Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht, tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, zijn (schriftelijk op 26 september 2002 en mondeling op in ieder geval 6 september en 12 en 17 december 2002 gedane) aangifte jegens een met naam genoemde politieambtenaar als privé-persoon wegens ophitsen van zijn hond en bedreiging van verzoeker op 26 juni 2002, niet in behandeling hebben genomen, dan wel niet hebben willen opnemen.
Tevens klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht hebben geweigerd zijn (schriftelijk op 14 december 2002 en mondeling op in ieder geval 6 september en 12 en 17 december 2002 gedane) aangifte wegens bedreiging door dezelfde met naam genoemde politieambtenaar op 30 oktober 2002, niet in behandeling hebben genomen, dan wel niet hebben willen opnemen.
Voorts klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht zijn verklaring, die hij op 17 december 2002 heeft afgelegd, niet volledig hebben opgenomen.
Vervolgens klaagt verzoeker erover dat de wijkchef van de met naam genoemde politieambtenaar niet heeft gehandeld naar aanleiding van de melding van verzoeker dat deze politieambtenaar in privé tijd zijn hond niet aangelijnd had op een plaats waar dat volgens de APV wel hoort.
Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht zijn op 3 juni 2003 door de Nationale ombudsman doorgestuurde klacht van 17 april 2003 niet op afdoende wijze heeft afgedaan, door zijn klacht onjuist te interpreteren en daarmee niet in te gaan op de klachtonderdelen die verzoeker naar voren heeft gebracht.
Beoordeling
Algemeen
1. Verzoeker heeft op 26 juni 2002 een aanvaring gehad met de wijkagent in zijn woonwijk in Bilthoven. Deze wijkagent was op dat moment niet in functie. Verzoeker liep op het speelveld voor zijn woning en was op zoek naar zijn kat. De wijkagent, de heer M., liet op dat moment op dit veld zijn hond uit. De hond van de heer M. was niet aangelijnd en rende op een gegeven ogenblik blaffend in de richting van verzoeker en bleef al grommend en blaffend om verzoeker heen lopen. Verzoeker werd kwaad omdat de heer M. zijn hond niet terugriep. Verzoeker liep op de heer M. af en vroeg hem diverse keren zijn hond aan te lijnen. Hierop ontstond een discussie tussen verzoeker en de heer M. Verzoeker verstond dat de heer M. op een gegeven moment zei: "dat verzoeker zijn kat moet gaan zoeken, anders gebeurt er nog iets". Verzoeker vroeg de heer M. toen: "Ga je dreigen?". De heer M. antwoordde daarop dat dat niet het geval was maar "wat hij wel als een dreigement mag zien is, als jij iets met die hond doet, ik ervoor zal zorgen dat jij geen leven meer hebt". Verzoeker noemde de heer M. toen "vullus van de stad" en zei dat hij een klacht zou indienen en is hierop weggelopen om zijn kat te zoeken.
2. Verzoeker diende vervolgens op 12 augustus 2002 een schriftelijke klacht in bij de wijkchef van de heer M. In zijn brief schreef hij dat de hond van de heer M. hem had aangevallen en dat de heer M. hem had bedreigd. De wijkchef, de heer F., voerde naar aanleiding van verzoekers brief op 6 september 2002 een gesprek met hem op het politiebureau in De Bilt. Zij spraken af dat er geen aangifte zou worden opgenomen tegen de heer M. Noch wegens het laten loslopen en ophitsen van zijn hond, noch wegens bedreiging. Ook spraken zij af dat als er weer problemen zouden ontstaan tussen verzoeker en de heer M., verzoeker F. zou benaderen om te kijken naar een eventuele oplossing.
3. Op 25 september 2002 schreef verzoeker een brief aan F. Hierin deelde hij mee dat hij toch aangifte wilde doen van bedreiging door M. De heer F. trof verzoeker een aantal weken na het eerste gesprek op het politiebureau in Zeist. Zij gingen wederom het gesprek aan en ook nu besloten zij dat er geen aangifte opgenomen zou worden tegen M.
4. Verzoeker liep op 30 oktober 2002 weer op het veld voor zijn huis naar zijn kat te zoeken. Daarbij hield hij een net gevonden stuk bouwhout in zijn hand. Aldaar kwam hij de heer M. met zijn vrouw en hond tegen. Hij riep hen toe dat zij hun hond moesten aanlijnen, wat de vrouw van M. daarop deed. Zij kwam op verzoeker toelopen met de vraag waarom zij haar hond moest aanlijnen. Verzoeker deelde haar mee dat dat in de Algemene Plaatselijke Verordening (APV; zie Achtergrond, onder 1.) staat vermeld. Hierop zei zij iets als "ach gut", waarop verzoeker haar een scheldwoord toedichtte en van haar wegliep. De heer M. kwam achter verzoeker aanrennen, al gillend en schreeuwend, en maakte allerlei vechtbewegingen in de richting van verzoeker, aldus de lezing van verzoeker. Volgens de verklaring van de vrouw van M. ontstond er enkel een heftige woordenwisseling tussen hen beiden. Volgens M. werd hij vreselijk kwaad omdat verzoeker zijn vrouw had uitgescholden en rende hij in zijn richting en ging hij voor verzoeker staan, wachtend tot deze een slaande beweging zou maken. Deze bleef uit en zijn vrouw haalde hem bij verzoeker weg. De heer M. heeft daarna op het politiebureau melding gemaakt van dit voorval, door het in een interne rapportage vast te leggen.
5. De heer M. ontving op 2 november 2002 een brief van verzoeker waarin hij onder meer schreef dat als M. zo door bleef gaan hij snel een broodmes in zijn flikker zou krijgen. M. voelde zich door de inhoud van de brief zwaar bedreigd en deed aangifte tegen verzoeker wegens belediging en bedreiging.
6. Bij brief van 11 december 2002 werd verzoeker uitgenodigd op het politiebureau te verschijnen in verband met deze aangifte. Op 17 december 2002 vond het verhoor van verzoeker plaats. Naderhand belde verzoeker met een van de twee verhorende politieambtenaren, de heer K., om aan te geven dat hij twee punten die niet in het proces-verbaal van verhoor waren opgenomen, toch graag in zijn verklaring opgenomen zou zien. De heer K. deelde verzoeker daarop mee dat het niet erg was dat deze twee punten niet in het proces-verbaal waren opgenomen.
7. Verzoeker diende op 17 april 2003 een klacht in bij de Nationale ombudsman. Aangezien verzoeker deze klacht nog niet had voorgelegd aan de korpsbeheerder, stuurde de Nationale ombudsman verzoekers klacht op 3 juni 2003 door naar de korpsbeheerder ter afhandeling.
8. De korpsbeheerder nam verzoekers klacht in behandeling en verklaarde deze bij brief van 21 juli 2003 niet gegrond. Verzoeker kon zich hierin niet vinden en diende op 2 augustus 2003 opnieuw een klacht in bij de Nationale ombudsman.
I. Ten aanzien van de aangifte wegens het ophitsen van een hond en bedreiging op 26 juni 2002
Bevindingen
1. Verzoeker heeft op 26 juni 2002 een aanvaring gehad met een politieambtenaar, de heer M., die in zijn vrije tijd zijn hond uitliet op hetzelfde veld waar verzoeker naar zijn kat zocht. Verzoeker voelde zich door de heer M. en zijn hond bedreigd. Volgens verzoeker heeft M. zijn hond tegen hem opgehitst en heeft M. dreigende woorden in zijn richting gesproken. Verzoeker heeft de chef van M., de heer F., hierover op 12 augustus 2002 een brief geschreven, naar aanleiding waarvan op 6 september 2002 een gesprek tussen hen beiden heeft plaatsgevonden. In dit gesprek kwamen verzoeker en F. tot de overeenstemming dat er geen aangifte jegens M. zou worden opgenomen. Verzoeker is enkele weken later op deze afspraak teruggekomen en wilde toch aangifte doen. Toen heeft er een tweede gesprek plaatsgevonden tussen verzoeker en F. De uitkomst van dit gesprek was dezelfde als die van het eerste gesprek. Vervolgens heeft verzoeker zijn ervaring van 26 juni 2002 op 26 september 2002 op schrift gesteld.
2. Verzoeker klaagt er nu over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht zijn aangifte jegens M. wegens bedreiging en ophitsen van zijn hond niet hebben opgenomen dan wel in behandeling hebben willen nemen.
3. De korpsbeheerder heeft in haar reactie op de klacht aangegeven dat zij dit klachtonderdeel, net als in de interne klachtprocedure, niet gegrond acht. Uit onderzoek in het Basis Processen Systeem (BPS; een registratiesysteem van de politie) is niet komen vast te staan of verzoeker mondeling aangifte heeft gedaan en hoe daarmee is omgegaan. Evenmin heeft de politie de verklaring van verzoeker van 26 september 2002 kunnen traceren. De korpsbeheerder heeft voor het eerst kennis genomen van deze verklaring, toen de Nationale ombudsman haar deze heeft toegezonden. Onderzoek door de plaatsvervangend districtschef naar aanleiding van de klacht heeft geen verdenking opgeleverd van het vermoeden van een strafbare gedraging van betrokken ambtenaar M. Voor zover verzoeker heeft aangegeven dat F. het doen van aangifte altijd heeft tegengehouden, heeft de korpsbeheerder opgemerkt dat F. heeft gepoogd in het geschil te bemiddelen, maar dat van feitelijk tegenhouden niet is gebleken.
4. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft verzoeker desgevraagd laten weten dat hij zijn op schrift gestelde verklaring van 26 september 2002 niet heeft afgegeven aan of opgestuurd naar de politie.
Beoordeling
5. Op grond van artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is een ieder bevoegd aangifte te doen van een geconstateerd strafbaar feit en dient een politieambtenaar deze op basis van artikel 163 Sv op te nemen (zie Achtergrond, onder 2.). In dit geval wilde verzoeker aangifte doen van een strafbaar feit, te weten bedreiging door de heer M. en het ophitsen van zijn hond tegen verzoeker. Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker tot twee keer toe een (bemiddelings)gesprek gevoerd met de chef van de heer M., de heer F. In beide gesprekken zijn verzoeker en de heer F. tot overeenstemming gekomen geen aangifte tegen de heer M. op te nemen. Nu verzoeker akkoord is gegaan met het niet overgaan tot het opnemen van aangifte, bestond er bij verzoeker op die momenten kennelijk geen wens meer aangifte te doen en was er voor politieambtenaar F. geen aanleiding meer om deze op te nemen. Hierbij is van belang dat verzoeker niet heeft gesteld dat hij door F. onder druk is gezet.
Van een weigering van de heer F. om de aangifte in behandeling te nemen is niet gebleken.
Voorts heeft verzoeker de verklaring die hij op 26 september 2002 op schrift heeft gesteld, niet aan de politie doen toekomen. Nu verzoeker deze verklaring, tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet aan de politie heeft toegestuurd, mist zijn klacht dat de politie deze aangifte niet in behandeling heeft willen nemen, feitelijke grondslag.
Al met al is de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk.
II. Ten aanzien van de aangifte wegens bedreiging op 30 oktober 2002
Bevindingen
1. Op 30 oktober 2002 heeft een tweede confrontatie plaatsgevonden tussen verzoeker en de heer M. met zijn hond. Bij deze confrontatie op hetzelfde veldje was ook de vrouw van M. aanwezig. Verzoeker heeft de heer M. gevraagd zijn hond aan te lijnen, waarna de vrouw van M. aan verzoeker heeft gevraagd waarom dat nodig was. Op het antwoord van verzoeker dat dit volgens de APV moest, heeft zij iets als "ach gut" gezegd, waarop verzoeker haar een scheldwoord heeft toegedicht. Hierop is de heer M. boos op verzoeker afgerend. De lezingen over wat er hierna is gebeurd verschillen. Volgens verzoeker heeft de heer M. met gebalde vuisten vechtbewegingen gemaakt, terwijl hij riep "kom maar op". Volgens M. heeft hij dit niet gedaan, maar heeft hij alleen staan wachten tot verzoeker een eerste slaande beweging zou maken. Toen dit uitbleef, heeft zijn vrouw hem bij verzoeker weggetrokken. Volgens de vrouw van M. ontstond er slechts een heftige woordenwisseling en is er geen fysiek geweld gebruikt.
Aangezien verzoeker zich door M. bedreigd voelde, heeft hij een brief aan M. geschreven waarin hij heeft geschreven dat als hij zo door bleef gaan hij snel een broodmes in zijn flikker zou krijgen. De heer M. voelde zich door deze brief zwaar bedreigd en deed aangifte tegen verzoeker wegens belediging en bedreiging. Naar aanleiding van deze aangifte is verzoeker op 17 december 2002 verhoord. Tijdens dit gesprek heeft verzoeker aangegeven dat hij aangifte tegen de heer M. wilde doen. Verzoeker is daarvoor verwezen naar de balie, waar zijn tegenaangifte opgenomen zou kunnen worden. Verzoeker heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Voorafgaand aan dit verhoor heeft op 12 december 2002 een telefoongesprek plaatsgevonden tussen verzoeker en een politieambtenaar in verband met het plannen van de datum van verhoor. Op 14 december 2002 heeft verzoeker zijn aanvaring met M. en diens vrouw op papier vastgelegd. Verzoeker was voornemens deze verklaring af te geven op het bureau op 17 december 2002, maar heeft dit niet gedaan.
2. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht zijn aangifte wegens bedreiging door de heer M. niet hebben willen opnemen, dan wel niet in behandeling hebben willen nemen.
3. De korpsbeheerder acht ook dit klachtonderdeel niet gegrond. Zij overweegt hiertoe in grote lijnen hetzelfde als hierboven onder I.3. is weergegeven. De verklaring van 14 december 2002 heeft de korpsbeheerder pas ontvangen op het moment dat de Nationale ombudsman verzoekers klacht aan haar heeft doorgestuurd ter afhandeling. Onderzoek door de plaatsvervangend districtschef naar aanleiding van dit klachtonderdeel heeft geen blijk gegeven van een strafbare gedraging van betrokken ambtenaar M.
4. Politieambtenaren K. en N. die verzoeker op 17 december 2002 hebben verhoord, hebben tegenover de Nationale ombudsman verklaard dat verzoeker tijdens het verhoor heeft aangegeven dat hij aangifte tegen de heer M. wilde doen. Zij hebben hem toen geadviseerd om na afloop van het verhoor aangifte te doen bij de balie. N. heeft verklaard dat hij in de veronderstelling was dat verzoeker dit zou doen en dat deze tegenaangifte zou worden meegenomen.
Beoordeling
5. Zoals hierboven onder I.5. is opgemerkt, kan verzoeker aangifte doen van een strafbaar feit en dient een politieambtenaar deze aangifte op te nemen. In dit geval maakte verzoeker tijdens zijn verhoor als verdachte kenbaar dat hij aangifte wilde doen van bedreiging door M. Politieambtenaren N. en K. hebben verzoeker toen verwezen naar de balie. Na het verhoor zou hij daar aangifte kunnen doen.
Hoewel het voorstelbaar is dat de politieambtenaren zelf deze aangifte hadden opgenomen, of verzoeker hadden verwezen naar een leidinggevende, ziet de Nationale ombudsman onvoldoende grond om deze wijze van handelen af te keuren. De politieambtenaren hebben verzoeker immers niet belemmerd in het doen van aangifte. Verzoeker is in de gelegenheid gesteld (bij de balie) aangifte te doen, maar hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van het niet volledig opnemen van de verklaring
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politieambtenaren N. en K. in zijn proces-verbaal van verhoor niet alle in deze zaak relevante feiten hebben opgenomen. Verzoeker heeft enige dagen na het verhoor telefonisch contact opgenomen met de heer K. en met hem besproken of de bedreiging door M. en de eerdere aanvaring met de vrouw van M. ook in het proces-verbaal opgenomen moesten worden. Volgens verzoeker zou deze informatie van invloed kunnen zijn op de hoogte van zijn taakstraf.
2. Verzoeker heeft dit gesprek met K. op een cassettebandje opgenomen. Dit bandje heeft verzoeker de Nationale ombudsman op 20 april 2004 doen toekomen. Uit die opname is onder meer gebleken dat verzoeker de heer K. heeft gevraagd of het feit dat in het proces-verbaal niet staat vermeld dat de heer M. achter hem stond terwijl hij vechtbewegingen maakte, consequenties zou hebben voor de hoogte van de aan hem op te leggen taakstraf. De heer K. heeft hierop geantwoord dat dit op zich niet echt van toepassing was. Het was volgens hem niet zo belangrijk. Volgens de heer K. moest er gekeken worden naar wat er speelde: de schriftelijke bedreiging van de heer M. door verzoeker. Verzoeker heeft ook nog naar voren gebracht dat de politieambtenaren hem nog wel hadden gevraagd naar de anonieme getuige van deze bedreiging. De heer K. heeft hierop geantwoord dat verzoeker met een collega van de heer K. over deze anonieme getuige had gesproken, maar dat de politie heel weinig kan met een anonieme getuige. Ook de eerste confrontatie met de vrouw van M. is ter sprake gekomen. Op dat moment wist verzoeker nog niet wie zij was. De heer K. heeft hierover opgemerkt dat deze confrontatie volgens hem wel is opgenomen in het proces-verbaal van verhoor.
3. Politieambtenaar K. heeft in zijn verklaring van 22 oktober 2003 tegenover de Nationale ombudsman aangegeven dat hij zich nog kon herinneren dat hij later met verzoeker heeft gesproken. In dit gesprek hebben zij over zijn taakstraf gesproken, maar hij kon zich niet herinneren of verzoeker in het gesprek nog meer naar voren had gebracht.
4. De korpsbeheerder acht ook dit klachtonderdeel niet gegrond. De korpsbeheerder heeft op 23 februari 2004 bij politieambtenaar K. nog navraag gedaan naar dit telefoongesprek. K. heeft verklaard dat verzoeker in het gesprek niet heeft gevraagd zijn verklaring als verdachte aan te vullen. Tevens heeft K. verklaard dat hij niet heeft aangegeven dat het geen bezwaar was om de door verzoeker aangegeven passages uit de verklaring weg te laten.
5. Op 27 mei 2004 heeft de korpsbeheerder de heer K. nogmaals gehoord. Dit gebeurde naar aanleiding van vragen van de Nationale ombudsman van 18 mei 2004 over het door verzoeker opgenomen telefoongesprek. De heer K. heeft wederom verklaard dat hij zich de inhoud van het telefoongesprek niet meer letterlijk kan herinneren. Hij kan zich nog herinneren dat het over de taakstraf van verzoeker ging en dat hij zeer tevreden was over het antwoord en hem er zelfs voor bedankte. Dat hij in het gesprek zou hebben gezegd dat het maken van vechtbewegingen door M. niet echt van toepassing is, zegt hem niets. Volgens K. hebben hij en zijn collega N. tijdens het verhoor duidelijk aangegeven dat zij de bedreiging door M. waarover verzoeker sprak en de schriftelijke bedreiging van verzoeker jegens M. strikt gescheiden zouden houden. Daarnaast ziet K. geen verband tussen de hoogte van de taakstraf en het niet opnemen van de passage over de vechtbewegingen. Indien verzoeker aangifte had gedaan tegen M., had hij hierin precies kunnen aangeven waaruit deze bedreiging bestond, aldus K.
6. De korpsbeheerder heeft zelf nog laten weten dat uit de weergave van het telefoongesprek niet is gebleken dat verzoeker een aanvullende verklaring had willen afleggen. Kennelijk heeft verzoeker om informatie daarover gevraagd en was tevreden met het antwoord. Daar hij niet expliciet heeft gevraagd de bedoelde passage alsnog in zijn verklaring te doen opnemen, ziet de korpsbeheerder geen reden haar standpunt hierover te wijzigen.
Beoordeling
7. In een verklaring dienen alle voor die zaak relevante feiten en omstandigheden te worden opgenomen.
Politieambtenaar K. heeft verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren of hij tegen verzoeker heeft gezegd dat het in de verklaring opnemen van een passage over het maken van vechtbewegingen door M. niet echt van toepassing was voor de zaak, dat het niet zo belangrijk was. Uit de opname van het telefoongesprek blijkt dat K. dit wel heeft gezegd. Ook heeft K. verklaard dat als verzoeker aangifte tegen M. had gedaan hij hierin precies had kunnen aangeven waaruit de bedreiging bestond.
De korpsbeheerder heeft gesteld dat uit het telefoongesprek niet blijkt dat verzoeker een aanvullende verklaring wenste af te leggen, en kennelijk tevreden was met het antwoord dat K. hem had gegeven.
Het feit dat verzoeker de moeite heeft genomen om enkele dagen na het verhoor contact op te nemen met K. en in dit telefoongesprek navraag te doen naar de consequenties van het in zijn verklaring ontbreken van twee volgens hem relevante passages, kan volgens de Nationale ombudsman niet anders worden opgevat dan dat verzoeker deze er kennelijk wel in opgenomen wenste te zien. Zeker nu deze informatie betrekking had op de aanleiding op grond waarvan verzoeker de heer M. een dreigbrief had gezonden tengevolge waarvan dit verhoor plaatsvond, had het in de rede gelegen een aanvullende verklaring op te nemen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het handelen van de wijkchef naar aanleiding van de melding van een loslopende hond
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt er vervolgens over dat de chef van politieambtenaar M., de heer F., niet heeft gehandeld naar aanleiding van verzoekers melding dat deze politieambtenaar in privé-tijd zijn hond niet heeft aangelijnd op een plaats waar dat volgens de APV wel verplicht is, te weten op een veld waarop voetbaldoelen staan en waarop kinderen regelmatig spelen. Deze plaats valt volgens verzoeker onder de verbodsbepaling van de APV (zie Achtergrond, onder 1.).
2. De heer F. heeft in zijn verklaring tegenover de Nationale ombudsman aangegeven dat hij in het kader van bemiddeling met zowel verzoeker als de heer M. over het voorval op 26 juni 2002 heeft gesproken. In het gesprek met M. heeft F. hem aangegeven dat het verstandiger was om zijn hond voortaan aan te lijnen. M. heeft daarop gereageerd dat verzoeker niet zo moest zeuren omdat zijn hond niemand lastig viel en nog zo klein was dat er totaal geen dreiging van uitging en bovendien onmogelijk opgehitst kon worden.
F. heeft verzoeker nog uitgelegd dat hij geen aangifte kon doen tegen het laten loslopen van een hond, omdat hij op dat moment in de veronderstelling was dat het hier een overtreding van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV) betrof. Een politieambtenaar moet dan zelf constateren dat een WAHV-feit wordt overtreden, alvorens te kunnen optreden. Daarnaast was er strafrechtelijk geen sprake van ophitsen, omdat M. volgens verzoeker geen bewoordingen had gebruikt die op ophitsen duidden, maar dat hij het gedrag van M. wel als ophitsen had ervaren. M. had zijn hond namelijk niet teruggeroepen nadat deze op verzoeker was afgerend en blaffend en grommend om hem heen liep. Verzoeker was het er volgens F. mee eens dat hij geen aangifte zou opnemen naar aanleiding van deze gedraging.
3. Volgens de korpsbeheerder heeft de heer F. correct gehandeld naar aanleiding van de melding van verzoeker door in het kader van bemiddeling zowel een gesprek te voeren met verzoeker als met M. Hij heeft M. in dat gesprek aangegeven dat het verstandiger was zijn hond voortaan aan te lijnen. De korpsbeheerder acht dit klachtonderdeel dan ook niet gegrond.
Beoordeling
4. Het staat vast dat de heer M. zijn hond in beginsel niet aanlijnt als hij deze uitlaat op het veld tegenover de woning van verzoeker. Het staat ook vast dat op dit veld een aantal voetbaldoelen staat. Degene die op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op een andere door burgemeester en wethouders aangewezen plaats een hond laat verblijven of lopen zonder dat die hond is aangelijnd, is in overtreding van de APV van de gemeente De Bilt (zie Achtergrond, onder 1.). In zoverre is er hier sprake van een strafbaar feit, zij het dat een dergelijke overtreding doorgaans alleen op heterdaad kan worden vastgesteld. Dit sluit niet uit dat burgers van een dergelijk strafbaar feit aangifte kunnen doen, ook al kan het strafbare feit eventueel slechts worden geverbaliseerd, indien het door de politie op heterdaad wordt geconstateerd.
Duidelijk is dat het verzoekers wens is dat de heer M. zijn hond voortaan aanlijnt. Om deze doelstelling te bereiken, kunnen verschillende wegen worden bewandeld, bijvoorbeeld verbaliserend optreden. Nu F. ervoor heeft gekozen om in het kader van bemiddeling met M. in gesprek te gaan, is de Nationale ombudsman van oordeel dat F. M. er in dat gesprek op had moeten wijzen dat nu het een strafbaar feit betreft hij verplicht is zijn hond aan te lijnen en dat hij hierin een voorbeeldfunctie heeft als politieambtenaar, en het niet had moeten laten bij het aangeven dat het verstandiger zou zijn dat hij voortaan zijn hond zou aanlijnen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
V. Ten aanzien van de klachtbehandeling
Bevindingen
1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de beheerder van het regionale politiekorps zijn klacht van 17 april 2003 niet op afdoende wijze heeft afgedaan, door zijn klacht onjuist te interpreteren en daarmee niet in te gaan op de klachtonderdelen die verzoeker naar voren heeft gebracht. Verzoeker heeft in zijn klachtbrief drie punten aangekaart. Het eerste is dat de heer F. de heer M. er niet op wijst dat hij zijn hond conform de APV moet aanlijnen. Hij wil schadevergoeding voor elke keer dat M. zijn hond niet aangelijnd heeft. Zijn tweede punt is dat hij in de gelegenheid wordt gesteld om aangifte tegen de heer M. te doen wegens bedreiging. Hierbij heeft hij verwezen naar zijn twee verklaringen van 26 september en 14 december 2002 die bij de klachtbrief waren gevoegd. Het laatste punt betreft het vervolgen van de heer F. voor eventuele strafbare feiten. Volgens verzoeker belemmert F. het doen van aangifte tegen M. en houdt hij hem een hand boven het hoofd.
2. De plaatsvervangend districtschef heeft bij het afhandelen van deze klachtbrief op 21 juli 2003 verzoekers klacht in twee delen gesplitst. Het eerste deel betreft verzoekers conflict met de heer M. De plaatsvervangend districtschef omschrijft dit conflict als iets tussen twee privé-personen die het oneens zijn over het al dan niet laten loslopen van de hond van één van hen. Of één der partijen in dienst is van de politie heeft, zijns inziens, niets van doen met het conflict. Hij acht zich niet bevoegd een klacht te behandelen van een burger tegen vermeend laakbaar gedrag van een politieambtenaar in diens privé-tijd. Hierbij heeft hij nog opgemerkt dat uit zijn onderzoek niet was gebleken van in enig opzicht strafbaar gedrag van M. of diens echtgenote.
Het tweede deel betreft de weigering van de heer F. om de aangifte op te nemen. Volgens de plaatsvervangend districtschef was er hier geen sprake van een strafbaar feit, omdat overtreding van een APV niet valt onder de categorie strafbare feiten. Daarom kon er geen aangifte worden opgenomen tegen het laten loslopen van een hond. Wel kan een burger het geconstateerde ter kennis brengen van de politie die daarop eventueel een onderzoek kan instellen. Wanneer overtreding van de APV wordt vastgesteld, kan de politie overgaan tot verbaliseren. Volgens hem heeft F. terecht aangegeven dat het opnemen van aangifte in deze niet mogelijk was en dat het conflict tussen verzoeker en de heer M. niet bij de lijnchef van M. aanhangig gemaakt diende te worden, zolang er geen sprake is van strafbare feiten. Uit het onderzoek bleek wel, aldus de plaatsvervangend districtschef, dat er wel sprake was van strafbare feiten van de zijde van verzoeker, maar niet van de kant van de heer M. Hij achtte deze klacht niet gegrond.
3. De korpsbeheerder heeft bij het behandelen van de klacht door de Nationale ombudsman hetzelfde standpunt ingenomen als de plaatsvervangend districtschef en acht de klacht dan ook niet gegrond. De korpsbeheerder heeft daarbij opgemerkt dat de plaatsvervangend districtschef zich destijds heeft gebaseerd op de feiten uit BPS en op de bij de klachtbrief gevoegde documentatie. Uit de bij de klachtbrief gevoegde verklaringen van verzoeker is volgens de korpsbeheerder niet van een strafbare bedreiging gebleken en dus ook niet van een strafbaar feit. Daarnaast stelde verzoeker geen prijs op een persoonlijk gesprek, zodat de plaatsvervangend districtschef zich alleen op de documentatie kon baseren, en deze heeft geïnterpreteerd zoals in de klachtafdoening is weergegeven.
Beoordeling
4. Uit het oogpunt van zorgvuldige klachtbehandeling dient de motivering van de beslissing op de klacht die beslissing te kunnen dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen. De motivering moet kenbaar en begrijpelijk zijn.
Verder brengt het vereiste van zorgvuldigheid met zich mee dat op alle klachtonderdelen wordt ingegaan, en dat bij toetsing aan regelgeving wordt aangegeven op welke regelgeving wordt gedoeld en hoe deze regelgeving luidt.
5. Verzoeker heeft in zijn klachtbrief drie concrete punten aangehaald. De plaatsvervangend districtschef heeft in zijn afdoeningsbrief deze drie klachtonderdelen samengevat in twee punten. De inhoud en strekking van deze twee punten verschilt echter wezenlijk van die van verzoekers drie punten (zie onder V.1. en 2.). De klachtbehandelaar is daarmee bij de afdoening van de klacht niet ingegaan op de klachtonderdelen die verzoeker naar voren heeft gebracht. Dit is in strijd met het hierboven genoemde zorgvuldigheidsvereiste.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond ten aanzien van het niet volledig opnemen van de verklaring en het handelen van de wijkchef en niet gegrond ten aanzien van het opnemen van de aangiften.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht is gegrond.
Onderzoek
Op 5 augustus 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Bilthoven, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werden drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De betrokken ambtenaren en verzoeker gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
INFORMATIEOVERZICHT
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Verzoekschrift van 2 augustus 2003 met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Utrecht en verzoekers verklaringen van 26 september en 14 december 2002 waarin hij schrijft over zijn confrontaties met de heer M.
2. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 17 oktober 2003.
3. Verklaring van betrokken ambtenaar K. van 22 oktober 2003.
4. Verklaring van betrokken ambtenaar N. van 22 oktober 2003.
5. Verklaring van betrokken ambtenaar F. van 31 oktober 2003.
6. Standpunt van de korpsbeheerder van 7 januari 2004, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages, mutatierapporten en processen-verbaal.
7. Nader standpunt van de korpsbeheerder van 10 maart 2004.
8. Reactie van verzoeker van 22 april 2004.
9. Nadere reactie van verzoeker van 20 april 2004, waaronder een op cassetteband opgenomen telefoongesprek met politieambtenaar K.
10. Nog nadere reactie van verzoeker van 27 april 2004.
11. Reactie van de korpsbeheerder van 8 juli 2004.
12. Reactie van verzoeker van 25 en 31 juli 2004.
Bevindingen
Zie onder Beoordeling
Achtergrond
1. Algemene Plaatselijke Verordening van De Bilt
Artikel 2.5.1. Loslopende honden, verboden plaatsen identificatie:
"Het is de eigenaar of houder van een hond verboden die hond te laten verblijven of te laten lopen:
a. binnen de bebouwde kom op de weg zonder dat die hond is aangelijnd;
b. op een voor het publiek toegankelijke en kennelijk als zodanig ingerichte kinderspeelplaats, zandbak of speelweide of op andere door burgemeester en wethouders aangewezen plaats;
c. op de weg zonder voorzien te zijn van een halsband of een door middel van tatoeage aangebracht identificatiemerk, die de eigenaar of houder duidelijk doen kennen."
2. Opnemen aangifte
2.1. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte.
Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
Het belang van het opnemen van de aangifte is mede gelegen in de mogelijkheid om (uiteindelijk) van de officier van justitie een beslissing omtrent vervolging te verkrijgen, en om, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, beklag te doen bij het gerechtshof ingevolge artikel 12 Sv.
2.2. Wetboek van Strafvordering
Artikel 12, eerste lid:
"Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Indien de beslissing tot niet vervolging is genomen door de officier van justitie bij het landelijk parket, is bevoegd het gerechtshof te 's-Gravenhage."
Artikel 161:
"Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen."
Artikel 163:
"1. De aangifte van eenig strafbaar feit geschiedt mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den aangever in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien.
2. De mondelinge aangifte wordt door den ambtenaar die haar ontvangt, in geschrifte gesteld en na voorlezing door hem met den aangever of diens gemachtigde onderteekend. Indien deze niet kan teekenen, wordt de reden van het beletsel vermeld.
3. De schriftelijke aangifte wordt door den aangever of diens gemachtigde onderteekend.
(…)
5. Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde ambtenaren verplicht. (…)"