2004/344

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost heeft geweigerd om zijn aangifte van smaad, laster en belediging tegen Bureau Jeugdzorg te Helmond en zijn informanten, de heer S. en verzoekers ex-echtgenote, op te nemen.

Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost zijn klacht over het niet opnemen van een aangifte - verwoord in de brieven van 27 maart 2003, 14 april 2003, 29 april 2003 en 20 mei 2003 - heeft afgehandeld. In dit verband klaagt verzoeker er met name over dat de politie zijn klacht middels de verkorte klachtprocedure heeft afgehandeld, terwijl hij niet tevreden was met het resultaat van het bemiddelingsgesprek op 11 juni 2003.

Beoordeling

Algemeen

1. Op 26 maart 2003 trachtte verzoeker (Hx.; N.o.) bij het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, bureau Helmond West, aangifte te doen van belediging, smaad en laster door Bureau Jeugdzorg te Helmond en zijn twee informanten in een zaak betreffende verzoekers dochter.

2. Op 27 maart 2003 schreef verzoeker aan de "hoofdcommissaris van politie" in de gemeente Helmond dat de politie op het bureau Helmond West de dag tevoren had geweigerd om zijn aangifte op te nemen. Hij bood een schriftelijke onderbouwing van zijn aangifte aan, samen met een afschrift van een door Bureau Jeugdzorg op 25 februari 2003 gedaan verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming (verder: Raad) om een raadsonderzoek in te stellen naar de zorgelijke situatie waarin verzoekers dochter zich zou bevinden. Bureau Jeugdzorg deed dit verzoek aan de Raad op basis van een aanmelding en verwijzing op 27 januari 2003 door de moeder en de heer S. van de school van het meisje. In het verzoek om een raadsonderzoek schreef Bureau Jeugdzorg dat vader geen contact wilde met de school of de hulpverlening. Eveneens werd vermeld dat vader weigerde in gesprek te gaan met Bureau Jeugdzorg en niet inging op een uitnodiging om een gesprek aan te gaan. Ook stond in het rapport geschreven dat vader niet op afspraken kwam opdagen.

3. Verzoeker schreef in de onderbouwing voor zijn aangifte dat hij en de grootouders van het meisje zowel in het verzoek van het Bureau Jeugdzorg als in de aanmelding en verwijzing door moeder en school werden beschuldigd van zaken die niet op waarheid berustten, dat zijn eer en goede naam was aangetast en dat hij en de grootouders opzettelijk beledigd waren. Hij verzocht in zijn klachtschrift dat er vervolging zou worden ingesteld. Een afschrift van deze stukken deed hij ook toekomen aan de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch.

4. Bij brieven van 14 april 2003, 29 april 2003 en 20 mei 2003 bracht verzoeker aan zowel de "hoofdcommissaris" te Helmond als de hoofdofficier van justitie zijn brief van 27 maart 2003 in herinnering en verzocht hen over te gaan tot behandeling van zijn aangifte.

5. Inmiddels had verzoeker bij Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant een klacht ingediend tegen de gang van zaken en was uitgenodigd om op 14 mei 2003 een hoorzitting hierover bij te wonen. Verzoeker informeerde de Nationale ombudsman hieromtrent bij brief van 30 juni 2004.

6. Op 2 juni 2003 liet de hoofdofficier van justitie aan verzoeker weten dat verzoekers klacht bij politie Brabant Zuid-Oost in behandeling was genomen. Bij brief van 3 juni 2003 nodigde de heer L. van district Helmond West verzoeker uit voor een gesprek op 11 juni 2003. L. legde in een handgeschreven notitie vast wat er besproken was (zie INFORMATIEOVERZICHT, onder 4.).

7. Bij brief van 23 juni 2003 nodigde de heer H. van district Helmond West verzoeker uit om op 3 juli 2003 te verschijnen voor een gesprek in het kader van de klachtbehandeling. Dit gesprek vond niet plaats wegens H.'s andere werkverplichtingen.

8. Op 8 september 2003 schreef afdelingshoofd V. aan verzoeker dat de politie verzoekers klacht na het gesprek met de heer L. op 11 juni 2003 als afgehandeld beschouwde. Verzoeker was het hiermee niet eens en diende een klacht in bij de Nationale ombudsman.

I. Ten aanzien van de weigering om een aangifte op te nemen

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost heeft geweigerd om zijn aangifte van smaad, laster en belediging tegen Bureau Jeugdzorg te Helmond en zijn informanten, de heer S. van de school en de moeder van zijn dochter, op te nemen. Verzoeker is van mening dat de door de informanten geleverde informatie, door Bureau Jeugdzorg verwerkt in zijn rapportage aan de Raad voor de Kinderbescherming, smaad, laster en belediging oplevert in de zin van artikel 261, 262, 266 en 270 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 3.).

2.1. In reactie op de klacht liet de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost op 19 januari 2004 aan de Nationale ombudsman weten dat verzoeker zich op dit punt met een klacht diende te richten tot het Bureau Jeugdzorg en dat de politie in dezen niet viel aan te merken als mediator. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond.

2.2. Uit de door de korpsbeheerder bijgevoegde stukken, waaronder twee dagrapporten van 4 maart 2003 en 27 maart 2003, bleek dat verzoeker was aanbevolen om met Bureau Jeugdzorg in overleg te gaan en dat de politie de aangifte niet zou opnemen. In het laatste dagrapport wordt vermeld dat er overleg is geweest met een hulpofficier van justitie over de beslissing om geen aangifte op te nemen.

3. Verzoeker schreef de Nationale ombudsman bij brief van 15 februari 2004 dat hij het niet eens was met het standpunt van de politie. Hij liet weten van mening te zijn dat de aangifte was gericht tegen degenen die aan Bureau Jeugdzorg de informatie hebben verschaft, en niet noodzakelijkerwijs tegen Bureau Jeugdzorg zelf.

4. Betrokken ambtenaar L. verklaarde aan de Nationale ombudsman dat hij aan verzoeker had uitgelegd dat een rapportage van Bureau Jeugdzorg ter beoordeling is van een rechter en dat een dergelijke rapportage geen strafbaar feit vormt. Betrokken ambtenaar H. liet verder weten dat hij verzoeker telefonisch had geïnformeerd over de redenen waarom er geen aangifte zou worden opgenomen.

5. Verzoeker liet de Nationale ombudsman bij brief van 30 juni 2004 nog weten dat hij een klacht over de naar zijn mening onterechte beschuldigingen had ingediend bij Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, en dat deze klachten in een zitting op 14 mei 2003 waren behandeld. Hij voegde een afschrift bij van een brief van 22 juli 2003, die Bureau Jeugdzorg aan verzoeker had gestuurd betreffende zijn klachten (zie INFORMATIEOVERZICHT, onder 8.). Zijn klacht werd hierin deels gegrond verklaard, terwijl twee andere klachten niet gegrond werden bevonden.

Beoordeling

1. Smaad is het opzettelijk aanranden van iemands eer of goede naam, door tenlastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, aldus artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Smaad kan zowel mondeling als schriftelijk plaatsvinden. In het laatste geval spreekt men van smaadschrift. Artikel 262 Sr spreekt van laster, wanneer iemand smaad pleegt terwijl hij weet dat het ten laste gelegde feit in strijd met de waarheid is. Verder wordt in artikel 266 Sr het delict eenvoudige belediging strafbaar gesteld (Zie Achtergrond, onder 3.).

2. Smaad, laster en belediging zijn klachtdelicten. Dit houdt in dat een officier van justitie pas tot vervolging kan overgaan nadat de klachtgerechtigde een aangifte met verzoek tot vervolging heeft ingediend. Iedere officier van justitie en hulpofficier van justitie is verplicht tot het in ontvangst nemen van zo'n klacht(schrift) (zie Achtergrond, onder 4.) Het in ontvangst nemen van de klacht hoeft niet tot een opsporingsonderzoek of tot het instellen van een vervolging te leiden.

3. Verzoeker is van mening dat zijn ex-vrouw en een leraar van de school van zijn dochter, door informatie te verstrekken aan Bureau Jeugdzorg, smaad, laster en belediging jegens hem, zijn dochter en zijn ouders hebben gepleegd. Ook Bureau Jeugdzorg zou zich volgens verzoeker aan deze feiten schuldig hebben gemaakt door deze informatie te verwerken in een verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming tot het instellen van een raadsonderzoek.

4. Gebleken is dat de politie verzoekers klachtschrift niet als aangifte in behandeling heeft genomen en deze niet aan een officier van justitie heeft voorgelegd ter beoordeling, omdat het de politie na overleg met een hulpofficier van justitie leek dat het klachtschrift geen strafbaar feit inhield. Een politieambtenaar dient het aan de officier van justitie over te laten om een standpunt in te nemen of er sprake is van een strafbaar feit en deze dient dit ook aan de klachtgerechtigde kenbaar te maken. De Nationale ombudsman acht, gelet op de overweging onder Achtergrond, onder 5. weinig ruimte aanwezig voor een uitzondering op de verplichting om aangifte van strafbare feiten op te nemen. Dit heeft te maken met het feit dat toetsing door de voor opsporing verantwoordelijke instantie, het Openbaar Ministerie, bij voorbaat onmogelijk is als gebeurtenissen die mogelijk voor een strafrechtelijke afdoening in aanmerking komen, niet in een aangifte worden opgenomen. De Nationale ombudsman is op grond hiervan van oordeel dat het in de rede had gelegen dat de politie niet had geweigerd de aangifte op te nemen, maar deze ter beoordeling zou hebben voorgelegd aan een officier van justitie, die had kunnen beslissen over het eventueel inzetten van vervolging of het instellen van een opsporingsonderzoek.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de klachtafhandeling

Bevindingen

1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost zijn klacht over het niet opnemen van een aangifte - verwoord in de brieven van 27 maart 2003, 14 april 2003, 29 april 2003 en 20 mei 2003 - heeft afgehandeld. In dit verband klaagt verzoeker er met name over dat de politie zijn klacht middels de verkorte klachtprocedure heeft afgehandeld, terwijl hij niet tevreden was met het resultaat van het bemiddelingsgesprek op 11 juni 2003. Volgens verzoeker zijn er tijdens het - overigens prettige - gesprek op 11 juni 2003 afspraken gemaakt hoe zijn aangifte in behandeling zou kunnen worden genomen. Daarna heeft hij niets meer gehoord tot het bericht van 8 september 2003, waarin hij las dat zijn klacht naar tevredenheid was afgehandeld. In reactie daarop heeft hij op 12 september 2003 telefonisch contact opgenomen en verzocht om een onderhoud met de korpschef van het politiekorps. Hoewel hij zijn mobiele telefoonnummer bij de secretaresse van de korpschef had achtergelaten, heeft hij nooit een reactie op dit verzoek ontvangen, zo stelt verzoeker.

2.1. De korpsbeheerder liet aan de Nationale ombudsman weten dat de politie had gekozen om de klacht middels de verkorte klachtenprocedure af te doen om aan verzoeker de rol van de politie duidelijk te maken en hem te adviseren. Voorts liet de korpsbeheerder weten dat het mogelijk is dat tijdens het gesprek tussen verzoeker en de politie er een verschillende, kennelijk niet nader uitgesproken, indruk is gewekt. Volgens de klachtenadministratie van de politie had verzoeker niet richting de politie gereageerd na de brief van 8 september 2003, waarin werd gesteld dat verzoeker tevreden was na het gesprek op 11 juni 2003. Verzoeker had ook nooit meer aan de burgemeester van Helmond om een oordeel gevraagd, terwijl het bericht van 8 september 2003 wel die mogelijkheid had geboden, aldus de korpsbeheerder. Hij acht de klacht niet gegrond.

2.2. In het bericht van 8 september 2003 liet afdelingshoofd V. aan verzoeker weten dat hij zich binnen veertien dagen schriftelijk tot de burgemeester kon wenden, indien verzoeker achteraf toch nog diens oordeel wenste over de klacht.

2.3. Betrokken ambtenaar L. gaf in reactie op de klacht aan dat hij verzoeker had uitgenodigd voor een gesprek, waarin hij hem had uitgelegd waarom de politie geen aangifte zou opnemen. Zijn indruk was dat verzoeker tevreden was met de uitleg en dat hij zich kon verenigen met het standpunt van de politie. Een door L. opgestelde handgeschreven notitie geeft het onderwerp van gesprek aan (zie INFORMATIEOVERZICHT, onder 4.). Betrokken ambtenaar L. gaf de Nationale ombudsman aan dat hij gedurende een periode van zes weken ziek was geweest, zodat hij pas na terugkeer in september 2003 aan zijn chef had kunnen berichten dat de klacht naar tevredenheid was afgehandeld. De behandeling van de klacht had door dit ziekteverlof inderdaad te lang geduurd en dingen waren door elkaar gaan lopen omdat een collega tijdens zijn ziekte de zaak had overgenomen en een nieuwe afspraak met verzoeker had gepland.

2.4. Betrokken ambtenaar H. liet weten de klacht in behandeling te hebben genomen tijdens het ziekteverlof van zijn collega L. Hij gaf aan een afspraak te hebben gemaakt voor 3 juli 2003, maar dat hij deze had moeten afzeggen vanwege andere verplichtingen. Toen hij telefonisch contact had opgenomen met verzoeker, en hem had uitgelegd dat de politie geen aangifte zou opnemen, en dat dit het doel was van een gesprek, had verzoeker volgens hem laten weten geen belangstelling te hebben om een gesprek met hem aan te gaan.

Beoordeling

1. Ingevolge artikel 20, lid 2 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost kan ervoor worden gekozen om een klacht in een verkorte procedure (bemiddelingsfase) te behandelen. Artikel 19 van deze regeling geeft de criteria aan op grond waarvan een uitgebreide, verkorte dan wel strafrechtelijke procedure zal worden gekozen (zie Achtergrond, onder 1).

Voorts kan op grond van de klachtenregeling een klacht na bemiddeling worden afgedaan wanneer de onderdeelschef de klager schriftelijk informeert zich ervan te hebben vergewist dat in een bemiddelingsgesprek voldoende aandacht aan de klacht is besteed. Daarbij wordt geen inhoudelijk oordeel over de klacht gegeven (zie Achtergrond, onder 2.).

2.1. De Nationale ombudsman stelt vast dat de omstandigheden van verzoekers klacht niet onder het bereik van de leden 1 en 3 van artikel 19 vallen, zodat het niet onjuist is dat de politie had besloten de klacht middels de verkorte procedure te behandelen. De Nationale ombudsman merkt wel op dat het in de rede had gelegen om verzoeker in de uitnodiging tot het gesprek duidelijk uit te leggen dat de klacht middels de verkorte procedure zou worden afgedaan.

2.2. Tijdens het onderzoek heeft de Nationale ombudsman echter kunnen vaststellen dat op het punt van het gesprek van 11 juni 2003 de lezingen van partijen uiteen lopen. Ondanks het bestaan van een handgeschreven notitie van de klachtbehandelaar, is achteraf niet meer eenduidig vast te stellen wat er over en weer is gezegd. Nu dit onduidelijk is, kan de Nationale ombudsman dan ook niet vaststellen of de politie op goede gronden de verkorte procedure heeft doorgezet, of had moeten beslissen om een uitgebreide klachtprocedure te starten. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan de ene lezing meer aannemelijk moet worden geacht dan de andere. De Nationale ombudsman onthoudt zich om die reden ten aanzien van dit klachtonderdeel van een oordeel.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), is gegrond ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte. Verzoekers klacht ten aanzien van de verkorte klachtbehandeling is niet gegrond, behalve op het punt van de inhoud van het gesprek van 11 juni 2003 op dat punt onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.

Onderzoek

Op 6 oktober 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Hx te Helmond met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Verder zijn de betrokken ambtenaren in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder, verzoeker en een betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Een betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Informatieoverzicht

De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:

1. Verzoekschrift van 29 september 2003, met bijlagen over de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.

2. Openingsbrieven van de Nationale ombudsman van 12 december 2003.

3. Standpunt van de korpsbeheerder van 26 januari 2004, met bijlagen, waaronder afschriften van op deze zaak betrekking hebbende rapportages, mutatierapporten en processen-verbaal.

4. Handgeschreven notitie van L. aangaande gesprek met verzoeker op 11 juni 2003:

"Hr. Hx! Chatten = internet =

Zaken mbt C.(dochter verzoeker; N.o.)

Achterbuurvrouw telefoniste bij Bureau Jeugdzorg heeft de namen en zaken gehoord!

Dochter van 15 jaar.

Hoorzitting gehad bij BJZ omtrent deze klacht en het chatten.

Ik word van van alles beschuldigd en ik weet van niets.

Rv/d K wil bepalen hoe en wat en zelfs wanneer en houdt geen rekening met agenda's. Ik heb dus wel eens moeten afzeggen."

5. Reactie van verzoeker van 15 februari 2004.

6. Verklaringen van twee betrokken ambtenaren.

7. Nader standpunt van de korpsbeheerder van 7 april 2004.

8. Nadere reactie van verzoeker van 2 juni 2004 en 30 juni 2004, inclusief bericht van 22 juli 2003 van het Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant aan verzoeker:

"Conform artikel 14 lid 1 van de interne klachtenregeling van Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant doe ik u hierbij mijn reactie toekomen van de Interne Klachtencommissie ten aanzien van uw klachten.

Op de zitting van 14 mei jl. werden op uw verzoek de volgende klachten behandeld:

1. U wordt beschuldigd niet op afspraken te komen en voelt zich onheus bejegend;

2. Bureau Jeugdzorg uit directe dan wel indirecte beschuldigingen van ernstige zaken zonder verdere concretisering;

3. Bureau Jeugdzorg beschadigt uw goede naam en die van uw dochter en verspreidt privacy-gevoelige informatie.

De klachtencommissie heeft aangegeven uw eerste klacht gedeeltelijk gegrond en de overige klachten niet gegrond te achten.

De uitspraak van de commissie wordt door mij volledig onderschreven.

Ik zal (laten) bekijken of de standaardbrief die gebruikt wordt om cliënten te informeren over de melding bij de Raad voor de Kinderbescherming niet kan worden aangepast.

(…)"

Bevindingen

Zie onder Beoordeling

Achtergrond

1. Klachtenregeling Politie Brabant Zuid-Oost, 1 april 1994

Artikel 19 Beslissing over toepassing van een procedure

Lid 1: Uitgebreide procedure:

De uitgebreide procedure wordt toegepast, indien (het vermoeden bestaat dat):

a. wettelijke voorschriften of grondwettelijke waarborgen van meer dan enige betekenis zijn geschonden;

b. beginselen van subsidiariteit/proportionaliteit bij het aangewende geweld zijn veronachtzaamd, danwel er sprake is van een politieoptreden dat beheerst wordt door de Ambtsinstructie voor de politie;

c. zwaardere zorgvuldigheidseisen zijn geschonden;

d. op ernstige wijze strafvorderlijke voorschriften zijn veronachtzaamd;

e. er sprake is van discriminatie of bevooroordeeldheid van meer dan enige betekenis;

f. er raakvlakken zijn met algemene beleidslijnen en/of organisatieproblemen van meer dan enige betekenis;

g. er sprake is van politiek danwel maatschappelijk gevoelige onderwerpen van meer dan enige betekenis.

Een en ander voor zover er geen strafrechtelijke procedure wordt/is aangevangen.

Lid 2: Verkorte procedure:

De verkorte procedure wordt toegepast, indien de leden 1 en 3 van dit artikel geen toepassing vinden.

Lid 3: Strafrechtelijke procedure:

Behandeling en afdoening van de klacht vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de Hoofdofficier van Justitie en blijft buiten de werkingssfeer van de klachtenregeling, indien er sprake is van:

a. toepassing van artikel 5 lid 1 (misdrijf)

b. toepassing van artikel 20 lid 5 (wijziging van klacht - naar strafrechtelijke procedure).

Lid 4: De Hoofdofficier bepaalt, in geval lid 3 van toepassing is, of het onderzoek wordt verricht door de Rijksrecherche danwel door een in overleg met de korpschef aan te wijzen klachtonderzoeker van het korps.

Artikel 20 Procedures

Lid 1: Op basis van de in artikel 4 genoemde uitgangspunten, onderscheidt het onderzoek zich in twee procedures, waarbij de verkorte procedure is onderverdeeld in twee fases:

Lid 2: De verkorte procedure (bemiddelingsfase):

De bemiddelingsfase, waarbij het onderzoek door de onderdeelschef van de plaats waar de gedraging heeft plaatsgevonden geschiedt, vindt altijd plaats indien:

a. de verkorte procedure van toepassing is of

b. klager zijn klacht mondeling bij een onderdeel van het regiokorps heeft kenbaar gemaakt, tenzij het bepaalde in lid 4 van dit artikel van toepassing is.

Lid 3: De verkorte procedure (de interne fase):

De interne fase, waarbij het onderzoek door de onderdeelschef van de plaats waar de gedraging heeft plaatsgevonden geschiedt, vindt plaats, indien:

a. na de bemiddelingsfase, naar het oordeel van klager, niet voldoende aandacht aan de behandeling van de klacht is besteed of

b. de klachtonderzoeker in de uitgebreide proceduregang van mening is dat de interne fase alsnog toegepast dient te worden.

Lid 4: Uitgebreide procedure

De uitgebreide procedure, waarbij het onderzoek door de onderdeelschef van de plaats waar de gedraging heeft plaatsgevonden geschiedt, vindt plaats, indien:

a. de klacht door de klachtencoördinator, met inachtneming van het in artikel 19 gestelde, als zodanig is vastgesteld of

b. de klachtonderzoeker in de verkorte proceduregang van mening is dat de uitgebreide procedure toegepast dient te worden.

Lid 5: Wijziging van procedure:

De mening van de onderdeelschef om een andere procedure in gang te zetten, kan slechts geschieden op basis van onderzoeksresultaten, indien daartoe gegronde termen aanwezig zijn en nadat daarover overleg is gevoerd met de klachtencoördinator.

In dat geval wordt door tussenkomst van de klachtencoördinator de secretaris van de Commissie en de Hoofdofficier van Justitie van de wijziging in kennis gesteld.

Artikel 24 Bevoegdheid en wijze van afdoening

Lid 1: De bevoegdheid om klachten af te doen, vindt plaats op een der in de leden 1 tot en met 3 genoemde wijze en door de daarin genoemde functionarissen:

Lid 2: Verkorte procedure (bemiddelingsfase):

De onderdeelschef stelt de klager en de ambtenaar van politie schriftelijk op de hoogte van de afloop van de bemiddeling, waarbij hij melding maakt zich ervan te hebben vergewist dat klager van mening is dat voldoende aandacht aan zijn klacht is besteed.

Daarbij wordt geen inhoudelijk oordeel over de klacht gegeven.

Lid 3: verkorte procedure (interne fase)

De Burgemeester stelt de klager en de ambtenaar van politie namens de korpsbeheerder schriftelijk met redenen omkleed op de hoogte van zijn conclusie over de eventuele gegrondheid van de klacht, de gevolgde procedure en de eventueel genomen maatregelen ter verbetering of ter voorkoming van herhaling.

2. Procedurebesluit met betrekking tot de behandeling, het onderzoek en de afdoening van klachten over gedragingen van ambtenaren van politie van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.

Artikel 9 Afronding bij geslaagde bemiddeling:

Lid 1: Indien de klachtonderzoeker na een of meer bemiddelingsgesprekken zich ervan heeft vergewist dat de klager van mening is dat er voldoende aandacht aan de behandeling van de klacht is besteed, brengt hij dat ter kennis van de onderdeelschef die de bemiddeling afrondt door het verzenden van een afloopbericht aan klager en ambtenaar van politie, zoals beschreven in artikel 10;

Lid 2: De klachtonderzoeker legt een summier dossier aan, waarin opgenomen (afschriften van) alle ingekomen en uitgegane stukken, gegevens met betrekking tot de klager en de politieambtenaar, een omschrijving van de klacht, een kort verslag van de bemiddelingsgesprekken en de eventueel naar aanleiding van de klacht over de onderdeelschef genomen beslissing. Dit dossier wordt onverwijld aan de klachtencoördinator toegezonden. (…)"

3. Wetboek van Strafrecht

Artikel 261:

"1. Hij die opzettelijk iemands eer of goede naam aanrandt, door telastelegging van een bepaald feit, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, wordt, als schuldig aan smaad, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie.

2. Indien dit geschiedt door middel van geschriften of afbeeldingen, verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen, of door geschriften waarvan de inhoud openlijk ten gehore wordt gebracht, wordt de dader, als schuldig aan smaadschrift, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie.

3. Noch smaad, noch smaadschrift bestaat voorzover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging, of te goeder trouw heeft kunnen aannemen dat het te last gelegde waar was en dat het algemeen belang de telastelegging eiste."

Artikel 262, eerste lid:

"Hij die het misdrijf van smaad of smaadschrift pleegt, wetende dat het te last gelegde feit in strijd met de waarheid is, wordt als schuldig aan laster, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie. (…)"

Artikel 266, eerste lid

"Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand, in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding, aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

Artikel 270, eerste lid:

"Hij die ten aanzien van een overledene een feit pleegt dat, ware deze nog in leven, als smaadschrift of smaad zou zijn gekenmerkt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

Artikel 271, eerste lid:

"Hij die een geschrift of afbeelding van beledigende of voor een overledene smadelijke inhoud verspreidt, openlijk tentoonstelt of aanslaat of, om verspreid, openlijk tentoongesteld of aangeslagen te worden, in voorraad heeft, wordt, indien hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat de inhoud van het geschrift of de afbeelding van zodanige aard is, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

4. Wetboek van Strafvordering

Artikel 161:

"Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen."

Artikel 164, eerste lid:

"1. Bij strafbare feiten alleen op klachte vervolgbaar, geschiedt deze klachte mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar, hetzij door den tot de klachte gerechtigde in persoon, hetzij door een ander, daartoe door hem van eene bijzondere schriftelijke volmacht voorzien. De klachte bestaat in eene aangifte met verzoek tot vervolging."

Artikel 165, eerste lid:

"Tot het ontvangen der klachte is elke officier van justitie en elke hulpofficier van justitie bevoegd en verplicht."

5. Opnemen aangifte

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat art. 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge art. 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Geweigerd om verzoekers aangifte van smaad, laster en belediging op te nemen;.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Verzoekers klacht hierover afgehandeld middels verkorte klachtprocedure;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Brabant Zuid-Oost

Klacht:

Bemiddelingsgesprek niet goed verlopen.

Oordeel:

Geen oordeel