2004/349

Rapport

Verzoekster klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Utrecht na de aanhouding van haar broer op 26 juni 2003 in diens huis. Zij klaagt er met name over dat de politie:

- haar heeft geboden het huis onmiddellijk te verlaten, terwijl zij te kennen gaf daar ook te wonen en aanbood dit aan te tonen middels het laten zien van haar rijbewijs;

- heeft opgemerkt straks geen familie van verzoekster voor de deur te willen zien, welke opmerking als onnodig grievend moet worden aangemerkt, gelet op verzoeksters etnische achtergrond.

Beoordeling

Algemeen

1. Uit de door de korpsbeheerder overgelegde mutaties en processen-verbaal van het regionale politiekorps Utrecht (hierna ook: de politie) komt het volgende naar voren.

1.1. Op 25 juni 2003 ging de politie naar het adres waar verzoekster zich samen met haar broer A. en diens echtgenote M. bevond. Laatstgenoemde had namelijk volgens melding van buren uit het raam staan schreeuwen. M. meldde de politie dat zij werd mishandeld en geïntimideerd door haar man. Ook deelde zij mee dat haar man die dag met verzoekster was thuisgekomen en had verteld dat zij bij hen kwam wonen. M. was het hier niet mee eens. Verzoekster en haar broer deelden mee van geen bedreigingen en mishandeling te weten. De politie trad vervolgens bemiddelend op.

1.2. Op 26 juni 2003 belde A. met de politie om door te geven dat er een afspraak was met beide partijen (in de echtscheidingsprocedure) en de advocaten. Niemand mocht in de woning komen, behalve de bewoners, te weten hijzelf, zijn vrouw en verzoekster.

Op diezelfde datum deed M. bij politieambtenaar B. aangifte van onder meer poging tot doodslag en zware mishandeling, gepleegd door A. Uit het proces-verbaal van aangifte blijkt onder meer het volgende.

Er waren al langere tijd relatieproblemen tussen M. en A. Door beide partijen werd regelmatig de familie ingeschakeld. In oktober 2002 en april 2003 had A. zijn vrouw M. mishandeld door haar keel dicht te knijpen respectievelijk haar zo hard tegen haar oor te slaan dat zij daar ten tijde van de aangifte nog steeds pijn van ondervond. Op 25 juni 2003 was verzoekster onaangekondigd in de echtelijke woning gekomen. Zij gedroeg zich irritant en provocerend door in kasten en laden te kijken. Hierna ontstond een woordenwisseling, waarbij verzoekster en A. zich agressief naar M. gedroegen. Zij dreigden dat zij M. binnen een week het huis zouden uitwerken en dat alles van hen was. Nadat de politie was langs geweest, liet M. haar zus komen. A. bedreigde haar vervolgens met een slagersmes en sloeg M. weer hard tegen haar oor.

1.3. Eveneens op 26 juni 2003, omstreeks 19.00 uur begaf de politie zich naar aanleiding van een melding van relatieproblemen wederom naar eerderbedoeld adres. Aldaar werd A. na overleg met de hulpofficier van justitie aangehouden voor de feiten als vermeld in de aangifte.

2. Verzoekster diende omstreeks 15 juli 2003 een klacht in bij de politie. In die brief staat, voor zover hier van belang, het volgende. Zij stelde dat het adres van haar broer en schoonzus ook haar verblijfplaats was. Zij was in verband met de spanningen tussen hen in april 2003 het huis uitgegaan om hen beiden meer ruimte te geven. Op 25 juni 2003 was zij echter weer in het huis getrokken, omdat zij in verband met tentamens een eigen ruimte nodig had om te studeren. M. was het hier niet mee eens en liet háár zus eveneens intrekken in het huis. Toen de politie op 26 juni ter plaatse kwam was de zus van M. ook nog in het huis aanwezig.

3. Op 19 december 2003 deed de chef van het district Marco Polo van de regiopolitie Utrecht de klacht af. Hij verklaarde deze ongegrond.

I. Ten aanzien van het verlaten van de woning

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaar B. haar heeft geboden het huis onmiddellijk te verlaten. Verzoekster deelde hem daarop mee dat zij bewoonster van het huis was en nergens anders heen kon. Zij kreeg echter niet de kans een en ander aan te tonen middels het tonen van haar rijbewijs. B. herhaalde dat zij binnen vijf minuten weg moest zijn en een ander onderkomen voor die avond moest zoeken. Een en ander levert volgens verzoekster een grove inbreuk op het recht op bewegingsvrijheid op, zoals dit is gewaarborgd in artikel 2, eerst lid van het Vierde Protocol van het EVRM (zie Achtergrond, onder 1.2.).

2. Politieambtenaar B. verklaarde naar aanleiding van de bij de politie ingediende klacht dat hij verzoekster inderdaad had aangezegd de woning te verlaten. Hij begreep dat dit autoritair op haar was overgekomen, want "zij had op dat moment niets te willen". Zij had wel aangegeven op dat adres te wonen, maar hij kon dat niet nagaan. Zijn collega was namelijk al met verzoeksters broer naar de dienstauto gegaan en hij wilde deze niet te lang alleen met de verdachte laten wachten. Gelet op de veiligheid wilde hij echter ook niet dat verzoekster nog langer in de woning zou blijven. Hij moest destijds meteen een beslissing nemen. Gelet op de situatie en sfeer had hij haar te kennen gegeven dat zij binnen vijf minuten moest vertrekken.

3. De korpsbeheerder acht de klacht ongegrond. De politieambtenaar had juist gehandeld ter bescherming en waarborging van de veiligheid van de andere aanwezigen in het huis.

Beoordeling

4. In het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), alsmede het vierde Protocol bij het Europees verdrag van de rechten van de mens (EVRM) is het recht op bewegingsvrijheid en het recht vrijelijk verblijf te kiezen geregeld. Inperkingen hierop dienen bij of krachtens wet te zijn geregeld.

Een inbreuk op deze vrijheden zonder dat sprake is van een toereikende wettelijke grondslag, is alleen te rechtvaardigen in een situatie van noodtoestand zoals die zich kan voordoen als gevolg van een conflict van rechtsplichten. Het gaat bij een dergelijk conflict enerzijds om de plicht van de politie om de door de wet beschermde rechten en vrijheden van de burger te respecteren en anderzijds om plichten die kunnen voortvloeien uit de taak van de politie om hulp te verlenen aan hen die deze behoeven. Voorts doet een noodtoestand zich pas voor indien het beoogde doel de maatregel noodzakelijk maakt en het doel niet (ook) op een andere wijze kan worden bereikt.

5. Uit de stukken blijkt dat M. meldingen en een aangifte tegen A. heeft gedaan. Zij heeft geen aangifte tegen verzoekster gedaan en ook overigens is uit de stukken niet gebleken dat verzoekster strafbare feiten zou hebben begaan of dat B. haar daarvan verdacht. Wel is uit de stukken naar voren gekomen dat de verhouding tussen de schoonzussen niet goed was en dat er sprake van leek te zijn dat zowel A. als M. een familielid in stelling brachten in de strijd om het huis. Gelet op deze omstandigheden, was het op zichzelf niet onjuist dat politieambtenaar B. trachtte om na de aanhouding van A. een mogelijke (verdere) escalatie van het conflict tussen verzoekster en M. tegen te gaan. De wijze waarop hij dit heeft gedaan kan echter niet door de beugel. Zoals B. zelf ook heeft gezegd, kon op dat moment niet worden uitgezocht of verzoekster al dan niet op het adres van haar broer en schoonzus haar woon/verblijfplaats had. Nu verzoekster echter stelde dat dit wél het geval was en bovendien aanbood hiervoor (enig) bewijs te laten zien - hetgeen niet is weersproken door B. - was er dus een gerede kans dat zij inderdaad op genoemd adres haar verblijfplaats had. Tevens staat vast dat B. haar niet de keuze heeft gelaten om eventueel het pand te verlaten, maar dat hij haar onmiskenbaar opdracht daartoe heeft gegeven. Daarmee heeft hij haar recht op bewegingsvrijheid en het recht op het kiezen van een verblijfplaats ingeperkt. Voor deze beperking is echter geen wettelijke grondslag. B. is - terecht - niet opgetreden in het kader van strafvordering, nu van een reële verdenking jegens verzoekster geen sprake was. Ook overigens ontbreekt een wettelijke basis aan het optreden van B.

Voor zover de korpsbeheerder zich heeft willen beroepen op een optreden ter hulpverlening, wordt nog het volgende opgemerkt. De globale taakomschrijving van artikel 2 Politiewet (zie (Achtergrond, onder 2.) biedt in ieder geval onvoldoende grondslag voor de in dit geval gemaakte inbreuk op verzoeksters recht op bewegingsvrijheid cq haar recht om haar eigen verblijfplaats te kiezen. Ook is niet gebleken van zodanig objectief vaststaande feiten en omstandigheden dat gesproken kan worden van een noodtoestand als hiervoor onder 4. bedoeld. Dat B. snel terug wilde naar zijn collega, die op dat moment alleen was met de aangehouden A., leverde in ieder geval geen noodtoestand op. Door verzoekster weg te sturen heeft B. derhalve een niet geoorloofde inbreuk gemaakt op haar rechten als neergelegd in artikel 12 IVBPR en artikel 2 van het vierde protocol bij het EVRM.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de opmerking over familie

Bevindingen

1. Verzoekster klaagt er verder over dat politieambtenaar B. haar heeft toegevoegd dat hij straks geen familie van haar voor de deur wilde hebben. Verzoekster voelde zich hierdoor diep beledigd en vernederd. Het kwam op haar over alsof B. de Marokkaanse gemeenschap waartoe zij behoort, onbeschaafd vond.

2. B. verklaarde over dit punt dat het zeker niet zijn bedoeling was geweest verzoekster te beledigen. Hij had haar alleen maar duidelijk proberen te maken dat het conflict mogelijk weer zou kunnen escaleren als er die avond familie aan de deur zou komen. De Marokkaanse gemeenschap had daar niets mee te maken, hij zou hetzelfde hebben gezegd als het een Nederlands gezin was geweest.

3. De korpsbeheerder acht ook dit klachtonderdeel niet gegrond en verwijst naar het oordeel van de desbetreffende districtschef. Deze is van mening dat een mededeling als door B. gedaan in de regel voor eenieder in een dergelijke conflictsituatie als waarschuwing is bedoeld om het al lopende conflict niet verder te laten escaleren. Het had niets te maken met verzoeksters bevolkingsgroep.

Beoordeling

1. Vaststaat dat niet alleen verzoekster, maar ook een zuster van M. inmiddels op het adres van A. en M. verbleef. Ook staat vast dat M. in de door B. opgenomen aangifte heeft gemeld dat de ouders en verdere familie van beide zijden werden betrokken bij de huwelijksproblemen tussen haar en A. Bezien in dit licht, kon B. de gewraakte mededeling doen om te proberen verdere escalatie van de problemen te voorkomen. Weliswaar is het wel voorstelbaar dat verzoekster dit, juist gelet op haar etnische afkomst, als grievend heeft ervaren, maar er zijn onvoldoende objectieve aanwijzingen op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat B.'s mededeling de toets der kritiek niet kan doorstaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond wat betreft de aanzegging zich te verwijderen en niet gegrond wat betreft de waarschuwing over de familie.

Onderzoek

Op 5 januari 2004 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw T. te Utrecht, ingediend door de heer mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Verder is de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Hij maakte geen gebruik van deze gelegenheid. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch verzoekster noch de korpsbeheerder gaven binnen de gestelde termijn een reactie.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Verzoekschrift van 2 januari 2004, met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps.

2. Standpunt van de korpsbeheerder van 15 maart 2004, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages, mutatierapporten en processen-verbaal.

4. Reactie van verzoekster van 21 april 2004.

Bevindingen

"zie onder Beoordeling"

Achtergrond

1.1. Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

Artikel 12, eerste en derde lid

"1. Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft, binnen dit grondgebied, het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er zijn verblijfplaats vrijelijk te kiezen.

(…)

3. De bovengenoemde rechten kunnen aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien, nodig zijn ter bescherming van de nationale veiligheid, de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden of van de rechten en vrijheden van anderen en verenigbaar zijn met de andere in dit Verdrag erkende rechten."

1.2. Vierde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, tot het waarborgen van bepaalde rechten en vrijheden die niet reeds in het Verdrag en in het eerste Protocol daarbij zijn opgenomen

Artikel 2, eerste en derde lid: Vrijheid van verplaatsing

"1. Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft binnen dat grondgebied het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er vrijelijk zijn verblijfplaats te kiezen.

(…)

3. De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."

2. Politiewet

Artikel 2

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Geboden onmiddellijk huis van broer te verlaten na diens aanhouding;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Opgemerkt later geen familie van verzoekster voor de deur te willen zien.

Oordeel:

Niet gegrond