in bijlage G.

Voor het toekennen van een tegemoetkoming als hierboven beschreven dient voorts te worden voldaan aan twee voorwaarden. Ten eerste dient de voeging door het slachtoffer beoogd te zijn geweest en verder zal moeten worden vastgesteld dat de vordering, zo het slachtoffer zich wel had kunnen voegen, toewijsbaar zou zijn geweest. Daarbij moet worden bezien of de vordering wel 'eenvoudig van aard' is, maar bijvoorbeeld ook of de verdachte van het betreffende strafbare feit wel door de rechter is veroordeeld (toewijzing is bijvoorbeeld onmogelijk ingeval van transactie of sepot, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen op grond van de redelijkheid en billijkheid). Tevens dient een marginale toets plaats te vinden op de hoogte van de door het slachtoffer gestelde schade. Indien duidelijk is dat er een te hoog schadebedrag wordt gevorderd, zijn er twee mogelijkheden:

• het slachtoffer kan worden gevraagd de schade nader te onderbouwen (door middel van specificaties) of

• de behandelend ambtenaar kan zelf bepalen wat een redelijke hoogte van de schade zou zijn.

(…)

5. Omissies van het OM

Zoals reeds eerder vermeld, heeft een slachtoffer slechts recht op een tegemoetkoming (er van uitgaande dat aan alle overige vereisten voor een tegemoetkoming voldaan is), indien er sprake is van een omissie van het Openbaar Ministerie waardoor het slachtoffer niet in staat is gesteld zich te voegen in het strafgeding. Vaak is het moeilijk te bepalen wat (nog) wel en wat niet (meer) onder een verzuim van het OM kan worden verstaan. In bijlage G wordt een aantal situaties opgesomd die, naar de mening van het College, te scharen zijn onder omissies van het OM die in beginsel recht geven op het toekennen van een tegemoetkoming. Hierbij moet worden aangetekend dat de genoemde gevallen geen limitatieve opsomming zijn en ook niet altijd automatische gelding hebben. Van geval tot geval zal moeten worden bekeken of daadwerkelijk sprake is van een omissie van het OM, die aanleiding geeft om over te gaan tot toekenning van een tegemoetkoming.

Bijlage G: omissies van het OM

Hier volgt een overzicht van omissies van het OM die in beginsel toekenning van een tegemoetkoming rechtvaardigen. Let op de casus en ga niet blind af op de hieronder gegeven situaties.

• te laat of niet verzenden van een voegingsformulier aan het slachtoffer, zodat deze een eerder toegezegde kans om zich te voegen mist;

• voegingsformulier niet bij het strafdossier voor de rechter voegen;

• naar verkeerd adres verzenden van het voegingsformulier;

• zittingsdatum is niet aan het slachtoffer meegedeeld. Deze is daardoor niet op zitting verschenen, terwijl de rechter vragen had met betrekking tot de geleden schade. Bij gebrek aan toelichting wordt de schadevergoeding afgewezen (de vordering niet-ontvankelijk verklaard);

• het voegingsformulier is door de voegingscontroleur niet goed beoordeeld. De rechter stelt vast dat er geen bewijsstukken van de schade zijn bijgevoegd en wijst de vordering derhalve af (verklaart deze niet-ontvankelijk);

• verkeerde informatie geven (door het parket) over bijvoorbeeld de termijn om een voegingsformulier in te leveren;

• het OM heeft een zaak te lang laten liggen en seponeert de zaak omdat op zitting het OM niet-ontvankelijk zou worden verklaard door tijdverloop (artikel 12 Sv heeft dus geen zin meer). Echter pas recht op tegemoetkoming indien bij het slachtoffer het vertrouwen is gewekt dat hij zich zou kunnen voegen in de strafzaak tegen de verdachte."

Instantie: (Waarnemend) hoofdofficier van justitie Utrecht

Klacht:

Geweigerd om verzoekster financieel tegemoet te komen in schade door strafbaar feit, terwijl zij zich door fouten van parket niet heeft kunnen voegen in strafproces tegen verdachten.

Oordeel:

Niet gegrond