2004/085

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord:

op 20 juli 2001 zijn woning zijn binnengetreden en hebben doorzocht;

bij die gelegenheid een raam van zijn woning hebben geforceerd, waarbij onnodig veel schade is ontstaan;

niet hebben gezorgd voor adequate afdichting van het geforceerde raam van zijn woning;

hebben nagelaten hem (tijdig) te informeren over het binnentreden in zijn woning;

hem geen (schriftelijke) informatie hebben verstrekt over de reden van het binnentreden, de wijze waarop dit is geschied, door wie dit is gebeurd en welke goederen daarbij zijn meegenomen, ondanks zijn uitdrukkelijke verzoek daartoe.

Voorts klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Brabant-Noord aan hem geen schadevergoeding in verband met het voormelde politieoptreden heeft toegekend.

Ten slotte klaagt verzoeker over de duur van de behandeling van zijn klacht van 29 augustus 2001 door het regionale politiekorps Brabant-Noord.

Beoordeling

I. Algemeen

1. Het regionale politiekorps Brabant-Noord ontving in de periode vóór 20 juli 2001 met regelmaat informatie over problemen in de relatie tussen verzoeker en zijn vriendin. Zo vertelden twee familieleden van verzoeker op 31 mei 2001 aan de politie, dat verzoekers vriendin en kinderen regelmatig lichamelijk en geestelijk werden mishandeld. Daarbij vertelden zij ook dat verzoekers vriendin op 5 juni 2001 met de kinderen het huis zou verlaten en zou verdwijnen naar een onderduikadres. Een ander familielid van verzoeker vertelde op 9 juni 2001 aan de politie, zich ernstig zorgen te maken over verzoeker. Verzoeker had verteld dat hij zich van het leven zou beroven en dat familielid schatte die bedreiging uiterst ernstig in. Verzoeker zelf vertelde op 16 juni 2001 aan de politie dat hij een brief had gekregen van de advocaat van zijn vriendin waarin hem werd gevraagd of hij afstand wilde doen van zijn kinderen en waarin zijn vriendin had gezegd dat hij haar jaren lang geestelijk en lichamelijk mishandeld had. Verzoeker vertelde daarbij ook dat het nu echt afgelopen was met hem en dat hij zichzelf van het leven ging beroven.

2. Op 20 juli 2001 werd het regionale politiekorps Brabant-Noord gebeld door een medewerkster van het crisisopvangcentrum die verzoekers vriendin begeleidt. Die medewerkster vertelde dat verzoekers vriendin op 19 juli 2001 met haar kinderen was vertrokken voor een gesprek met verzoeker in hun woning. Zij zou met de kinderen uiterlijk om 19.00 uur terug zijn op het onderduikadres. Zij was echter niet teruggekeerd en de medewerkster van het crisisopvangcentrum maakte zich ernstig zorgen. Naar aanleiding van die melding gingen twee ambtenaren van het korps naar de woning van verzoeker. Beide ambtenaren waren bekend met de informatie over relatieproblematiek tussen verzoeker en zijn vriendin en met de suïcidedreiging door verzoeker. Bij de woning werden de ambtenaren aangesproken door familieleden van verzoeker, die ook aangaven zich ernstig zorgen te maken om verzoekers vriendin en de kinderen. Bij de ambtenaren rees het vermoeden dat er in de woning een of meerdere personen in hulpbehoevende toestand verkeerden. Om daarover uitsluitsel te verkrijgen, besloten zij na overleg met de dienstdoende hulpofficier van justitie de woning binnen te treden. Daartoe verbraken de ambtenaren een ruit van de woning.

3. Na het binnentreden doorzochten de ambtenaren de gehele woning op aanwezige hulpbehoevende personen. In de woning werd echter niemand aangetroffen. Verder zochten de ambtenaren in de woning naar eventuele aanwijzingen over de verblijfplaats van verzoeker, zijn vriendin en hun kinderen. Daarbij zochten de ambtenaren in ieder geval in een bureau, waaruit ze een notitieblok en een agenda van verzoeker meenamen. Na het bekijken ervan, legden de ambtenaren het notitieblok weer terug in de woning en gaven ze de agenda aan een van de aanwezige familieleden van verzoeker, waarna ze de woning verlieten. Verzoeker was het niet eens met het politieoptreden en beklaagde zich daarover bij de Nationale ombudsman.

II. Ten aanzien van het binnentreden en doorzoeken van de woning

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord op 20 juli 2001 zijn woning zijn binnengetreden en hebben doorzocht. Verzoeker voerde daarbij aan dat de ambtenaren niet in het bezit waren van de voor het binnentreden van zijn woning vereiste schriftelijke machtiging.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond. Hij bracht naar voren dat de politie op 20 juli 2001 een melding ontving van een medewerkster van de crisisopvang, dat men zich ernstig zorgen maakte over het welzijn van de vriendin van verzoeker en haar kinderen. Naar aanleiding van die melding had de politie, die reeds geruime tijd bekend was met de problematiek van verzoeker en zijn vriendin, de woning van verzoeker betreden. In een poging de verblijfplaats van de bewoners te achterhalen, had de politie gezocht in de daarvoor bestemde zaken zoals een agenda en een notitieblok, die werden aangetroffen in een bureau van verzoeker. Verder bracht de korpsbeheerder naar voren dat hoewel aan de ambtenaren geen schriftelijke machtiging voor het binnentreden van de woning van verzoeker was verstrekt, er vooraf zorgvuldig overleg was geweest met de hulpofficier van justitie, die opdracht gaf om binnen te treden. Dat die opdracht niet schriftelijk en in de vorm van een machtiging was vastgelegd, had verzoeker niet in zijn belangen geschaad. Het binnentreden van de woning vond plaats op grond van de hulpverleningstaak van de politie en volgens de korpsbeheerder was daar gezien de bij de politie op dat moment bekende informatie alle reden toe.

3. Betrokken ambtenaar S. verklaarde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman onder meer dat hij in de periode vóór 20 juli 2001 een aantal keren had gesproken met familieleden van verzoeker. Op die manier was hij op de hoogte geraakt van de situatie in het gezin van verzoeker en wist hij dat er ernstige relatieproblemen waren tussen verzoeker en zijn vriendin. Op 20 juli 2001 werd hij gebeld door verschillende familieleden van verzoeker, die hem vertelden dat zij zich ernstige zorgen maakten om de vriendin en kinderen van verzoeker. Zij waren niet op de afgesproken tijd op hun onderduikadres teruggekeerd en niemand wist waar zij waren. Op aandringen van de familie en gelet op de voorgeschiedenis, te weten het dreigen met zelfmoord van verzoeker en het feit dat er binnen het gezin sprake was van geweldgebruik door verzoeker, had hij besloten om de woning binnen te gaan. Hij had daarover telefonisch overleg gevoerd met zijn chef. Nadat hij zijn chef op de hoogte had gesteld van de situatie, verleende deze mondeling een machtiging om binnen te treden in het kader van hulpverlening. Samen met zijn collega M. doorzocht hij de woning. Zijn collega doorzocht daarbij de bovenverdieping. Verder keken zij of ze aanwijzingen konden vinden over de verblijfplaats van het gezin. Hij kon zich daarbij niet meer herinneren in welke kastjes of laden zij hadden gezocht.

4. Betrokken ambtenaar M. verklaarde in het kader van het interne klachtonderzoek bij de politie dat het hem bekend was dat er ernstige relatieproblemen waren tussen verzoeker en zijn partner en dat zijn partner met medeneming van hun kinderen de woning had verlaten en was ondergedoken op een onbekend adres. Voorts verklaarde hij dat verzoeker op 15 juni 2001 aan hem vertelde dat hij het leven niet meer zag zitten en er een eind aan wilde maken. Op 20 juli 2001 belde een medewerkster van het crisisopvangcentrum, die hem meedeelde dat verzoekers partner en haar kinderen niet op de afgesproken tijd op het onderduikadres terug waren van een gesprek met verzoeker in hun woning. Naar aanleiding van alles wat zich tot dat moment had afgespeeld met betrekking tot de familie H. ging hij direct naar de woning van verzoeker. Om uit te sluiten dat er iemand in hulpbehoevende toestand in die woning aanwezig zou zijn, werd besloten de woning te betreden. Omtrent het binnentreden van de woning was door hem vooraf overleg gepleegd met de dienstdoende hulpofficier van justitie. Op grond van artikel 2 van de Politiewet werd besloten om daadwerkelijk de woning te betreden. Na een kort onderzoek in de woning, waarbij niemand werd aangetroffen, werd de woning doorzocht op eventuele aanwijzingen voor de mogelijke verblijfplaats van het gezin.

5. Betrokken ambtenaar He. verklaarde in het kader van het interne klachtonderzoek bij de politie dat hij op 20 juli 2001 op de hoogte werd gebracht van de relatieproblematiek tussen verzoeker en zijn vriendin, de melding van een medewerkster van de crisisopvang dat verzoekers vriendin niet op het afgesproken tijdstip op haar onderduikadres was teruggekeerd en het verzoek van familieleden van verzoeker om in verband met een mogelijke escalatie de woning van verzoeker binnen te treden om zekerheid te krijgen dat verzoekers familie niets was overkomen. Door hem werd daarop in het kader van artikel 2 van de Politiewet aan de politieambtenaren opdracht gegeven de woning te betreden. Na binnentreding werden geen personen in de woning aangetroffen en werd uitgekeken naar formulieren die duidelijkheid zouden kunnen verschaffen over de verblijfplaats van verzoeker en zijn gezin. Daarbij werden een notitieblok, een telefoonlijst en een agenda aangetroffen en meegenomen ten behoeve van een onderzoek naar de eventuele verblijfplaats van het gezin.

6. In artikel 12, eerste lid van de Grondwet is bepaald dat het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner alleen geoorloofd is in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen (zie Achtergrond, onder 1.). Ingevolge artikel 2 van de Politiewet heeft de politie onder meer tot taak hulp te verlenen aan hen die deze behoeven. Voor het verlenen van deze hulp hebben politieambtenaren op grond van artikel 8, tweede lid, van de Politiewet toegang tot elke plaats - inclusief woning - voor zover dat redelijkerwijs nodig is (zie Achtergrond, onder 2.). Wanneer ter hulpverlening wordt binnengetreden, zijn de voorwaarden van toepassing die in de Algemene wet op het binnentreden zijn gesteld (zie Achtergrond, onder 3.). Dit betekent dat op grond van artikel 2, eerste lid, van deze wet in beginsel een schriftelijke machtiging is vereist voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. Volgens artikel 2, derde lid, is deze schriftelijke machtiging echter niet vereist, wanneer ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden. Aldus kan de politie alleen in geval van noodsituaties als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Algemene wet op het binnentreden - een ten opzichte van artikel 8, tweede lid, van de Politiewet aanvullende eis - gebruik maken van de bevoegdheid tot binnentreden in een woning zonder toestemming en zonder machtiging (zie Achtergrond, onder 4.). Uit de bevoegdheid tot binnentreden in een woning volgt echter op zichzelf nog niet dat de politie die woning ook mag doorzoeken. Zo is bijvoorbeeld voor het doorzoeken van een woning ter inbeslagneming op grond van artikel 97 van het Wetboek van Strafvordering een voorafgaande machtiging van de rechter-commissaris vereist (zie Achtergrond, onder 5.). Het doorzoeken van een woning ter hulpverlening is alleen gerechtvaardigd indien en voor zover dat voor het doel waartoe is binnengetreden redelijkerwijs nodig is.

7. In deze zaak staat vast dat de politieambtenaren op 20 juli 2001 niet in het bezit waren van een schriftelijke machtiging om verzoekers woning zonder diens toestemming binnen te treden. Zij werden die dag echter geconfronteerd met de melding van een medewerkster van het crisisopvangcentrum, dat verzoekers vriendin en haar kinderen niet op de afgesproken tijd op het onderduikadres terug waren van een gesprek met verzoeker in hun woning. Gelet op die melding en bekend met de relatieproblematiek tussen verzoeker en zijn vriendin en de dreiging met suïcide door verzoeker, dienden de ambtenaren er rekening mee te houden dat er als gevolg van een escalatie tussen verzoeker en zijn vriendin, personen in de woning aanwezig konden zijn die hulp nodig hadden. Teneinde daarover zekerheid te verkrijgen konden zij in redelijkheid besluiten om op grond van de in artikel 2 van de Politiewet neergelegde hulpverleningstaak van de politie de woning te betreden.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

8. Voorts staat vast dat de politieambtenaren na het binnentreden in de woning niet alleen hebben gezocht op de aanwezigheid van hulpbehoevende personen, maar tevens naar aanwijzingen over de verblijfplaats van het gezin. Zoals hiervoor onder 6. is aangegeven is het doorzoeken van een woning ter hulpverlening alleen gerechtvaardigd indien en voor zover dat voor het doel waartoe is binnengetreden redelijkerwijs nodig is. Daar waar gesteld kan worden dat het zoekend rondkijken in de woning van verzoeker redelijkerwijs nodig was voor het doel waartoe werd binnengetreden, te weten het verlenen van hulp aan de mogelijk als gevolg van een escalatie tussen verzoeker en zijn vriendin in die woning achtergebleven personen, gaat dit niet op voor het zoeken in verzoekers bureau, notitieblok en agenda. Het doorzoeken van die spullen van verzoeker diende een ander doel dan waartoe werd binnengetreden, namelijk het achterhalen van de verblijfplaats van verzoeker en het gezin. Nu het achterhalen van de verblijfplaats niet is opgegeven als reden voor het binnentreden en ook niet is gebleken dat zich in de woning omstandigheden hebben voorgedaan die het zoeken naar de verblijfplaats noodzakelijk maakten, is de Nationale ombudsman van oordeel dat de ambtenaren bij het doorzoeken van verzoekers woning verder zijn gegaan dan de in artikel 2 van de Politiewet neergelegde hulpverleningstaak van de politie hen op dat moment toestond.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van de wijze van binnentreden van de woning

1. Verzoeker klaagt erover dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord voor het binnentreden een raam van zijn woning hebben geforceerd waarbij onnodig veel schade is ontstaan. Verzoeker merkte in dit verband op dat niet alleen de ruit is vernield, maar dat ook de direct achter het raam gelegen houten trap is beschadigd door daarop terechtgekomen glasschilfers.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond. Hij deelde mee dat de politie vooraf had geprobeerd om met gebruikmaking van een sleutel van familie de woning van verzoeker te betreden. Dit lukte niet vanwege het feit dat er nog andere sloten waren waar de familie van verzoeker geen sleutel van had. Er bleef toen niets anders over dan met toebrenging van schade zich de toegang tot de woning te verschaffen. Hoewel niet beoogd door de politie, was het niet uitgesloten dat er enige schade ontstond door het inslaan van de ruit. De korpsbeheerder was echter van mening dat het voor de politie nodig was om ter bereiking van haar legitieme doel zekerheid te krijgen over het welzijn van klager en zijn gezin lichte schade aan de woning van verzoeker toe te brengen. Voor zover hem bekend was er overigens behalve het raam niets beschadigd.

3. Betrokken ambtenaar S. verklaarde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat hij eerst met behulp van de sleutel die verzoekers vader in zijn bezit had, trachtte de voordeur te openen. Dit lukte echter niet omdat de woning zeer goed beveiligd was. Overal was er goed hang- en sluitwerk. Zijn collega en hij besloten toen het raam in de kelderdeur te forceren. Zijn college forceerde vervolgens het raam. Dit ging moeilijk omdat het een thermopaneruit was. Volgens de ambtenaar was het glas van die ruit ook vast wel naar binnen gesprongen. Hij herinnerende zich nog dat zijn collega de trap heeft schoongemaakt voordat zij naar binnen gingen. Het kon echter best zijn dat ergens nog een glassplinter was achtergebleven.

4. Betrokken ambtenaar M. verklaarde in het kader van het interne klachtonderzoek bij de politie dat de familie van verzoeker in het bezit was van een sleutel van de voordeur van de woning. Nadat daarmee het hoofdslot was geopend, bleek de voordeur nog steeds afgesloten te zijn aangezien er nog twee sloten op de deur zaten die afgesloten waren. De familie van verzoeker beschikte niet over de sleutels van deze sloten. Zodoende was het onmogelijk om op die wijze de woning te betreden. In overleg met de familie was vastgesteld dat de plaats waar de woning betreden zou kunnen worden, waarbij de minste schade veroorzaakt zou kunnen worden, de kelderdeur zou zijn. Besloten werd om de ruit van deze kelderdeur in te slaan waarna de woning zou kunnen worden betreden.

5. De politie dient bij het verrichten van de haar opgedragen taken in beginsel te kiezen voor een werkwijze die voor de burger het minst bezwarend is. Dit brengt met zich dat de politie bij het binnentreden van een woning de eventuele schade die daardoor ontstaat zo veel mogelijk dient te beperken. In een situatie waarin het binnentreden dringend noodzakelijk is, kan echter niet in redelijkheid van de politie worden verlangd dat zij eerst uitvoerig nagaat welke manier de minste schade oplevert. In een dergelijke situatie is een doortastend politieoptreden gewenst en dient snelheid voorop te staan.

6. In deze zaak staat vast dat de politieambtenaren vanwege het bestaan van een noodsituatie bevoegd waren de woning van verzoeker binnen te treden (zie hiervoor onder II.7.). De ambtenaren hebben daarbij eerst geprobeerd om met een door de familie van verzoeker aangeleverde sleutel de voordeur van die woning te openen. Toen dat niet lukte, hebben de ambtenaren besloten door het forceren van een deur of raam zich toegang tot de woning verschaffen. Er van uitgaande dat de woning van verzoeker deugdelijk was afgesloten, is die beslissing begrijpelijk en gerechtvaardigd. Hoewel in het kader van de noodsituatie daartoe niet gehouden, hebben de ambtenaren gezocht naar die plaats, waar de woning met het veroorzaken van de minste schade betreden zou kunnen worden. De ambtenaren mochten daarbij in redelijkheid afgaan op de informatie die de familie van verzoeker ter zake verstrekte. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat de politieambtenaren bij de wijze van binnentreden van de woning zorgvuldig te werk zijn gegaan en kan niet worden gezegd dat ze de door verzoeker gestelde schade onnodig hebben toegebracht.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het afdichten van de woning

1. Verzoeker klaagt erover dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord niet hebben gezorgd voor adequate afdichting van het geforceerde raam van zijn woning. Verzoeker voerde daarbij aan dat de politieambtenaren het afsluiten van zijn woning hebben overgelaten aan de daar aanwezige familieleden van verzoeker, die dat vervolgens niet deugdelijk hebben gedaan. Volgens verzoeker was het geforceerde raam in het geheel niet dichtgemaakt en een voor dat raam gelegen toegangshek onvoldoende stevig afgesloten, waardoor dat vrijwijl probleemloos was te passeren.

2. De korpsbeheerder achtte die klacht gegrond. Hij schreef dat, ondanks afspraken of toezeggingen van de familie van verzoeker, de politie er als zaakwaarnemer voor had moeten zorgdragen dat de ruit afdoende werd dichtgemaakt.

3. Betrokken ambtenaar S. verklaarde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat hij en zijn collega zijn weggegaan nadat zij met een familielid van verzoeker hadden afgesproken dat deze zou zorgdragen voor afsluiting van de woning zodat er niemand meer binnen zou kunnen komen. In het kader van het interne klachtonderzoek bij de politie verklaarde die ambtenaar nog dat na het verlaten van de woning door de familie van verzoeker de toegang tot deze woning provisorisch werd belemmerd. Dat gebeurde door het afsluiten van de toegang tot het geforceerde raam door een hek.

4. Betrokken ambtenaar M. verklaarde in het kader van het interne klachtonderzoek bij de politie dat na het verlaten van de woning door de familie van verzoeker het hekwerk dat toegang geeft tot het geforceerde raam werd gesloten. Door de familie van verzoeker werd aangegeven dat dit hekwerk op zo kort mogelijke termijn afgesloten zou worden met een hangslot of iets dergelijks.

5. Indien de politie in het kader van haar hulpverleningstaak een woning in afwezigheid van de bewoners heeft betreden, draagt zij de verantwoordelijkheid dat die woning na het verlaten ervan wordt afgesloten. Dit brengt met zich dat in geval de politie het afsluiten van die woning opdraagt of overlaat aan een derde, zij er niettemin op zal moeten toezien dat dit ook daadwerkelijk en op een deugdelijke wijze gebeurd.

6. In deze zaak staat vast dat de politieambtenaren met de familieleden van verzoeker hebben afgesproken dat deze zou zorgdragen voor het afsluiten van de woning. Er staat echter ook vast dat de politieambtenaren na het maken van die afspraak er niet op hebben toegezien dat de woning van verzoeker daadwerkelijk en op een deugdelijk wijze door die familieleden werd afgesloten. De politieambtenaren hebben hun verantwoordelijkheid hiervoor onvoldoende genomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van informeren over het binnentreden van de woning

1. Verzoeker klaagt erover dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord hebben nagelaten hem tijdig te informeren over het binnentreden in zijn woning. Verzoeker merkte daarbij op dat hij bij thuiskomst geen enkel bericht aantrof waaruit bleek dat zijn woning door de politie was betreden.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond. Hij schreef dat de politie verzoeker op 20 juli 2001 niet in kennis kon stellen van het betreden van zijn woning, daar bij niemand bekend was waar hij zich op dat moment verbleef. Op 21 juli 2001 had verzoekers vriendin echter telefonisch contact met de politie en is zij volledig op de hoogte gebracht. Daarmee was verzoeker hooguit één dag na het gebeuren op de hoogte van hetgeen had plaatsgevonden. Naar de mening van de korpsbeheerder was verzoeker dan ook zo spoedig als mogelijk en daarmee tijdig geïnformeerd over het binnentreden in zijn woning.

3. Uit oogpunt van actieve informatieverstrekking mag van politieambtenaren worden verwacht dat in geval zij een woning in afwezigheid van de bewoner zijn binnengetreden, bij het verlaten van de woning een kort bericht achterlaten, waarin wordt meegedeeld dat de politie de woning heeft betreden en op welke wijze daarover aanvullende informatie kan en zal worden verstrekt. Het achterlaten van een dergelijk bericht is immers een kleine moeite en voorkomt dat de bewoner bij thuiskomst in de uiterst onprettige veronderstelling geraakt dat de woning door onbevoegden is betreden.

4. In deze zaak staat vast dat de politieambtenaren na het verlaten van verzoekers woning op 20 juli 2001 geen bericht hebben achtergelaten waaruit verzoeker had kunnen opmaken dat zijn woning door de politie was betreden. Dit is verzoeker eerst duidelijk kunnen worden nadat zijn vriendin telefonisch contact met de politie had opgenomen. Die gang van zaken is niet juist. De politieambtenaren hebben verzoeker dan ook niet tijdig geïnformeerd over het binnentreden in de woning.

De onderzochte gedraging is daarmee niet behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het verstrekken van schriftelijke informatie over het binnentreden van de woning

1. Verzoeker klaagt erover dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Noord hem geen (schriftelijke) informatie hebben verstrekt over de reden van binnentreden, de wijze waarop dit is geschied, door wie dit is gebeurd en welke goederen daarbij zijn meegenomen, ondanks zijn uitdrukkelijke verzoek daartoe.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht gegrond. Hij schreef dat door de politie een verslag van binnentreden had moeten worden opgemaakt, dat uiterlijk op de vierde dag nadat was binnengetreden aan verzoeker uitgereikt of toegezonden had moeten worden.

3. In artikel 10 van de Algemene wet op het binnentreden is bepaald dat degene die zonder toestemming van de bewoner in een woning is binnengetreden een schriftelijk verslag opmaakt omtrent het binnentreden. In dat verslag moet worden vermeld de wettelijke bepalingen waarop het binnentreden berust en het doel waartoe is binnengetreden, de wijze waarop is binnengetreden, hetgeen in de woning is verricht of overigens is voorgevallen, het aantal en de hoedanigheid van degenen die hem hebben vergezeld en de voorwerpen die in de woning in beslag zijn genomen. Ingevolge artikel 11 van die wet moet het afschrift van het verslag uiterlijk op de vierde dag na die waarop in de woning is binnengetreden, aan de bewoner worden uitgereikt of toegezonden. Met die toezending of uitreiking van het verlag wordt de bewoner geïnformeerd over de gang van zaken rondom het binnentreden in zijn woning (zie Achtergrond, onder 3.).

4. In deze zaak staat vast dat de politieambtenaren eerst op 2 februari 2002 - nadat verzoeker zich bij de politie had beklaagd over het uitblijven van schriftelijke informatie over het binnentreden - een verslag van binnentreden hebben opgemaakt en dat verslag op 25 februari 2002 naar verzoeker hebben verzonden. Dat is meer dan zeven maanden nadat de daarvoor in de wet gestelde termijn is verstreken. In dat verslag is bovendien het doel waartoe is binnengetreden, te weten het verlenen van hulp aan de mogelijk als gevolg van een escalatie tussen verzoeker en zijn vriendin in de woning achtergebleven personen, niet vermeld. De in het verslag gedane mededeling dat is binnengetreden ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen en ter uitoefening van de hulpverleningstaak van de politie, is namelijk te algemeen en kan hooguit worden gezien als een beschrijving van de wettelijke bepalingen waarop het binnentreden berustte. Verder is in het verslag niet vermeld dat de politieambtenaren bij het binnentreden van de woning van verzoeker zijn vergezeld door diens familieleden en dat de woning is doorzocht op aanwijzingen om de verblijfplaats van verzoeker en zijn gezin te achterhalen. Gelet op de eisen die aan het verslag van binnentreden worden gesteld, had die informatie echter wel opgenomen moeten worden. Tenslotte is in het verslag niet vermeld welke goederen uit de woning zijn meegenomen. Hoewel die goederen niet in beslag zijn genomen, had het in de rede gelegen dat verzoeker door middel van het verslag van binnentreden over het meenemen van die goederen was geïnformeerd. Alles bezien moet worden geoordeeld dat de ambtenaren verzoeker niet tijdig en onvoldoende schriftelijk hebben geïnformeerd over de gang van zaken rondom het binnentreden in zijn woning.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

VII. Ten aanzien van het afwijzen van het verzoek om schadevergoeding

1. Verzeker klaagt er ook over dat het regionale politiekorps Brabant-Noord aan hem geen schadevergoeding in verband met het politieoptreden van 20 juli 2001 heeft toegekend.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond. Hij was van mening dat het binnentreden in de woning van verzoeker door de politie en de wijze waarop dit gebeurde rechtmatig was. Daarnaast was hij van mening dat het aan de eigen schuld van verzoeker en zijn vriendin te wijten was dat de politie de woning is binnengetreden om zich te verzekeren van het welzijn van verzoeker, zijn vriendin en hun kinderen. In tegenstelling tot de afspraak die de vriendin van verzoeker met medewerkers van de crisisopvang had gemaakt om zich na een gesprek met verzoeker in zijn woning te melden niet nagekomen, was het gezin namelijk zonder achterlating van bericht met onbekende bestemming vertrokken. Volgens de korpsbeheerder moest de schade aan de woning dan ook voor rekening van verzoeker blijven.

3. In deze zaak staat vast dat verzoekers vriendin en haar kinderen op 19 juli 2001 met verzoeker in hun woning zijn gaan praten over hun relatieproblemen. Tijdens dat gesprek hebben verzoeker en zijn vriendin zich met elkaar verzoend en zijn zij met het gezin voor een korte vakantie naar België vertrokken. Voorts staat vast dat het regionale politiekorps Brabant-Noord op 20 juli 2001 werd geconfronteerd met de melding van een medewerkster van het crisisopvangcentrum, dat verzoekers vriendin en haar kinderen niet op de afgesproken tijd op het onderduikadres terug waren van een gesprek met verzoeker in hun woning. De Nationale ombudsman begrijpt uit die melding, dat de vriendin van verzoeker het crisiscentrum niet heeft bericht dat de gemaakte afspraak om terug te keren naar het onderduikadres was komen te vervallen. Gelet daarop en hetgeen hiervoor onder II.7 en III.6 is overwogen en uitgaande van de terughoudende benadering van de Nationale ombudsman (zie Achtergrond onder 6.) moet worden geoordeeld dat verzoekers schadeclaim niet zo evident juist is dat het regionale politiekorps Brabant-Noord niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het verzoek om vergoeding van de schade af te wijzen.

De onderzochte gedraging is daarmee behoorlijk.

VIII. Ten aanzien van de behandelingsduur van de ingediende klacht

1. Verzoeker klaagt tenslotte over de duur van de behandeling van zijn klacht van 29 augustus 2001 door het regionale politiekorps Brabant-Noord.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht niet gegrond. Hij deelde mee dat de behandeling van de klacht van verzoeker ongeveer een half jaar in beslag heeft genomen, waarbij de klacht voortdurend in behandeling is geweest. Op zichzelf is de afhandelingduur daarmee langer dan gewenst, maar onder de omstandigheden was het niet mogelijk om de klacht sneller af te handelen. Bovendien was verzoeker tussentijds schriftelijk geïnformeerd over de stand van zaken en de reden van uitstel van de afhandeling.

3. Op grond van artikel 13 van de Klachtenregeling politiekorps Brabant-Noord moet een klacht in beginsel worden afgedaan binnen een termijn van zes weken na de indiening. Indien de klachtencommissie wordt ingeschakeld voor het uitbrengen van advies over de afdoening, bedraagt die termijn tien weken. Wanneer de afdoening niet binnen die termijn van zes of tien weken kan plaatsvinden, dient de korpschef zorg te dragen voor het versturen van een voortgangsbericht aan de indiener van de klacht. Daarbij moet dan worden aangegeven wat de reden is van de vertraging en binnen welke termijn alsnog afdoening te verwachten valt (zie Achtergrond onder 7.).

4. In deze zaak staat vast dat de klacht van verzoeker in ieder geval op 29 november 2001 door het regionale politiekorps Brabant-Noord werd ontvangen. In de daarop naar verzoeker gestuurde ontvangstbevestiging deelde de korpschef mee dat de korpsbeheerder verwachtte de klacht omstreeks 15 januari 2002 af te doen. De betrokken ambtenaren werden daarop in de gelegenheid gesteld om op de klacht te reageren en op 11 januari 2002 werden familieleden van verzoeker gehoord. Op 25 januari 2002 werd verzoeker in de gelegenheid gesteld om op het door de betrokken ambtenaren en zijn familieleden naar voren gebrachte te reageren. Van de behandeling van de klacht werd vervolgens een rapport opgemaakt, dat op 25 februari 2002 werd afgerond. Bij brief van 3 maart 2002 deelde de korpschef aan verzoeker mee dat de korpsbeheerder de klachtencommissie had verzocht hem over de afhandeling van de klacht te informeren en verwachtte de klacht omstreeks 15 mei 2002 af te doen. Bij brief van 21 mei 2002 deelde de korpschef aan verzoeker mee dat het advies van de klachtencommissie nog niet was ontvangen en dat de korpsbeheerder verwachtte de klacht omstreeks 20 juni 2002 af te doen. Op 30 mei 2002 stuurde de klachtencommissie haar advies naar de korpsbeheerder, die uiteindelijk bij brief van 14 juni 2002 zijn oordeel over de klacht gaf.

5. Uit het voorgaande volgt dat de behandeling van verzoekers klacht in totaal ruim een half jaar heeft geduurd. In die periode is verzoeker twee maal schriftelijk geïnformeerd over de ontstane vertraging in de afhandeling van de klacht. Die vertragingsberichten zijn echter steeds pas verstuurd nadat de in de vorige brief gestelde afhandelingtermijn was verstreken. Een dergelijke gang van zaken is niet in overeenstemming met het bepaalde in de klachtenregeling. Voorts volgt uit het voorgaande dat de behandeling van de klacht voornamelijk is vertraagd met het vragen van advies aan de klachtencommissie. De klachtencommissie heeft immers pas na bijna drie maanden het gevraagde advies gegeven. In de aan verzoeker toegestuurde vertragingsberichten is niet aangegeven wat de reden is voor die lange behandelingsduur door de klachtencommissie. Ook dat is niet overeenkomstig de klachtenregeling. Nu tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman ook geen bijzondere feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen die de lange behandelingsduur door de klachtencommissie rechtvaardigen, moet worden geoordeeld dat het regionale politiekorps Brabant-Noord verzoekers klacht - met name in de tweede fase - onvoldoende voortvarend heeft afgehandeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch) is gegrond, behalve voor wat betreft het binnentreden van de woning, de wijze waarop dat is gebeurd en het afwijzen van het verzoek om schadevergoeding; op die punten is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 24 september 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant-Noord. Omdat onvoldoende vast stond dat verzoeker had voldaan aan het vereiste dat een klacht eerst aan het betreffende bestuursorgaan dient te worden voorgelegd, stelde de Nationale ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord alsnog in de gelegenheid op verzoekers klacht te reageren. Omdat verzoeker niet tevreden was met de afhandeling van de klacht door de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord wendde hij zich bij brieven van 1 maart 2002, 22 mei 2002 en 28 juni 2002 opnieuw tot de Nationale ombudsman. Naar de daarin beschreven gedraging van het regionale politiekorps, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord (de burgemeester van 's-Hertogenbosch) werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Voorts werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om op de klacht te reageren. De betrokken ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld en werd een van de betrokken ambtenaren gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De betrokken ambtenaar deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. De Nationale ombudsman ontving op 24 september 2001 een brief van verzoeker. In die brief schreef verzoeker onder meer:

"In week 29 heeft de politie in Y zich de toegang verschaft tot onze woning. Daarbij heeft men een inbraakwerende thermopane ruit in de kelder ingeslagen. Vervolgens heeft men de gehele woning doorzocht.

Onze klachten zijn als volgt:

De toetreding is onrechtmatig. Er was geen reden aanwezig onze woning op vorenstaande wijze te betreden en te doorzoeken.

Men heeft het glas niet opgeruimd en geen maatregelen getroffen verdere schade te voorkomen dan wel te beperken. De houten trap van de kelder naar de begane grond is bekrast en dus beschadigd. Deze dient opnieuw gelakt te worden. De gehele woning lag bezaaid met glasschilfers. Het heeft ons erg veel tijd gekost de woning weer schoon te maken.

Men heeft geen maatregelen genomen om eventuele woninginbraak tijdens onze verdere afwezigheid te voorkomen. De ruit is niet vervangen door bijvoorbeeld hout of traliewerk of iets degelijks. Het was een groot gapend gat, bovenal goed zichtbaar en dus uitnodigend tot. De toegangspoort was weliswaar afgesloten met een ketting en hangslot maar dit liet genoeg ruimte om de poort vrijwel probleemloos te passeren en dus vervolgens volledig vrij de toegang te verkrijgen tot onze woning. Tijdens onze afwezigheid zijn de navolgende goederen uit de woning gestolen: agenda, correspondentie en telefoonlijsten. Enige weken later troffen wij deze goederen aan in onze brievenbus. Klaarblijkelijk afkomstig van mijn vader (…), met wie wij al geruime tijd in onmin leven, als ook volgens wetenschap van de politie in Y. Het is niet duidelijk of nog meer bescheiden zijn gestolen. Op dit moment missen wij nog niets. Wij verkregen van de politie geen informatie m.b.t. de uit onze woning gestolen goederen.

De sleutel van het door de politie aangebrachte hangslot is nimmer aan ons verstrekt. Reden waarom ik opdracht heb moeten geven de ketting door te slijpen.

Men heeft ons niet ingelicht over de woninginbraak. Wij troffen geen boodschap aan op onze voice mail en er is ook niet anderszins bericht, bijvoorbeeld door een briefje in de brievenbus, over het gebeurde. Voorafgaand aan de woninginbraak heeft men nagelaten telefonisch contact met ons op te nemen. Middels bijvoorbeeld ons mobiele telefoonnummer.

Men is weigerachtig de schade a.g.v. deze onrechtmatige toetreding te betalen.

Men laat telefonisch weten dat de heer H.sr. door ons aangesproken dient te worden tot betaling van de schade aan ons over te gaan. Men laat weten dat mijn vader de opdracht heeft gegeven de woning te betreden middels woninginbraak en dus ook hij dient op te komen voor de schade. Ook hier verwijzen ze ten onrechte. Immers zij zijn degene die dat verhaal op basis van een door mij toegezegde akte van cessie maar dienen te verhalen.

Men zet aan tot fraude door van mij te verlangen dat ik mijn verzekeringsmaatschappij moet verzoeken - onder de noemer woninginbraak met onbekende dader c.q. vandalisme - tot vergoeding van deze schade over te gaan. Ridicuul!

Tot zover onze klachten."

2. Omdat onvoldoende vast stond dat verzoeker had voldaan aan het vereiste dat een klacht eerst aan het betreffende bestuursorgaan dient te worden voorgelegd, stelde de Nationale ombudsman het regionale politiekorps Brabant-Noord bij fax van 29 november 2001 in de gelegenheid op verzoekers klacht te reageren. De korpschef van het regionale politiekorps Brabant-Noord deelde daarop bij brief van 30 november 2001 aan verzoeker onder meer mee:

"Naar aanleiding van uw van de Nationale ombudsman ontvangen klachtschrijven d.d. 29 augustus 2001 over het optreden van de politie (…) in week 29 in het geval van het verschaffen van toegang tot uw woning, heb ik op 29 november 2001 in goede orde ontvangen en van de inhoud heb ik kennisgenomen.

Ik heb de districtschef (…) verzocht ter zake een onderzoek in te stellen en de korpschef daarover vóór 27 december 2001 te berichten. Naar mijn verwachting zal hij of de onderzoeker in het kader van hoor en wederhoor binnen één week na datum van deze brief met u contact opnemen.

De korpsbeheerder verwacht de klacht omstreeks 15 januari 2002 af te doen."

3. De heer C., ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord, hoorde op 25 januari 2002 verzoeker in verband met zijn klacht. De heer C. tekende daarbij als verklaring van verzoeker onder meer op:

"Ik heb u zojuist uitgebreid verteld waarom ik denk dat de relatie tussen mij en mijn familie totaal over is. Ook heb ik u verteld wat de ziekte van mijn vrouw voor een invloed op dit alles heeft gehad. De sfeer van de huiselijke problemen die zijn ontstaan zijn u nu hopelijk duidelijker geworden. Verder hebben wij, ik en mijn partner V., u benadrukt welke destructieve rol het optreden van mijn familie heeft gespeeld. (…)

U stelt dat mijn moeder verklaard heeft het glas van de vernielde ruit opgeruimd te hebben, althans een groot gedeelte volgens haar verklaring. Dit spreek ik tegen. Toen wij twee dagen na het onwettig betreden van mijn woning d.d. 20-07-2001 thuis kwamen, lag al het vernielde glas nog rondom de vernielde ruit. Ook de trap die vanaf het halletje in de kelder toegang geeft tot de begane grond lag nog bezaaid met glassplinters. We zijn ruim anderhalf uur bezig geweest met het opruimen van het glas. Geruime tijd hierna troffen we nog met regelmaat glas op meerdere plaatsen in onze woning aan.

Ik verstrek u hierbij twee kopieën van foto's waarop de vernielde ruit te zien is. Op de foto's is een plaat te zien waarmee de kapotte ruit is afgedicht. Ik verklaar u hierbij dat deze plaat door mij is aangebracht en niet door derden. Dus niet door mijn vader en/of politie. Verder is te zien dat in het ontstane gat van de ruit een deken ligt. Deze is waarschijnlijk ter bescherming geplaatst, voor diegene die de woning door het ontstane gat heeft betreden.

Ik bestempel hierbij de verklaring van mijn ouders, waarin ze aangeven dat ze de glasscherven hebben verwijderd dan wel opgeruimd, als leugenachtig.

U zegt dat de politie op verzoek van mijn ouders vanuit mijn woning een agenda, correspondentie en een of meerdere lijsten met telefoonnummers heeft meegenomen. Dit om via deze gegevens de verblijfplaats van mij en/of mijn partner en onze kinderen te achterhalen. En dat de politie genoemde goederen samen met mijn familie heeft bekeken en later weer in de woning heeft terug gelegd. Naar aanleiding van dit gegeven verzoek ik u mij een overzicht te verstrekken welke agenda's, welke correspondentie en welke telefoonlijsten uit mijn woning zijn gehaald en dat ik er alsnog vanuit ga dat een getekend afschrift van de ontvangst van deze bescheiden in het bezit is van de politie Y.

U vertelt mij hoe de woning na het betreden door de politie en mijn ouders is achtergelaten. U heeft mij zojuist aangegeven dat de ketting, het slot en de bijbehorende sleutel waarmee het schuifhek van de kelder van mijn woning was afgesloten eigendom is/was van mijn vader en dat deze goederen niet van de politie Y zijn. Als zodanig heeft mijn vader dan wel anderen dus ook na het verlaten van de politie 24-uur de toegang tot onze woning gehad.

U vertelt mij dat mijn vader op 20 juli 2001 in het bezit bleek te zijn van een sleutel van de voordeur van mijn woning, echter dat hij de voordeur met deze sleutel niet meer open kreeg. Het feit dat mijn vader nog steeds in het bezit bleek te zijn van een inderdaad destijds door mij afgegeven huissleutel van de voordeur van mijn woning mag niet leiden tot de veronderstelling, dat als dan nog steeds toestemming gegeven zou zijn/worden om de woning met deze sleutel te betreden. Ik heb in de periode voor 20 juli 2001 meerdere malen mijn ouders verzocht om afgifte van deze sleutel. Dat dit nu juist de reden was dat de voordeur werd voorzien van een tweetal andere sleutels, een aan de onder- en een aan de bovenzijde, om te voorkomen dat oneigenlijke toetreding verwezenlijkt zou worden. Verder niet onbelangrijk is het feit dat de aanwezigheid van meerdere sloten te denken moet geven.

De politie Y was bekend met het feit dat ik in onmin leefde met mijn vader. Dit heb ik 4 juni 2001 ten overstaan van twee agenten op die dag verklaard. Zodat enige aangenomen bevoegdheid van mijn vader/ouders op welke wijze de toegang tot mijn woning te verschaffen als uiterst twijfelachtig bestempeld mag worden. Verder heb ik ten overstaan van beide genoemde agenten mondeling aangegeven dat mijn vader alleen na verstrekking van een schriftelijke biecht over datgene wat er in het verleden is voorgevallen in deze woning zou mogen zijn. (…)

Verder verklaar ik dat gelet op het beeld dat wij kregen na terugkomst in onze woning, wij niet aan de indruk kunnen onttrekken dat de woning meerdere malen doorzocht is.

Ik verklaar dat er geen politieverslag dan wel ander bericht is achtergelaten ter kennisgeving van het binnentreden. Daarom vraag ik aan u om een proces-verbaal waarin staat dat de politie op 20 juli 2001 mijn woning (...) heeft betreden. Nogmaals benadruk ik dat ik mijn bezwaar handhaaf dat ik bezwaar maak op de onrechtmatige betreding van mijn woning op 20 juli 2001 gepleegd.

Ik zit tot op heden te wachten op de reactie van inspecteur He. In het telefoongesprek dat ik op 7 december 2001 met hem heb gevoerd, gaf hij aan zich goed te kunnen vinden in mijn behoefte aan alle gegevens, dus de informatie tot op heden bij de politie bekend. Inspecteur He. zei toen dat hij eerst moest overleggen met zijn meerdere en dat hij mij op de hoogte zou brengen van dit besluit. Er zijn inmiddels weken overheen gegaan, zonder dat He. iets van zich heeft laten horen. (…)

Nogmaals benadruk ik dat ik de schade die tengevolge van het vernielen van de bewuste ruit is ontstaan vergoed wil hebben. Ook de kosten voor het schoonmaken van mijn woning en de kosten die ik gemaakt heb door het glaszettersbedrijf (…) - glaszetten, schilderen deur en schuren en lakken van de trap - te laten verrichten. Ik verzeker u dat als deze schade niet betaald wordt, ik middels mijn advocaat (...) een civiele procedure start om dit alsnog voor elkaar te krijgen. Tevens zal ik aanspraak maken op vergoeding van de wettelijke rente. (…)

Ik verwacht alsnog een excuus brief van de politie, waarin ze hun fouten toegeven."

4. De heer C., ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord, stuurde op 25 februari 2002 een brief naar verzoeker. In die brief deelde hij onder meer mee:

"Op 20 juli 2001 is door de politie Y uw woning betreden. Volgens de richtlijnen had van het betreden van uw woning door de politie een verslag van `binnentreden woning' gemaakt moeten worden. Tevens had dit verslag al in uw bezit moeten zijn. Om hier alsnog aan te voldoen, zend ik u hierbij het verslag binnentreden woning. Het spijt ons zeer dat u dit nu pas krijgt. Onze excuses hiervoor.

Verder blijkt dat brigadier S. van politie Y op 21 juli 2001 door uw vrouw V. is gebeld. Genoemde brigadier heeft haar toen medegedeeld met welk doel de politie op 20 juli 2001 uw en haar woning aan X te Y heeft betreden."

5. De heer C., ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord, stuurde bij zijn brief van 25 februari 2002 een “verslag van binnentreden woning” mee. Dat verslag houdt onder meer in:

"Op 20 juli 2001 ben ik, ondergetekende S., vergezeld van 01 opsporingsambtena(a)r(en) ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond en zonder schriftelijke machtiging

krachtens een mondelinge machtiging van He., Inspecteur van Politie, als zodanig Hulpofficier van Justitie, welke machtiging op 20 juli 2001 is gegeven op grond van het uitvoeren van de hulpverleningstaak van de politie

binnengetreden in de woning gelegen aan X te Y.

Bij afwezigheid van een bewoner en derhalve zonder toestemming zulks ter uitoefening van de hulpverleningstaak van de politie.

Genoemde woning is op 20 juli 2001 omstreeks 11.00 uur betreden. (…) Op uitdrukkelijk verzoek van naaste familieleden werd bedoelde woning betreden. Een raam van een toegangsdeur van de kelder van deze woning werd met een breekvoorwerp ingeslagen, waardoor de toegang tot deze woning werd verkregen. De woning is verlaten op 20 juli 2001 omstreeks 13.00 uur."

6. De korpschef van het regionale politiekorps Brabant-Noord stuurde op 6 maart 2002 een brief naar verzoeker. In die brief deelde hij onder meer mee:

De districtschef (…) heeft de korpschef over de resultaten van het onderzoek geïnformeerd. U heeft mij telefonisch medegedeeld in ieder geval niet tevreden te zijn over de gang van zaken en de weergave van uw gesprek met inspecteur C.. U heeft aangegeven de Nationale ombudsman hiervan in kennis te stellen.

De korpsbeheerder heeft kennisgenomen van het onderzoeksrapport en is voornemens de klacht toch overeenkomstig de procedure af te handelen. Hij heeft derhalve de (externe) klachtencommissie verzocht hem over de afhandeling van de klacht te adviseren. Naar zijn verwachting zal de klachtencommissie deze kwestie in haar vergadering van april 2002 kunnen behandelen. Dit betekent dat de klachtafhandeling daardoor is vertraagd. De korpsbeheerder verwacht de klacht nu omstreeks 15 mei 2002 af te doen.

Mocht u uw zienswijze aan de korpsbeheerder en de klachtencommissie willen voorleggen zodat deze bij de beoordeling kan worden meegenomen, verzoek ik u deze schriftelijk vóór 20 maart 2002 aan mij te doen toekomen.

Met excuus voor de vertraging vertrouw ik erop u hiermede voorlopig voldoende te hebben geïnformeerd.

7. De korpschef van het regionale politiekorps Brabant-Noord stuurde op 21 mei 2002 een brief naar verzoeker. In die brief schreef hij onder meer:

"Zoals ik heden telefonisch heb laten weten is het advies van de klachtencommissie nog niet door de korpsbeheerder ontvangen. Naar verwachting zal dit binnen 14 dagen plaatsvinden. Dit betekent dat de korpsbeheerder verwacht de klacht nu omstreeks 20 juni 2002 af te doen.

Met excuses voor de vertraging vertrouw ik erop u hiermede voorlopig voldoende te hebben geïnformeerd."

8. De waarnemend beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord gaf bij brief van 14 juni 2002 zijn oordeel over de door verzoeker ingediende klacht over het korps. In die brief schreef de waarnemend beheerder onder meer:

"Met betrekking tot uw klachtschrijven d.d. 29 augustus 2001 betreffende het optreden van de politie (...) in week 29 van het jaar 2001, in geval van het verschaffen van toegang tot uw woning, bericht ik u het volgende.

In voornoemd schrijven stelt u dat:

1. De toetreding tot uw woning onrechtmatig is geschied, daar er geen reden aanwezig was om de woning te betreden en doorzoeken. Evenals het meegeven van goederen uit uw woning aan uw vader.

2. Bij het voornoemde optreden geen informatie over het binnentreden is verschaft.

3. Tevens stelt u dat een ruit is ingeslagen, waardoor de trap beschadigd is en dat de glassplinters niet zijn opgeruimd. Voor dit feit eist u schadevergoeding.

4. Verder stelt u dat de woning zonder goede afsluiting is achtergelaten.

De korpschef van het politiekorps Brabant-Noord heeft ter zake een onderzoek ingesteld en mij over de resultaten daarvan geïnformeerd. Het onderzoek is verricht door inspecteur C., die zich in contact heeft gesteld met brigadiers St. en M. en inspecteur He. Op 25 januari 2002 heeft u op de bevindingen van de onderzoeker gereageerd.

Uit het onderzoek blijkt het volgende.

Op vrijdag 20 juli 2001 omstreeks 09.00 uur werd door M. van de politie te Y een telefonisch bericht ontvangen van mevrouw K., verbonden aan de crisisopvang (...).

Uit dit bericht bleek dat uw vriendin, met u in relationele onmin verkerend, op donderdag 19 juli 2001 met haar vier kinderen uit het voornoemde opvangcentrum was vertrokken voor een gesprek met u, in de echtelijke woning (...). Uw vriendin zou op 19 juli 2001 tussen 18.00 en 19.00 uur terugkeren op het onderduikadres (...). Mevrouw K. vertelde dat uw vriendin op 20 juli 2001 nog niet was teruggekeerd met haar vier kinderen. Gelet op de verstoring van de bedoelde relatie en de wens om voor u onder te duiken, maakten de medewerkers van de crisisopvang, zich ernstige zorgen over het welzijn van uw vriendin en kinderen. Tijdens onderzoek inzake onderhavige kwestie werd het de politieambtenaren duidelijk dat er een gesprek gepland stond van maatschappelijke zorg samen met u en uw vriendin, waarbij de kinderen zouden horen dat uw beiden uit elkaar zou gaan.

De medewerkers van politie Y zijn naar de echtelijke woning gegaan (...) alwaar men een geheel gesloten woning aantrof. Met ter plaatse gekomen ouders en zus werd gesproken. Uit het gesprek bleek dat u wel eens gezegd zou hebben uw vriendin en kinderen `mee te willen nemen naar Engeland'. Daarom werd onderzoek verricht richting reisorganisaties, bekend bij uw familie en tevens bij rederijen waarmee eventueel een overtocht gemaakt zou kunnen zijn richting Engeland. Bij dit onderzoek werd niets bekend van het feit dat de u en uw vriendin met kinderen, een reis aanvaard zou hebben richting Engeland.

Uw zus en ouders gaven aan dat u met uw gezin op een voor hen onbekend adres zou kunnen verblijven doch dat ook personen in de woning zouden kunnen zijn achtergebleven. Dit in verband met de door hen geopperde onstabiele verhouding tussen u en uw vriendin, waarbij men vreesde voor een escalatie, die zich wellicht in de woning had voltrokken. Voornoemd feiten zijn door de medewerkers van de politie Y aan hun chef van dienst doorgegeven daarbij aangevend dat uw familie verzocht had om in uw woning binnen te treden om zekerheid te verkrijgen dat uw familie niets was overkomen. Toen de medewerkers met toestemming van hun chef van dienst probeerden zich toegang tot uw woning te verschaffen met de sleutel van uw ouders, bleek dat er meer sloten op de deuren waren geïnstalleerd dan sleutels voorhanden waren bij uw ouders.

Met toestemming van de chef van dienst is in het kader van de Politiewet, artikel 2 en op uitdrukkelijk verzoek van uw ouders, toegang tot de woning verschaft door een ruit van de kelderdeur te breken. Bij binnentreden in uw woning werden geen personen aangetroffen. Op verzoek van uw ouders is uitgekeken naar formulieren en bescheiden die duidelijkheid zouden kunnen verschaffen betreffende de verblijfplaats van u en uw gezin.

Middels gegevens blijkende uit een notitieblok, een telefoonlijst en een agenda zijn een aantal instanties benaderd om de vermoedelijke verblijfplaats van u en uw gezin te achterhalen. Dit heeft geen resultaat opgeleverd. De bescheiden zijn aan uw ouders geretourneerd. Met uw ouders werd afgesproken dat zij voor de juiste afsluiting van de woning zouden zorgdragen en dat zij u in kennis zouden stellen van hun verzoek tot binnentreden door politie omtrent onderhavige voorval.

Advies klachtencommissie

In de brief van 30 mei 2002 bericht de klachtencommissie als volgt.

Ten aanzien van hetgeen door u onder 1. gesteld:

"Op grond van de voorgeschiedenis en de informatie die bij de politie op 20 juli 2001 bekend was, acht de commissie het volkomen terecht dat de politie in de woning is gaan kijken om te zien of een of meer leden van het gezin hulp nodig hadden. Op grond van de hulpverleningstaak van de politie (art. 2 jo artikel 8 lid 2 van de Politiewet 1993) was de politie bevoegd tot binnentreden. De commissie beoordeelt het binnentreden als rechtmatig. Het door klagers vader laten meenemen van enkele zaken waaruit mogelijk de verblijfplaats van het gezin zou kunnen blijken, had de politie op grond van haar hulpverleningstaak ook zelf kunnen doen en het ware misschien ook verstandig geweest dat de politie verdere naspeuringen zelf ter hand had genomen. De ouders van klager toonden zich echter zeer bezorgd over het lot van hun schoondochter en kleinkinderen. Ook al kon de politie vermoeden dat klager het daarmee niet eens zou zijn, gezien de omstandigheden en in het belang van de vriendin en kinderen van klager acht de commissie het in dit geval niet onbehoorlijk dat de politie de vader van klager een agenda en notitieblok uit de woning heeft laten meenemen. De commissie is van mening dat het optreden tot zover rechtmatig en niet onbehoorlijk was en adviseert u dit onderdeel van de klacht ongegrond te verklaren."

Ten aanzien van hetgeen door u onder punt 2. gesteld:

"Binnen tweemaal 24 uur behoort een verslag over het binnentreden van de woning aan de bewoner te worden uitgereikt. In dit geval is een dergelijk verslag pas veel later en daarmee in strijd met de wet aan klager toegezonden. De commissie adviseert u dit klachtonderdeel gegrond te verklaren."

Ten aanzien van hetgeen door u onder punt 3. gesteld:

"Het inzetten van een nieuwe ruit behoort in principe door de politie te worden vergoed; van de overige gestelde schadeposten is niets gebleken. In beginsel heeft klager derhalve aanspraak op vergoeding van de kosten van een nieuwe ruit, maar in dit geval is de commissie van mening dat de schadevergoeding gematigd dient te worden tot nihil, omdat het gezin van klager plotseling is vertrokken zonder iemand van de familie of de betrokken hulpverleners daarover in te lichten. De vriendin van klager was al enige tijd ondergedoken en heeft daar uitdrukkelijk verteld op 19 juli 2001 tussen 18.00 en 19.00 uur te zullen terugkeren op het onderduikadres. Pas op 21 juli 2001 's middags heeft zij contact opgenomen met familie en met de politie. Het feit dat de familie en de politie op 20 juli 2001 in de woning zijn gaan kijken en daarvoor een ruit moesten forceren, is daarmee te wijten aan de eigen schuld van klager en zijn vriendin. De commissie adviseert u dit onderdeel ongegrond te verklaren."

Ten aanzien van hetgeen door u onder punt 4. gesteld:

"De ouders van klager zouden zorgen voor het afsluiten van de woning. De politie is vertrokken voordat dit was gebeurd. Omdat de politie op grond van haar hulpverleningstaak het initiatief heeft genomen om de woning binnen te treden, is zij als zaakwaarnemer ook aanspreekbaar voor de gevolgen. De politie dient als een goed huisvader de belangen van de bewoner en had er daarom in dit geval op behoren toe te zien dat de ruit afdoende was dichtgemaakt: De commissie adviseert u dit klachtonderdeel gegrond te verklaren."

"In zijn algemeenheid spreekt de commissie alle waardering uit voor het politieoptreden in deze kwestie. Er is veel tijd en aandacht aan de gezinsproblematiek besteed en de hulpverlening is zorgvuldig en snel in gang gezet. Het is daarom jammer dat er in de afwerking een en ander is misgegaan door het ontbreken van een schriftelijke machtiging en het niet tijdig verstrekken van een verslag binnentreden. De commissie onderschrijft de aanbeveling van de rapporteur op dit punt."

Conclusie

Uit onderzoek is naar voren gekomen dat ten aanzien van onderdeel 1. van uw klachtformulering betreffende onrechtmatig binnentreden in uw woning en onrechtmatig meegeven van goederen uit uw woning, uit niets is gebleken dat het politieoptreden in dit kader onrechtmatig of onbehoorlijk was. Ik sluit mij geheel aan bij het advies van de klachtencommissie en acht de klacht, voor wat betreft hetgeen door u onder 1. gestelde, derhalve ongegrond.

Ten aanzien van hetgeen door u onder punt 2. van uw klachtformulering gestelde, is uit het onderzoek naar voren gekomen dat het verslag van binnentreden niet uiterlijk op de vierde dag na die waarop in de woning is binnengetreden, aan u is uitgereikt zoals wettelijk vereist. Ik acht uw klacht op dit punt derhalve gegrond.

Ten aanzien van hetgeen door u onder punt 3. van uw klachtformulering gesteld, ben ik het met de klachtenadviescommissie eens daar waar zij de mening is toegedaan dat het feit dat uw vriendin had aangeven bij de medewerkers van de crisisopvang (...) zich op 20 juli 2001 te zullen melden na een gesprek met u in uw echtelijke woning over uw relatieproblematiek en dit niet heeft gedaan, binnen de context van feiten zoals hierboven uiteengezet, het aan u en uw vriendin te wijten is dat de politie zich toegang tot uw woning heeft verschaft door middel van het breken van een ruit, om zekerheid te krijgen over het welzijn van u en uw gezin. Ik acht uw klacht op dit punt derhalve ongegrond.

Onderdeel 4. van uw klacht acht ik gegrond, daar de politie op grond van de hulpverleningstaak het initiatief heeft genomen om de woning binnen te treden. Daarmee is zij als zaakwaarnemer aanspreekbaar voor de gevolgen. Als een goed huisvader had de politie toe behoren te zien dat de ruit afdoende werd dichtgemaakt."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verzoeker deelde bij brief van 28 juni 2002 in aanvulling daarop onder meer mee:

"Mijn opmerkingen bij de klachtafhandeling zijn als volgt.

Men rept met geen woord over mijn beschadigde trap.

Ik heb geen overzicht gekregen van de goederen die uit mijn huis zijn weggenomen. (…)

Nog steeds niet weten wij welke personen in huis zijn geweest. Met of zonder begeleiding, wij weten het niet. (…) Als de politie zoals zij stelt de woning heeft verlaten alvorens men heeft toegezien op een juiste afsluiting dan is het een kleine moeite nog even in het kader van deze klachtafhandeling bij mijn ouders te informeren welke personen zij hebben toegelaten. Niets van dit alles. Zoals ook mijn ouders mij of V. niet na terugkomst hebben willen melden dat zij het verzoek hebben gedaan de politie mijn woning te laten binnentreden.

Geen woord van excuses als het gaat om de overschrijding van de afhandelingtermijn, keer op keer, met in totaliteit meer dan een halfjaar. (…)

De politie wist dat ik onmin leefde met mijn vader. Vanwaar dan zijn zij op zijn leugenachtige woorden afgegaan? (…)

Ik heb thans alleen een verslag van binnentreding. Uit dit verslag blijkt niet wie de woning is binnengetreden en wat zij op hun route door het huis zo al allemaal gedaan hebben. Wat tot op de dag van vandaag ontbreekt is een kopie van de machtiging tot binnentreding. (…)

Waar de politie vandaan haalt dat `er een gesprek gepland stond van maatschappelijk zorg samen met u en uw vriendin, waarbij...' is mij en V. een volstrekt raadsel. Radicale onzin.

Geen woord over de wijze waarop men informatie heeft willen opvragen dan wel bij welke mensen men info heeft opgevraagd ten einde meer gegevens te verkrijgen over ons vertrek. Niets, helemaal niets. Graag alsnog. Wij hebben er recht op exact te weten wie men gebeld heeft en wat men besproken heeft. (…)

Onder punt 1 van de klachtafwikkeling stelt men dat de politie op grond van haar hulpverleningstaak ook zelf enkele zaken had kunnen meenemen en men stelt ook dat het ware misschien verstandiger geweest dat de politie verdere naspeuringen zelf ter hand had genomen. Anders gesteld. Je hebt op dat en dat punt wel gelijk maar edoch klacht afgewezen volgende punt. De conclusie doet daar nog een schepje bovenop door te stellen dat "uit niets is gebleken dat het politieoptreden in dit kader onrechtmatig of onbehoorlijk was". (...)

Punt 3 "van de overige gestelde schadeposten is niets gebleken". Ik heb foto's overlegd en ik heb de trap laten bekijken door de heer C. C. heeft de beschadigingen gezien en genoteerd. De trap is inderdaad nog steeds niet gelakt. Dus de schade is nog steeds zichtbaar. U bent welkom.

Punt 4 van de klachtafhandeling. De politie is vertrokken voordat de woning is afgesloten. Kunt u zich voorstellen wat er dan gebeurt? Jan en alleman kan in en uit lopen dat is wat waarschijnlijk ook gebeurd is. (…)

Geen woord over het waarom van steeds maar weer meer uitstel. (…)

Graag uw onderzoek in deze. De onderste steen mag boven."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord deelde bij brief van 6 augustus 2003 aan de Nationale ombudsman mee:

"De heer H. klaagt dat ambtenaren van de Politie Brabant-Noord in de week van 16 juli 2001 tot en met 22 juli 2001 zijn woning zijn binnengetreden en deze hebben doorzocht. Op 20 juli 2001 ontving de politie Y een melding van een medewerkster van crisisopvang (...) dat men zich ernstig zorgen maakte over het welzijn van de vriendin van de heer H. en haar kinderen. Naar aanleiding van deze melding heeft de politie Y, welke reeds geruime tijd bekend was met de problematiek van de heer H. en zijn vriendin, na verbreking van een ruit de woning van de heer H. betreden. In een poging de verblijfplaats van de bewoners te achterhalen, heeft de politie gezocht in hiervoor bestemde zaken zoals een agenda, notitieblok en dergelijke. Uit het ingestelde klachtenonderzoek van de politie Y is mij gebleken dat de politie Y heel zorgvuldig te werk is gegaan. In mijn brief van 14 juni 2002 heb ik dat ook aan de heer H. laten weten.

Hoewel aan de binnentredende politieambtenaren geen schriftelijke machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden was verstrekt, was vooraf zorgvuldig overleg geweest met de dienstdoende chef van dienst, hulpofficier van justitie, die opdracht gaf om binnen te treden. Dat deze opdracht niet schriftelijk en in de vorm van een machtiging was vastgelegd, heeft verzoeker in dit geval niet in zijn belangen geschaad. Het binnentreden vond plaats op grond van de hulpverleningstaak van de politie en gezien de bij de politie Y op dat moment bekende achtergrondinformatie - waarvoor ik verwijs naar het klachtafhandelingsbericht en het dossier - was daar alle reden toe. Het binnentreden was rechtmatig en is op zorgvuldige wijze geschied. Ik acht dit onderdeel van de klacht van de heer H. dan ook ongegrond.

Het binnentreden gebeurde nadat een raam was vernield. Door de politie was vooraf geprobeerd om met gebruikmaking van een sleutel van familie de woning van verzoeker te betreden. Dit lukte niet vanwege het feit dat er nog andere sloten waren waar de familie van verzoeker geen sleutel van had. De politie heeft vooraf een afweging gemaakt op welke wijze zij de woning kon betreden en heeft daarbij gekozen voor de minst ingrijpende mogelijkheid. Toen het via een sleutel niet lukte, bleef er niets anders over dan met toebrenging van schade zich de toegang tot de woning te verschaffen. Hoewel niet beoogd door de politie was het niet uitgesloten dat enige schade ontstond door het inslaan van een ruit. Ik ben van mening dat het voor de politie nodig was, ter bereiking van haar legitieme doel zekerheid te krijgen over het welzijn van klager en zijn gezin, om lichte schade aan de woning van klager toe te brengen. Voor zover mij bekend is er overigens behalve het raam niets beschadigd. Ook dit aspect van het aan u gerichte verzoek van de heer H. acht ik derhalve ongegrond.

Betreffende het zorgen voor een adequate afdichting van de vernielde ruit heb ik de heer H. in mijn schrijven van 14 juni 2002 bericht dat ik dat deel van zijn klacht gegrond acht. Op dit moment heb ik hierover nog hetzelfde oordeel. Ondanks afspraken of toezeggingen van derden (familie) had de politie er als zaakwaarnemer voor moeten zorgdragen dat de vermelde ruit afdoende werd dichtgemaakt.

De politie Y heeft op alle mogelijk denkbare wijzen geprobeerd om met de heer H. en zijn vriendin in contact te komen. Dit is niet gelukt omdat bij niemand bekend was waar zij op 20 juli 2001 verbleven, aangezien zij zonder achterlating van een bericht (naar later bleek) naar België waren vertrokken. Om die reden was het ook niet mogelijk om de heer H., hoewel de politie daartoe het initiatief moet nemen, eerder in kennis te stellen van de inspanningen van de politie en het betreden van zijn woning door de politie. In die zin is het min of meer aan klagers eigen gedrag te wijten dat hij niet dezelfde dag kon worden ingelicht. Overigens waren de ouders van de heer H. rechtstreeks op de hoogte van de politiebemoeienis. Reeds op 21 juli 2001 had zijn vriendin contact met de politie en zij is toen volledig op de hoogte gebracht. Daar zij de politie bij die gelegenheid te kennen gaf haar relatie met de heer H. voort te zetten en samen met hem te zijn, mocht de politie er vanuit gaan dat zij hem op 21 juli 2002 (bedoeld is 2001; N.o.) eveneens volledig op de hoogte heeft gebracht van de inspanningen van de politie. Daarmee was de heer H. hooguit één dag na het gebeuren op de hoogte van hetgeen had plaatsgevonden. Naar mijn mening was hij daarmee zo spoedig als mogelijk en daarmee tijdig geïnformeerd over het binnentreden in zijn woning. Op dat punt acht ik het onderdeel van de klacht van de heer H. ongegrond.

Dat laat onverlet dat zuiver juridisch gezien van het binnentreden door de politie een verslag binnentreden als bedoeld in artikel 10 van de Algemene wet op het binnentreden gemaakt had moeten worden, wat uiterlijk op de vierde dag aan de bewoner uitgereikt of toegezonden had moeten worden. De politie had hierin uitleg kunnen geven over haar activiteiten en de reden daarvan. Overigens was de heer H. in dat geval niet eerder dan nu het geval is geweest op de hoogte geweest van het feit dat de politie binnen was geweest. Ik heb de heer H. reeds aangegeven dat ik dit onderdeel van zijn klacht als gegrond aanmerk.

De politie heeft met reden de ruit van de woning van de heer H. vernield. Voordat zij dat deed heeft zij gezocht naar andere mogelijkheden om de woning te betreden. Wettelijk gezien was het binnentreden door de politie en de wijze waarop dit gebeurde naar mijn mening rechtmatig. Daarnaast is het aan de eigen schuld van de heer H. en zijn vriendin te wijten dat de politie, om zich te verzekeren van hun welzijn en dat van hun kinderen een ruit moest forceren. Immers de bewoners waren zonder achterlating van bericht met onbekende bestemming vertrokken en kwamen in die tijd ook de door hen gemaakte afspraken niet na. De schade aan de woning van de heer H. zal dan ook voor zijn rekening moeten blijven. Zoals ook uit het onderzoeksrapport blijkt, heeft de politie geen andere schade veroorzaakt en geconstateerd dan de vermelde ruit van de deur waardoor is binnengetreden. De door verzoeker gestelde schade aan de trap is de politie derhalve niet bekend. Mijn oordeel over dit aspect van de klacht is dat het ongegrond is.

Op 29 augustus 2001 heeft de heer H. zich rechtstreeks tot u gewend. Hij heeft aangegeven dat hij per die datum een kopie van deze brief aan de politie Y heeft gezonden. Om een mij onbekend gebleven reden heeft de politie Y nimmer dit klachtschrijven ontvangen. Pas enkele maanden later heeft de klachtencoördinator van het korps, door uw tussenkomst, het klachtschrijven ontvangen en heeft deze op 30 november 2001 het klachtonderzoek in gang gezet. Pogingen van de teamchef van de politie Y om de klacht middels bemiddeling af te doen hadden geen resultaat. Na het wederhoor van klager op 25 januari 2002 had klager op 2 februari 2002 commentaar op het hem toegezonden conceptverslag van dat gesprek. Tengevolge van de hieruit voortvloeiende discussie kon de onderzoeker pas op 25 februari 2002 zijn onderzoek afronden. De districtschef (…) heeft de korpschef over de resultaten van het onderzoek geïnformeerd en aangegeven dat de heer H., zoals de laatste dat later ook telefonisch bevestigde aan de klachtencoördinator, in ieder geval niet tevreden was over de gang van zaken en de weergave van het gesprek met de onderzoeker inspecteur C. Deze klacht is vervolgens voorgelegd aan de (externe) klachtencommissie voor advies. Dit is in een brief van 6 maart 2002 aan klager bericht. Op 30 mei 2002 heeft de klachtencommissie, die periodiek bijeen komt, haar advies uitgebracht, waarna 14 dagen later klager door mij op de hoogte is gebracht van mijn oordeel over zijn klacht. De behandeling van de klacht van de heer H. heeft ongeveer een half jaar in beslag genomen, waarbij de klacht bij voortduring in behandeling is geweest. Op zichzelf is de afhandelingduur daarmee langer dan gewenst is. Onder de geschetste omstandigheden was het echter niet mogelijk om de klacht sneller af te handelen. Verzoeker is tussentijds door de klachtencoördinator geïnformeerd over de stand van zaken en de redenen van uitstel van de afhandeling bij brieven van 29 december 2001, 6 maart 2002 en 21 mei 2002. Alles afwegende acht ik dit klachtonderdeel ongegrond."

2. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord stuurde bij zijn brief van 6 augustus 2002 aan de Nationale ombudsman een aantal in het kader van de interne klachtbehandeling opgemaakte rapporten, waaronder:

2.1. Een door de heer M., ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord, opgemaakt rapport, waarin hij onder meer schreef:

"Op woensdag 6 juni 2001 te 00.49 uur kreeg ik, dienstdoend met collega Sp., van de centrale meldkamer van de politieregio Brabant Noord het verzoek om te gaan naar X te Y naar aanleiding van de melding van een vader wiens zoon zich voor de trein zou werpen teneinde zijn leven te beëindigen.

Op de genoemde plaats troffen wij, buiten op straat voor de woning, de vader en nog enkele andere familieleden van de bewoner. Volgens de verklaring van de vader was hij zojuist gebeld door zijn zoon H. die hem medegedeeld had dat hij zich voor de trein zou gooien en dat zijn vader maar een goede begrafenis moest regelen. De familie was al op het station in Y geweest maar zij hadden H. niet aangetroffen.

Het was mij (…) bekend dat er ernstige relatieproblemen waren tussen H. en zijn partner en dat zijn partner met medeneming van hun kinderen op 4 juni 2001 daadwerkelijk de woning had verlaten en was ondergedoken op een onbekend adres. De familie deelde ons mede dat H. helemaal aan het doordraaien was en dat men bang was dat hij zich iets aangedaan zou hebben.

De familie had een sleutel van de voordeur in bezit en verzocht ons om in hun bijzijn de woning te betreden teneinde vast te stellen dat H. zich niet iets aangedaan had. Om uit te sluiten dat hij zich niets aangedaan had, hetgeen dan op een later tijdstip door zijn partner of familie ontdekt zou worden, dan wel ter voorkoming dat hij zich iets aan zou kunnen doen, werd de woning, na het met de huissleutel openen van de voordeur, betreden. In de woning troffen wij, M. en Sp., H. aan op zijn slaapkamer. Volgens zijn verklaring lag hij op zijn bed te slapen en ontkende hij dat hij met de telefonische noodkreet zijn vader benaderd had. Betrokkene H. mankeerde niets en verkeerde niet in een opgewonden staat of kennelijk in geestelijke nood. Van de door ons aangeboden hulp wilde hij geen gebruik maken waarna de woning door ons werd verlaten. De familie is niet in de woning geweest op mijn uitdrukkelijk verzoek, in verband met de mogelijke staat waarin H. kon worden aangetroffen.

In overleg met de familie is afgesproken dat van bovengenoemd voorval de collega S. in kennis gesteld zou worden. Bovengenoemd voorval is vastgelegd in BPS (…).

Op vrijdag 15 juni 2001 te 23.57 uur kregen wij, M. en Sp., het verzoek om te gaan naar X te Y, het ons bekende adres van de familie H.-V., omdat H. de centrale meldkamer van de politieregio Brabant Noord gebeld had met de mededeling dat het nu echt afgelopen was met hem en dat hij er nu een einde aan ging maken. Aldaar werd de voordeur van de woning geopend door de ons bekende H. die direct na het openen van de voordeur naar de studeerkamer van de, nagenoeg geheel in het duister gehulde, woning liep. H. ging in zijn studeerkamer in een stoel zitten en was slecht aanspreekbaar. H. wilde dat de woning in het duister gehuld bleef en wilde nadat door ons op hem ingepraat was, in de woonkamer plaatsnemen en een gesprek met ons aangaan.

Het bleek toen dat hij een brief ontvangen had van de advocaat van zijn partner waarin hem werd verzocht om afstand te doen van zijn kinderen. In deze brief had zijn partner aangegeven dat zij jarenlang lichamelijk en geestelijk door hem mishandeld was. Door de hele situatie en deze brief zag H. het leven niet meer zitten en wilde hij er een eind aan maken. Het enige wat hem nog van zelfdoding zou kunnen weerhouden was het zien van zijn kinderen op dit moment. Wij konden niet aan dat verzoek voldoen. H. sleepte diverse fotoalbums en fotomapjes aan uit zijn studeerkamer om te laten zien hoe ernstig ziek of zijn partner geweest was en wat hij allemaal over had moeten hebben om haar te verzorgen.

Naast het loffelijk gedrag van hemzelf sprak hij zeer denigrerend over de staat waarin zijn vrouw verkeerde nadat zij een hersenbloeding had gehad. Midden in dit gesprek liep H. nogmaals naar zijn studeerkamer. Direct daarna hoorden wij de voordeur van de woning dichtslaan. Nog voordat wij bij H. waren, had hij zijn auto gestart en was hij weggereden. Wij zijn hem toen nog nagereden maar hebben hem niet meer aangetroffen, in verband met andere meldingen hebben wij de zoektocht naar H. afgebroken. Bovengenoemd voorval is vastgelegd in BPS (…).

Op woensdag 20 juli 2001 omstreeks 10.00 uur werd ik (…) gebeld door een medewerkster van het crisisopvangcentrum (…). Zij deelde mij mede dat zij de begeleidster was van V., de partner van H. Zij vertelde dat V. op dinsdag 19 juli 2001 om 09.00 uur vertrokken was vanaf het crisiscentrum met haar 4 kinderen voor een gesprek met H. in hun woning. Na dit gesprek zou V. een afspraak hebben met de woningstichting in Y. Vervolgens zou zij per trein terugkeren naar het crisisopvangcentrum om daar samen met haar kinderen uiterlijk om 18.00 - 19.00 uur terug te zijn op haar onderduikadres. Tot op heden was V. niet teruggekeerd en was er op geen enkele wijze contact geweest. Men maakte zich ernstig zorgen gezien alle hieraan voorafgaande gesprekken en de toestand waarin V. verkeerde.

Naar aanleiding van alles wat zich tot op heden had afgespeeld met betrekking tot de familie H.-V., ben ik (…) direct naar de woning X te Y gegaan. Op het aanbellen en kloppen op de ramen werd niet gereageerd, kennelijk was er niemand thuis. Ik zag dat de honden van de familie buiten op het afgesloten terrein liepen en dat zij de beschikking hadden over een grote hoeveelheid voer. Het gehele pand en de tuin was afgesloten met dubbele sloten op de poorten. De personenauto (…) stond niet op de oprit of in de directe omgeving van de woning. De woning maakte een verlaten indruk. Van buitenaf waren er geen bijzonderheden te zien in de woning.

Terwijl ik (…) met dit onderzoek bezig was, werd ik aangesproken door de voorbijkomende familie. Men verklaarde dat de hiervoor genoemde auto voor het laatst op de oprit van de woning gezien was op 19 juli 2001 omstreeks 11.00 uur en daarna niet meer. In overleg met de familie van H. kwam naar voren dat H. zijn partner en kinderen mee zou nemen naar Engeland. Vervolgens werd door mij (…) geïnformeerd bij verschillende reisbureaus in de omgeving en alle rederijen die overtochten naar Engeland verzorgen, of er op de naam van H. of V. een overtocht geboekt was. Dit bleek niet het geval te zijn.

Vastgesteld werd dat zowel de GSM van H. als de GSM van V. uitgeschakeld waren en ook de telefoonaansluiting in de woning werd niet beantwoord.

In overleg met de familie van H. rees het vermoeden dat iedereen van het gezin van H. vertrokken was. Niet uitgesloten kon worden dat er in de woning een of meerder personen in hulpeloze dan wel hulpbehoevende toestand verkeerden. Om uit te sluiten dat er iemand in hulpbehoevende toestand in deze woning aanwezig zou zijn en eventueel adequate hulp te bieden indien er iemand in hulpbehoevende toestand in de woning aanwezig zou zijn, werd besloten de woning te betreden. Er werd herhaaldelijk aangebeld aan de woning en telefonisch contact gezocht met het telefoonaansluiting van de woning. Hierop kwam geen enkele reactie. De familie van H. maakte zich ernstig zorgen over het hele gezin van H. en sprak dit meermaals naar ons uit.

De familie van H. was in het bezit van een sleutel van de voordeur van de woning. Deze sleutel werd gebruikt om de voordeur te ontsluiten. Het hoofdslot van de voordeur kon worden geopend. Na het openen van het hoofdslot bleek de voordeur nog steeds afgesloten te zijn, aangezien er nog twee sloten op de deur zaten die afgesloten waren. De familie van H. beschikte niet over de sleutels van deze sloten. Zodoende was het onmogelijk om op deze wijze de woning te betreden.

Bij controle van de woning was gebleken dat het metalen hekwerk dat toegang gaf tot het keldergedeelte van de woning niet afgesloten was. Na het openen van de poort kwam men in een soort voorportaal dat een wending naar rechts maakte. In dit rechts gelegen gedeelte was een deur gelegen die geheel aan het zicht onttrokken was van buitenaf. Volgens de familie gaf deze deur toegang tot de gehele woning met uitzondering van twee bergruimten die eveneens in het keldergedeelte lagen. Deze twee ruimten zijn door mij (…) van buitenaf via de ramen bekeken waarbij niets opvallends zichtbaar was.

In overleg met de familie is vastgesteld dat de plaats waar de woning betreden zou kunnen worden waarbij de minste schade veroorzaakt zou worden en die het eenvoudigste voor de buitenwereld afgesloten zou kunnen worden door het hekwerk af te sluiten, deze kelderdeur zou zijn. Besloten werd om de ruit van deze kelderdeur in te slaan waarna de woning betreden zou kunnen worden. De vader van H. deelde mede dat de schade die veroorzaakt zou worden door het inslaan van de ruit door hem zal worden vergoed en dat hij zorg zou dragen voor herstel. Tevens zou hij zorgdragen voor het afsluiten van het hekwerk dat de toegang tot de kelderverdieping van de woning vormde.

Omtrent het binnentreden van de woning is door mij (…) vooraf overleg gepleegd met de dienstdoende chef van dienst van de politie Y, de inspecteur He., zijnde hulpofficier van justitie. Op grond van artikel 2 van de Politiewet, hulp te verlenen aan hen die deze behoeven, werd besloten om daadwerkelijk de woning te betreden.

Middels een breekijzer heb ik (…) de gelaagde thermopaneruit, ingeslagen en middels steekbewegingen van de voorzijde van het breekijzer uit het kozijn verwijderd. Bij dit verwijderen van de ruit is geen andere schade aan de deur ontstaan als dat de ruit geheel vernield is. Het verwijderen van de ruit verliep moeizaam aangezien de ruit ondanks het inslaan-uitsteken, een geheel bleef door de folie die zich aan de binnenzijde van de ruit bevond. De gehele ruit moest uitgestoken worden voordat deze verwijderd kon worden en er een gat ontstond waardoor de woning betreden kon worden.

In eerste instantie is de woning betreden door mij (…) en collega S.. Na een kort onderzoek in de woning, waarbij niemand aangetroffen werd, is de woning betreden door de familie van H. In gezelschap van de familie van H. werd de woning doorzocht op eventuele aanwijzingen voor de mogelijke verblijfplaats van het gezin van H. en V. In de woning troffen wij een notitieblok en een agenda aan waarop aantekeningen stonden. Door de vader van H. zijn deze meegenomen om een nader onderzoek te doen naar de mogelijke verblijfplaats van het gezin van H.

Wij, M., S. en de familie van H. hebben de woning, kort na het aantreffen van het genoemde notitieblok en de agenda, verlaten nadat wij vastgesteld hadden dat er geen personen in het gehele pand aanwezig waren die hulpbehoevend waren. Er werden in het geheel geen personen aangetroffen.

Nadat wij de woning hadden verlaten werd door de familie van H. het hekwerk dat toegang geeft tot het keldergedeelte van de woning gesloten. Door hen werd aangegeven dat dit hekwerk op zo kort mogelijke termijn afgesloten zou worden met een hangslot of iets dergelijks.

Nadat door ons, M. en S., en de familie was vastgesteld dat er in het notitieblok geen relevante zaken genoemd werden en dat er in de agenda wel aantekeningen stonden die op een mogelijke verblijfplaats zouden kunnen duiden, werd besloten om het notitieblok terug te leggen in de woning. Om die reden begaven wij, M. en de vader van H., ons naar de woning waarbij wij via dezelfde weg de woning betreden hebben, om vervolgens direct na het terugleggen van het notitieblok de woning weer te verlaten en het hekwerk dicht te schuiven.

Van buitenaf was totaal niet zichtbaar dat de ruit van de kelderdeur verbroken was. De agenda is achtergebleven bij de familie van H. In deze agenda stond geschreven op 19 juli 2001 vertrek `Schiphol' en op 23 juli 2001 stond geschreven `aankomst Schiphol'. Door hen werd toegezegd dat deze agenda aan H. teruggegeven zou worden zodra deze niet meer nodig was, dan wel teruggelegd zou worden in de woning.

Later op de dag werd ik (…) gebeld door de eerder genoemde medewerkster van het crisisopvangcentrum (…). Zij deelde mij mede dat ze van een van de andere aanwezige in het crisiscentrum te horen had gekregen dat (…) de oudste zoon van H. en V., gezegd zou hebben dat papa hen mee zou nemen naar Center-Parcs. Naar aanleiding van deze informatie is contact opgenomen met de in de nabijheid gelegen parken van Center-parcs en met de boekingskantoren van Center-parcs, waarbij alle boekingen in Nederland, België Duitsland, Frankrijk en Engeland op een van beide namen, H. of V., zijn nagezocht. Dit leverde geen nieuwe informatie op.

Door mij (…) werd overleg gepleegd met mediator de heer L. Deze mediator is betrokken bij de bemiddeling in de relatie tussen H. en V. Naar aanleiding van de eerder gevoerde gesprekken deelde de heer L. mede, dat hij zich ernstig zorgen maakt omtrent het welzijn van betrokkenen. Ook de heer L. kon geen duidelijkheid geven over de mogelijke verblijfplaats van het gezin van H.

Zowel de familie, als de begeleidster van het crisiscentrum, als de mediator, als de betrokken politiemedewerkers maakten zich op dat moment ernstig zorgen over het gezin van H. Er werd tussen deze personen afgesproken dat indien een van hen een teken van leven zou krijgen, hierover onderling direct contact gelegd zou worden.

De stand van zaken is op woensdag 20 juli 2001 omstreeks 17.15 nog aan alle betrokkenen doorgegeven. Bovengenoemd voorval is vastgelegd in BPS (…)."

2.2. Een door de heer S., ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord, opgemaakt rapport, waarin hij onder meer meedeelt:

"Op 31 mei 2001 had ik (…) een gesprek met twee familieleden van H., wonende X te Y. Deze familieleden deelden mij mede, dat zij zich ernstig zorgen maakten over het gezin van deze H. Zij vertelden mij, dat deze H. samen leefde met V. en dat gedurende deze samenleving 4 kinderen waren geboren. Deze kinderen waren in de leeftijd tussen 10 en 4 jaar. (…)

Deze twee familieleden vertelden mij verder, dat volgens hen, de relatie van H. geen rozengeur en maneschijn was en dat zij het vermoeden hadden, dat V. en de kinderen regelmatig geestelijk en lichamelijk door H. werden mishandeld. (…) Deze familieleden deelden mij verder mede, dat door V. besloten was om te gaan scheiden van H. Deze mensen vertelden mij verder, dat H. door V. van de aanstaande scheiding in kennis was gesteld. Tevens werd door deze mensen gezegd, dat zij verwachten, dat H. deze mededeling over de scheiding niet serieus zou nemen.

De familieleden deelden mij verder mede, dat door V. en de familie was geregeld, dat V. op 5 juni 2001 daadwerkelijk het huis, met de kinderen zou verlaten, om een eigen leven op te bouwen. Verder werd medegedeeld, dat de kinderen van H. door de familie van school zouden worden afgehaald en dat deze samen met de moeder zouden verdwijnen naar een onderduikadres. Dit onderduikadres werd door deze familieleden niet aan mij medegedeeld. Met deze familieleden werd afgesproken, dat als een en ander op 5 juni 2001 zou escaleren, zij altijd de politie ter assistentie konden waarschuwen.

De noodsignalen van deze familie werd door mij (…) dermate hoog ingeschat, dat ik het A.M.K. en de Raad voor de Kinderbescherming onmiddellijk op de hoogte heb gebracht van deze situatie op het adres X te Y. (…)

Van bovenstaand gesprek werd door mij (…) een uitgebreide mutatie gemaakt in BPS (…).

Op 4 juni 2001 werd door een van de familieleden telefonisch contact opgenomen met de politie Y. Zij deelde mede, dat de daadwerkelijk scheiding op 4 juni 2001 zou plaats vinden, omdat dan H. andere bezigheden zou hebben en de familie verwachtte een goede opvang geregeld te hebben. Ook dit gesprek is (…) bij mutatie in BPS geregistreerd.

Op 9 juni 2001 had ik (…) een gesprek met een ander familielid van H.. Deze persoon deelde mij mede, dat zij nog een redelijk contact zou hebben met H.. Zij vertelde verder, dat zij zich ernstig zorgen maakte over deze H. Door H. was tegen haar gezegd, dat hij zich van het leven zou benemen en ik hoorde, dat zij aangaf, deze mededeling uiterst ernstig op te nemen. Deze persoon verzocht mij actie te ondernemen naar H.. In het kader van hulpverlening heb ik (…) onmiddellijk telefonisch contact gezocht met H.. De telefoon werd niet opgenomen. Ik (…) ben toen onmiddellijk met een collega van de politie Y naar de woning van H. gegaan. Bij deze woning aangekomen belde ik aan. De deur werd niet geopend en door een raam zag ik H. in de woning een krant zitten lezen.

Door het gesloten raam vroeg ik aan H. of wij hem 5 minuten konden spreken. Ik vertelde H. verder, dat ik gebeld was door iemand, die zich ernstig zorgen maakte over hem. Ik hoorde, dat H. daar naar mijn mening cynisch op reageerde. Zijn letterlijke antwoord op mijn mededeling ben ik vergeten. Ik hoorde verder, dat H. ons 4 of 5 keer vorderde om zijn terrein te verlaten. Ik bleef op hem inpraten om hem te bewegen te deur te openen en om een gesprek met hem aan te gaan. Dit om redenen van hulpverlening. Ik hoorde, dat H. ons zei, dat hij een klacht tegen ons zou indienen ter zake huisvredebreuk. Vervolgens heb ik (…) samen met mijn collega het terrein van de woning van H. verlaten. De familie van H. is door mij (…) op de hoogte gesteld. (…) Deze gebeurtenis is door mij (…) in BPS gerelateerd.

Vervolgens is er op 15 juni 2001 wederom politie-interventie geweest naar de persoon H.. Door H. was op die datum de meldkamer van de politie gebeld en hij had verteld, dat hij zich nu echt van het leven ging beroven. Vervolgens zijn twee politieambtenaren naar de woning van H. gegaan. Deze interventie is in BPS gemuteerd onder (…).

Op 20 juli 2001 werd de politie Y gebeld door een mevrouw, werkzaam bij de Crisisopvang (…). Door deze persoon werd medegedeeld, dat zij de begeleiding deed van V..

Deze persoon vertelde, dat V. met haar 4 kinderen uit het crisiscentrum was vertrokken op 19 juli 2001. V. zou een afspraak hebben met de Woningstichting en had gezegd om die dag omstreeks 18.00 uur of 19.00 uur weer terug te zijn op haar onderduikadres. Tot 20 juli 2001 waren V. en haar kinderen daar niet verschenen en men maakte zich ernstig zorgen. Een collega van de politie Y is hierop gaan kijken op het adres X te Y. Op dit adres werd niemand aangetroffen. Door de naaste familie van H. werd aan de politie gezegd, dat door hen de auto van H. sedert 19.7.01 te 11.00 uur niet meer was gezien.

In overleg met de familie van H. werd de politie Y medegedeeld, dat H. in het verleden gezegd heeft, dat hij V. en de kinderen mee zou nemen naar Engeland. Vervolgens werd door de politie Y bij diverse reisbureaus en rederijen geïnformeerd of er op de naam van H. een overtocht naar Engeland was geboekt. In het overleg met de familie van H. rees vervolgens het vermoeden, dat iedereen van het gezin H. vertrokken was. Ook rees het vermoeden, dat er in de woning van H. iemand zou kunnen verblijven, die mogelijk hulp nodig had. Om eventueel dan adequate hulp te verlenen, of om uit te sluiten, dat er iemand hulpbehoevend in deze woning zou zijn, werd de woning van H. betreden. Dit pas nadat er op herhaaldelijk aanbellen aan de woning en telefoneren naar deze woning. Vanuit deze woning niet werd gereageerd. De familie van H. had diverse keren duidelijk kenbaar gemaakt, dat zij zich ernstig zorgen maakte over het gezin van H..

De familie van H. beschikte over een sleutel van de woning van H.. Aangezien er meer sloten op de deur in de kelder van deze zaten, dan de familie sleutels had, is in overleg met de familie van H. besloten om de woning van H. te forceren. Dit ook op nadrukkelijk verzoek van de familie van H.

Ik (…) heb vervolgens assistentie gevraagd aan een collega van de politie Y. In overleg met de familie is zorgvuldig gekeken, hoe deze woning te betreden en daarbij zo min mogelijk schade te veroorzaken. In overleg met de familie is besloten om de deur van de kelder te forceren. Deze keuze was mede gemaakt, omdat deze deur vanaf de openbare weg niet zichtbaar was en omdat de toegang naar deze deur middels een hek afgesloten kon worden.

Door de politie Y is vervolgens de thermopaneruit van deze kelderdeur met een breekijzer ingeslagen. Deze thermopane ruit was bijzonder moeilijk uit deze deur te breken; de ruit was bijzonder stevig. Er moest herhaaldelijk tegen deze ruit geslagen worden, om deze te verwijderen. Bij het verwijderen van deze ruit was de familie van H. aanwezig.

Na het verwijderen van deze ruit werd door ons, de toegang tot deze woning verkregen. Deze woning werd enkel en alleen maar en op uitdrukkelijk verzoek van de familie verbroken, met bovenvermelde bedoeling. In gezelschap van de familie van H. heb ik (…) samen met een collega, deze woning betreden. In deze woning werd vervolgens gezocht naar de eventuele aanwezigheid van personen en naar mogelijke aanwijzingen naar de verblijfplaats van het gezin van H..

Uit deze woning is een agenda en een notitieblok meegenomen, met als doel om deze na te kijken naar mogelijke aanwijzingen in de richting van het mogelijke verblijf van het gezin van H. Het is mij (…) niet meer bekend, door wie deze agenda en het notitieblok daadwerkelijk is meegenomen.

Ik heb deze woning vervolgens in gezelschap van mijn collega en de familie van H. verlaten. Door de familie van H. werd de toegang tot deze woning vervolgens provisorisch belemmerd. Dit gebeurde door het afsluiten van de toegang tot deze kelderdeur door een hek. Dit hek werd vervolgens met een hangslot door de familie van H. afgesloten.

Vervolgens werd ik (…) op het bureau van politie te Y gebeld door een zogenaamde mediator. Deze mediator deelde mij mede, dat hij was benaderd door de familie H. om te bemiddelen in de procedure rond de scheiding van H. en V. Deze deelde mij verder mede, dat hij een afspraak had met V. op 19 juli 2001.

De gebeurtenissen van 20 juli 2001 zijn in BPS gemuteerd (…).

Op 21 juli 2001, omstreeks 15.00 uur, kreeg ik (…) van de familie van H. het bericht, dat V. zich had gemeld. Even later had ik (…) telefonisch een gesprek met genoemde V. Ik hoorde, dat zij mij vertelde, dat zij had besloten om verder te gaan met H. Ik hoorde, dat zij verder vertelde, dat zij vervolgens spontaan hadden besloten om naar Oostende te gaan. In dit gesprek heb ik (…) aan V. tevens verteld, dat de deur van de woning van H. was opengebroken, met het bovenvermelde doel.

Zij vermeld dat, voordat werd besloten om de woning van H. te betreden, de hele zaak uitvoerig is besproken, door mij (…) met He., inspecteur van politie te Y, als zodanig Hulpofficier van Justitie. Deze Hulpofficier van Justitie verleende mij (…) mondeling machtiging om de woning van H. binnen te treden, ten einde de hulpverleningstaak van de politie uit te voeren. Door mij (…) worden de relevante mutaties uit het BPS bij dit rapport gevoegd."

2.3. Een door de heer He., ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord, opgemaakt rapport, waarin hij onder meer schreef:

"Op vrijdag 20 juli 2001 omstreeks 09.00 uur werd door een ambtenaar (M.) van de politie te Y een telefonisch bericht ontvangen van mevr. K., verbonden aan de crisisopvang (...). Tijdens dat telefoongesprek maakte zij bekend dat mevr. V., echtgenote van dhr. H., met elkander verkerende in een relationele onmin, op donderdag 19 juli met haar 4 kinderen uit het bedoelde opvangcentrum was vertrokken voor een gesprek met haar man in de woning X te Y (…). Hierbij werd de afspraak gemaakt dat de vrouw met haar kinderen dezelfde dag tussen 18.00 en 19.00 uur terug zou keren op het onderduikadres. Mevr. K. vertelde dat tot op heden, vrijdag 20 juli 2001, de vrouw met haar kinderen niet was teruggekeerd. Gelet op de verstoring van bedoelde relatie en de wens om voor haar man onder te duiken, maakten de medewerkers, verbonden aan genoemde crisisopvang, zich ernstig zorgen over het welzijn van de vrouw en kinderen.

Hetzij opgemerkt dat ambtenaren van de politie Y de fam. H.-V. ambtshalve goed kenden i.v.m. eerdere interventies bij relationele moeilijkheden tussen beide echtelieden. Tevens werd het de politieambtenaren bekend dat een gesprek gepland stond tussen beide echtelieden en maatschappelijke zorg, waarbij de kinderen zouden horen dat hun ouders uit elkaar zouden gaan.

Hierna zijn ambtenaren van de politie Y gegaan naar de echtelijke woning aan X te Y alwaar men een geheel afgesloten woning aantrof. Ogenschijnlijk was er niemand in de woning aanwezig. Wel liepen buiten de aan de familie toebehorende honden, die een verzorgde indruk maakten.

Met ter plaatse gekomen ouders en zus werd in overleg getreden, waarbij deze uitspraken dat ze dhr. H. wel eens hadden horen zeggen dat hij zijn vrouw en kinderen "mee zou nemen" naar Engeland. Om die redenen werd onderzoek verricht richting reisorganisaties bekend bij de fam. H. en tevens bij rederijen waarmee eventueel de overtocht gemaakt zou kunnen zijn richting Engeland. Bij dit onderzoek werd niets bekend van het feit dat de fam. H. een reis aanvaard zou hebben richting Engeland. De aanwezige ouders alsmede zus van dhr. H. gaven hierna te kennen dat de familie op een voor hen onbekend adres zou kunnen verblijven doch dat ook personen in de woning zouden kunnen zijn achtergebleven. Dit i.v.m. de door hen geopperde onstabiele verhouding tussen man en vrouw waarbij men vreesde voor een escalatie, die zich wellicht in de woning had voltrokken.

Hierna werd ik, (…) zijnde de dienstdoende chef van dienst, van vorenstaande relaas op de hoogte gebracht waarbij de familie (ouders en zus van dhr. H.) de politieambtenaren, i.v.m. de mogelijke escalatie, ter plaatse hadden verzocht de woning binnen te treden om zekerheid te krijgen dat de fam. H. niets was overkomen. Mij (…) werd door de politieambtenaren vermeld dat de ouders in het bezit waren van de huissleutels. Toen aan het verzoek van de ouders en in hun aanwezigheid, met instemming van mij (...) getracht werd middels gebruik van de huissleutels binnen te treden, bleek dat er meer sloten op de deuren waren geïnstalleerd dan sleutels voorhanden waren bij bedoelde ouders. De ouders spraken opnieuw hun zorg uit omdat dit hen vreemd en onbekend overkwam.

Door mij (…) werd in het kader van de Politiewet, artikel 2, en op uitdrukkelijk verzoek van de ouders aan de politieambtenaren opdracht gegeven de woning te betreden en daarbij te kiezen voor de meest proportionele wijze om zich de toegang te verschaffen. Hierop werd een ruit van de kelderdeur verbroken. Na binnentreding werden geen personen in de woning aangetroffen en werd op verzoek van de ouders uitgekeken naar formulieren die duidelijkheid zouden kunnen verschaffen naar de verblijfplaats van de fam. H.

Bij aantreffen van een notitieblok, telefoonlijst en agenda in de woning van de fam. H. werden deze met toestemming van de ouders meegenomen ten behoeve van een onderzoek naar de eventuele verblijfplaats van het gezin. Middels deze gegevens zijn een aantal instanties, o.a. Schiphol en Centerparcs telefonisch benaderd, om achter de vermoedelijke verblijfplaats van het gezin te komen. Dit leverde geen resultaat op waarna de bescheiden zijn geretourneerd aan de genoemde ouders. Met de ouders werd ter plaatse door de politie (…) de afspraak gemaakt dat zij voor de juiste afsluiting van de woning zouden zorgen en dat zij de familie H. in kennis zouden stellen van hun verzoek tot binnentreden door de politie omtrent dit voorval."

3. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord stuurde bij zijn brief van 6 augustus 2002 aan de Nationale ombudsman voorts een aantal mutaties uit de dag- en nachtrapporten, waaronder:

3.1. Een op 31 mei 2001 opgemaakte mutatie, onder meer inhoudende:

"H. leeft al meer dan 12 jaar samen met V. Het paar is niet getrouwd. Zij wonen samen op het adres X te Y. Binnen deze relatie zijn 4 kinderen geboren (…). Betrokkenen Hm. en Hc. kwamen op het bureau met het volgende verhaal. Hc. is (…) (de zus; N.o.) van H. en Hm. is de schoonzus van H. Overigens woont Hm. naast H. en zij is getrouwd met de broer van H.

Al jaren is het de familie opgevallen, dat het tussen H. en V. geen rozengeur en maneschijn is. Heel langzaam is bij de familie het besef gekomen dat H. een tiran is, die werkelijk schizofreen en narcistisch is. V. en de kinderen worden regelmatig lichamelijk en geestelijk mishandeld. (…) Er is besloten dat V. en H. gaan scheiden. H. weet dit, maar hij verwacht niet dat V. werkelijk stappen gaat ondernemen om deze scheiding ook ten uitvoer te brengen.

Op dinsdag 5 juni 2001 is door V. en de familie geregeld, dat zij daadwerkelijk met de kinderen het huis verlaat. De familie verwacht enorme problemen, als H. hiermee wordt geconfronteerd. Door de familie en V. worden de kinderen van school gehaald en zij verdwijnen naar een onderduikadres. Zij regelen dit zelf met de school.

Afgesproken, dat indien dinsdag de zaak escaleert zij de politie kunnen bellen voor hulpverlening."

3.2. Een op 9 juni 2001 opgemaakte mutatie, waarin onder meer staat:

"Omstreeks 12.20 uur werd ik gebeld door Hs., zijnde de zus van H. Hs. woont in Amsterdam en is volgens de familie de enige die nog een redelijk contact met H. heeft. Zoals bekend is H. sinds afgelopen maandag alleen. Zijn vriendin en vier kinderen zijn ondergedoken. Hs. vertelde, dat zij zich ernstig zorgen maakte over H. Hij had weer aangegeven, dat hij zich van het leven zou beroven en Hs. schatte deze bedreiging uiterst ernstig in. Zij verzocht actie te ondernemen.

Onmiddellijk H. gebeld. Hij nam de telefoon niet op en daarom met collega Br. ter plaatse gegaan. Op ons bellen werd niet open gedaan en wij zagen H. in zijn woning zitten. Hij zat de krant te lezen en op onze vraag, of we 5 minuten met hem konden praten, antwoordde hij ontkennend. Vervolgens door de ramen heen H. vertelt dat zijn zus zich zorgen maakte, maar H. maakte zich daar cynisch van af. Hij vorderde wel 4 of 5 keer, dat wij zijn grond moesten verlaten. Wij bleven op hem in praten, om gedaan te krijgen, dat hij de deur zou openen. Hij zou tegen ons een klacht indienen wegens huisvredebreuk. Vervolgens zijn terrein verlaten en gegaan naar de woning van zijn broer Hf. Daar gesproken met Hc., de vrouw van Hf. en telefonisch met Hf. zelf en met zuster Hs. (…) De familie vervolgens geadviseerd hoe te handelen en maar af te wachten. Voor ons was er geen enkele grond om wettelijk de woning van H. te betreden. We zien wel weer hoe dit afloopt."

3.3. Een op 16 juni 2001 opgemaakte mutatie, onder meer inhoudende:

"H. had de meldkamer gebeld met de mededeling dat het nu echt afgelopen was met hem en dat hij zichzelf van het leven ging beroven. Het adres was bij ons bekend omdat wij er een week geleden ook al waren en wij gingen ter plaatse. Ter plaatse maakte H. de deur open en liep gelijk naar de studeerkamer waar hij in een stoel ging zitten. H. wilde dat er geen licht ontstoken werd. Na overleg wilde H. met ons aan de tafel gaan zitten om met ons te praten.

Het bleek dat hij er niet meer tegen kon dat hem zijn kinderen ontnomen waren. Hij had meerdere malen geprobeerd om contact te krijgen met de kinderen maar hij kon ze niet bereiken. Nu had hij een brief gekregen van de advocaat van zijn vriendin. Hierin werd gevraagd of H. afstand wilde doen van zijn kinderen. Tevens had zijn vriendin in deze brief gezegd dat H. haar jaren lang geestelijk en lichamelijk mishandeld had. Dit was voor H. de druppel geweest die de boel liet overlopen, hij had wekenlang gevochten voor het leven van zijn vriendin nadat zij een hersenbloeding had gehad, en haar daarna ook nog verzorgd ondanks haar handicaps. H. ging er nu echt een einde aan maken, en iedereen die iets met deze affaire te maken had moest zich dan iets af gaan vragen.

H. wilde dat hij nu de kinderen kon zien. Wij deelden hem mede dat wij op dit moment voor hem dit niet konden regelen. Toen bleef H. een tijdje stil. Op een bepaald moment liep hij naar de studeerkamer. Gelijk hierna hoorden wij de voordeur dicht slaan. Toen wij naar de voordeur liepen zagen wij dat hij zijn auto startte en ermee wegreed. Wij stapten in de auto en probeerden hem te achterhalen maar konden hem niet meer vinden. Wij zijn toen door de (…) gereden waar zijn ouders wonen maar troffen hem niet aan. Actie af moeten breken in verband met een andere melding."

3.4. Een op 20 juli 2001 opgemaakte mutatie, waarin onder meer staat:

"Werd gebeld door K. (...) van het crisisopvangcentrum (...). Zij is degene die V. begeleidt. Gisteren, 19-07-01 is om 09.00 uur V. met haar 4 kinderen vertrokken voor een gesprek met H. in hun woning. V. zou daarna naar de woningstichting gaan en zou vervolgens met de kinderen uiterlijk om 18.00 - 19.00 uur terug zijn op het onderduikadres. Tot op heden was er echter geen contact geweest en was V. niet teruggekeerd. Men maakte zich daar ernstig zorgen.

I.v.m. de voorgeschiedenis is M. direct naar de woning gegaan. Aldaar was niemand. De honden buiten met een grote hoeveelheid voer. Alles afgesloten, geen personenauto (…). Van buitenaf te zien geen bijzonderheden.

Hm. kwam langs en sprak ook haar verbazing uit. Zij had de auto gisteren omstreeks 11.00 uur voor het laatst gezien en daarna niet meer. In overleg met de familie bleek dat H. in het verleden gezegd heeft dat hij zijn vrouw en kinderen `mee zou nemen' naar Engeland. Om die reden met het reisbureau in Y en de Rabobank gebeld. Zij hadden geen boekingen. Vervolgens Stenaline (...), XPNO (...), Hooverspeed (...) was er geen overtocht geboekt/gemaakt onder een van beide hun namen.

Het vermoeden bestond dat iedereen vertrokken was en verbleef op een onbekend adres. Ook een mogelijkheid was dat er nog iemand in de woning zou verblijven, die mogelijk hulp nodig had. Om dit uit te sluiten zijn wij op verzoek van en in aanwezigheid van de ouders van H. en Hm. de woning binnengegaan. Aangezien er meer sloten op de deur zaten als dat de ouders sleutels hadden, is dit gedaan door het raam van de kelderdeur in te slaan. Hierna de gehele woning doorzocht. De agenda en een notitieblok met aantekeningen van H. meegenomen. Hierin stond vertrek Schiphol en aankomst Schiphol op 19-07 respectievelijk 23-07.

K. belde later nog dat een van de andere aanwezige gehoord had van (...) de oudste zoon van H. en V, dat papa hen mee zou nemen naar Center-parcs. Om die reden telefonisch contact opgenomen met Center-parcs (...), geen boekingen er wordt uitgekeken naar de auto. Landelijk telefoonnr. van Centre-parcs (...), waarbij alle parken in NL, B, D en F en apart Engeland nagekeken kunnen worden, leverde ook geen boekingen op namen en postcode huisnummer.

De GSM van V. en de GSM van H. zijn uitgeschakeld."

3.5. Een op 21 juli 2001 opgemaakte mutatie, onder meer inhoudende:

"Omstreeks 15.00 bericht gekregen van de familie H. dat V. zich gemeld had. Vervolgens belt V. naar het bureau. Uitgebreid met haar gesproken. Zij vertelde, dat zij afgelopen donderdag een indringend gesprek had gehad met H. en dat zij en H. hadden besloten om samen verder door het leven te gaan. Uiteraard ook in het belang van de kinderen.

Zij waren met de kinderen spontaan vertrokken naar Oostende in België om even op vakantie te zijn met zijn zessen. Haar gewezen op de consequenties van hun gedrag.

Niemand wist waar ze waren en iedereen maakte zich vreselijk zorgen over wat er niet allemaal gebeurd zou kunnen zijn. Dit omdat zij niets van zich had laten horen en omdat zij de door haar gemaakte afspraken niet was nagekomen. Haar duidelijk gemaakt, wat voor maatregelen er allemaal waren getroffen om haar en de kinderen weer boven water te krijgen. Haar ook verteld, dat wij de kelderdeur van de woning van H. hadden open gebroken om maar een indicatie te kunnen vinden, wat er eventueel aan de hand zou kunnen zijn.

Zij reageerde nogal gelaten en gaf duidelijk aan, dat zij en H. samen verder wilden. Haar veel sterkte en wijsheid toegewenst. Het opvangtehuis en de intermediair L. van deze ontwikkeling op de hoogte gebracht."

D. Reactie verzoeker

1. Verzoeker reageerde bij brief van 11 oktober 2002 op het door de korpsbeheerder ingenomen standpunt en de daarbij verstrekte informatie. In die brief schreef hij onder meer:

"Ik verwijs naar mijn brief d.d. 29-08-01, blad 2 `men (de politie) laat weten dat mijn vader de opdracht heeft gegeven de woning te betreden…'. Uit het thans ontvangen afschrift van het rapport van de brigadier van politie citeer ik: `De vader van H. deelde mede dat de schade die veroorzaakt zou worden door het inslaan van de ruit door hem zal worden vergoed en dat hij zorg zou dragen voor herstel'. (…) Graag wens ik dat op grond daarvan de politie ook daadwerkelijk bemiddelt bij de betaling van de geleden schade. Klaarblijkelijk heeft mijn vader door zijn gesproken woord de politie er mede van te weten overtuigen dat braak niet zo een groot probleem zou zijn. Nu dat de geleden schade nog steeds niet vergoed is geworden graag bemiddeling. Politie, u kunt aan de slag.

De handelswijze zoals geschetst bij het inslaan van de ruit is gelukkig juist omschreven. Daarop moeten er glasscherven zijn beland op de trap die immers direct achter de ingeslagen ruit is geplaatst. Scherven zijn niet opgeruimd direct na het inslaan van de ruit want men had haast. Stel dat iemand de keel doorgesneden zou zijn, toch? Ook hieruit kan iedere leek opmaken dat geen binnentreding van de woning heeft kunnen plaatsvinden zonder tot beschadiging van de zacht grenen trap over te gaan. Ook de heer C. heeft dit gezien en bevestigd. Vraagt u hem a.u.b. daarnaar. Ik heb de heer C. zelf de krassen en putjes in de traptreden laten zien.

Ook stel ik vast na aanleiding van de thans wel in mijn bezit zijnde informatie (…) dat de woning een bepaalde tijd volstrekt toegankelijk was omdat er geen slot aanwezig was om de poort mee af te sluiten. De politie had dit nooit mogen accorderen. (…)

Na wederhoor van mij als klager heeft geen terugkoppeling plaatsgevonden met mijn ouders. Ook het door de heer C. gestelde in zijn verslag wordt verderop weer tegengesproken. Niet de `politie heeft bescheiden meegenomen' maar mijn ouders. Zie alinea 1 van blad 2. Niet de politie heeft deze bescheiden teruggelegd maar leden van mijn familie. Wat ik al zei het verslag rammelt aan alle kanten.

(…)

Nog steeds weet ik niet wat in de 2 uur tijd tussen 11.00 en 13.00 (zie verslag van binnentreding) gebeurd is. Voorts voldoet het verslag van binnentreding niet omdat het, zoals eerder gesteld, heel veel gegevens niet vermeldt. Zoals eerder geschreven op blad 2 laatste alinea van mijn brief aan u d.d. 01 maart jl.

(…)

Ook heb ik nog geen tevredenstellend, wel een ontwijkend antwoord ontvangen op mijn brief d.d. 22 mei jl. aan u waarin ik stel dat ongewoon lang de tijdspanne is die men zich zelf toeeigent zonder verdere excuses en verantwoording.

(…)

Op blad 2 van voornoemde brief staat in alinea 3 dat op verzoek van mijn ouders is uitgekeken naar formulieren bescheiden die duidelijkheid zouden, etc... De wet staat niet toe dat burgers (dus ook ouders en zussen) ongebreideld gaan liggen speuren in persoonlijke spullen. Waarom kregen zij daar dan achteraf volop de gelegenheid voor?

(…)

Ook vraag ik u een beoordeling over mijn verzoek de politie de schade te laten betalen.

Voorts stel ik dat de opdracht tot binnentreding wel degelijk conform schriftelijk gesteld moet worden. Het gaat niet aan dat ik daarop niet belangen geschaad ben. De Wet eist dit. (…)

Blad 2 alinea van de brief van de politie d.d. 06 augustus jl. aan de ombudsman stelt dat: `Voor zover mij bekend is er overigens behalve het raam niets beschadigd'. Waarom geen terugkoppeling met de heer C. daarbij? Zoals eerder in deze brief gemeld.

(…)

Voornoemd schrijven laat blijken dat er `gemaakte afspraken waren die niet nagekomen werden'. Graag een afschrift van de afspraken zoals die gemaakt zouden zijn. Ik ken deze afspraken niet. Waar refereert deze man aan? Graag afschriften daarvan. Immers afspraken zijn uitdrukkelijk niet geschonden terwijl dit wel achter onze ruggen om beweerd wordt."

E. Reactie korpsbeheerder

De beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Noord reageerde bij brief van 14 februari 2003 op het door verzoeker in de brief van 11 oktober 2002 naar vorengebrachte, alsmede op een aantal door de Nationale ombudsman gestelde vragen. In die brief schreef de korpsbeheerder onder meer:

" Allereerst ga ik in op de door u gestelde vragen.

1. De Politie Brabant-Noord heeft op 20 juli 2001 alle mogelijk denkbare wijzen geprobeerd om met de heer H. en zijn vriendin contact te krijgen. Er werd naar hun woning gebeld en aangebeld door brigadier M. waarop geen reactie volgde. Verder is door hem bij overburen en naaste buren geïnformeerd naar de verblijfplaats van de heer H. Bij deze buren was alleen bekend dat de heer H. en zijn vriendin sinds 19 juli 2001 weg waren. Ook heeft brigadier M. navraag gedaan bij reisbureaus in de omgeving en rederijen die een overtocht naar Groot-Brittannië verzorgen omdat de heer H. mogelijk in Groot-Brittannië zou verblijven. Verder was via het crisisopvangcentrum gebleken dat de heer H. en mevrouw V. mogelijk op een Center Parcs locatie zouden verblijven. Uit informatie bij het landelijke reserveringsnummer bleek dat er geen boeking had plaatsgevonden in Nederland, België, Frankrijk of Duitsland. Brigadier S. heeft geprobeerd om telefonisch contact te krijgen met de mobiele telefoon van de heer H. en zijn vriendin doch deze bleken uit te staan. Verder is door brigadiers S. en M. de later in de woning gevonden agenda van de heer H. bekeken waarin op 19 juli 2001melding werd gemaakt van een vertrek en aankomst Schiphol op 23 juli 2001.

2. De woning van de heer H. werd op 20 juli 2002 betreden door de brigadiers S. en M. Ongeveer 5-10 minuten daarna zijn de ouders en de zus (…) van de heer H. naar binnen gekomen.

3. Door de aanwezige politiemensen is toen oppervlakkig gezocht naar relevante zaken die de verblijfplaats van de heer H. en zijn vriendin konden verduidelijken. Met name is toen in het bureau van de heer H. gezocht. Aldaar zijn ook een agenda en notitieblok aangetroffen. Verder werd er niets aangetroffen wat kon bijdragen aan het achterhalen van de verblijfplaats. Uitsluitend de agenda en het notitieblok zijn door de politiemensen meegenomen voor nader onderzoek. Toen bleek dat het notitieblok geen relevante informatie bevatte, is deze in de woning teruggelegd. Dit was korte tijd nadat deze was gevonden. De agenda is bij de vader van de heer H. achtergebleven omdat deze mogelijk aantekeningen bevatte die naar de verblijfplaats van de heer H. konden verwijzen.

4. De politie heeft twee keer de woning van de heer H. betreden. Tussen de eerste en tweede keer zat ongeveer 30 minuten. Dit was de tijd die nodig was om het notitieblok door te nemen. De tweede keer werd het notitieblok teruggelegd omdat er geen reden aanwezig was dat dit notitieblok in het bezit van de familie van de heer H. zou blijven.

5. Het verslag binnentreden is op 2 februari 2002 opgesteld. De heer H. wil excuses voor de late toezending van het verslag van binnentreden. Dit heeft de politie reeds in haar brief van 25 februari 2002 naar de heer H. gedaan.

6. Inspecteur C. heeft met het moment van ontvangst bedoeld het moment dat de politie Brabant-Noord (…) een kopie van de door de heer H. aan de Nationale ombudsman verstuurde brief heeft ontvangen. De exacte datum van ontvangst kon niet meer worden nagegaan maar is vermoedelijk omstreeks begin september 2001 geweest.

In uw brief van 11 november 2002 verwijst u verder naar de reactie van de heer H. d.d. 9 oktober 2002 en u vraagt om daarop eveneens te reageren. (…)

De vader van de heer H. heeft de politie medegedeeld dat hij zorg zou dragen voor vergoeding van de schade van de ruit. Uit niets blijkt dat de heer H. tot nu toe zelf heeft geprobeerd om zijn schade vergoed te krijgen. Het is nu niet meer aan de politie om tussen de heer H. en zijn vader te bemiddelen inzake een schadevergoeding.

Betreffende de schade aan de trap van de woning van de heer H. heb ik hem bij mijn brief van 14 juni 2002 bericht dat op dit onderdeel de klacht door mij als ongegrond is beoordeeld. Er is geen reden dit standpunt te herzien. Naar mijn mening hoeft de politie dan ook niet over te gaan tot het betalen van enige schadevergoeding aan de heer H.

(…)

De ouders en zussen hebben met de politie in de persoonlijke spullen op het bureau van de heer H. gezocht naar een mogelijke verblijfplaats van de heer H. en zijn vriendin. Dit gebeurde met goede bedoelingen, met het oog op adequate hulpverlening. Hoewel er door de heer H. hiertoe geen specifieke toestemming was gegeven was het voor de politie niet duidelijk dat hij niet wenste dat iemand in zijn spullen zou kijken. Overigens is er geen wettelijke bepaling die zich onder de gegeven omstandigheden verzet tegen deze wijze en doel van het zoeken naar gegevens over de verblijfplaats van de heer H."

F. Verklaring politieambtenaar S.

Op 16 juni 2003 verklaarde de heer S., ambtenaar van het regionale politiekorps Brabant-Noord, tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"In de periode vóór 20 juli 2001 heb ik een aantal keren gesproken met familieleden van verzoeker. Op die manier was ik op de hoogte van de situatie in het gezin van verzoeker en wist ik dat er ernstige relatieproblemen waren tussen verzoeker en zijn partner. Als ik het mij goed herinner ben ik ook een keer bij hem aan de deur geweest. Ik heb verzoeker toen alleen via een gesloten raam 'gesproken' omdat hij weigerde de deur open te doen en geen gesprek wenste aan te gaan. Ook wist ik via de gesprekken die ik met de familieleden van verzoeker had gevoerd, dat er een zogenaamd plan de campagne was opgesteld waarbij de vriendin van verzoeker met de kinderen zou onderduiken. Ik heb hierover gesproken met de schoonzus, zussen en ouders van verzoeker.

Op 20 juli 2001 werd ik gebeld door verschillende familieleden van verzoeker, zijn vader, broer en schoonzus, die mij vertelden dat zij zich ernstige zorgen maakten om de vriendin en kinderen van verzoeker. Zij waren namelijk niet op de afgesproken tijd op hun onderduikadres teruggekeerd en niemand wist waar zij waren. De familie was echt in paniek. Vervolgens heb ik getracht verzoeker te bereiken via zijn vaste telefoonnummer en zijn vriendin via haar gsm-nummer. Beiden gaven echter geen antwoord. Vervolgens heb ik weer overleg gevoerd met de familie van verzoeker. Daarbij werd het idee geopperd dat ze misschien naar Engeland waren gegaan. Ik heb toen navraag gedaan bij verschillende reisbureaus maar dit leverde niets op. Nadat ik hiernaar onderzoek had gedaan, heb ik weer bij de familie geïnformeerd of zij in de tussentijd misschien iets hadden gehoord. Dit bleek niet het geval te zijn. De familie gaf aan dat zij zich grote zorgen maakte en bang waren dat er iets was gebeurd in het huis. Ik heb toen besloten om naar de woning van verzoeker te gaan. Mijn collega, de heer M. en de vader van verzoeker zijn met mij meegegaan. Ik kan mij niet meer herinneren wie daar verder nog bij waren. Volgens mij ook de moeder van verzoeker maar zeker weten doe ik dat niet.

Bij de woning van verzoeker aangekomen, hebben wij eerst aangebeld en op de ramen en deuren geklopt. Er werd niet open gedaan. Van de broer van verzoeker, die tevens zijn buurman is, hoorde ik dat hij verzoeker al een tijdje niet had gezien.

Op aandringen van de familie en gelet op de voorgeschiedenis, te weten het dreigen met zelfmoord van verzoeker en het feit dat er binnen het gezin sprake was van geweldgebruik door verzoeker, heb ik besloten om de woning binnen te gaan. De familie was echt radeloos. Ik heb hierover telefonisch overleg gevoerd met mijn chef, de heer He. Nadat ik de heer He. op de hoogte had gesteld van de situatie, verleende hij mondeling een machtiging om binnen te treden in het kader van hulpverlening.

Vervolgens heb ik eerst met behulp van de sleutel die verzoekers vader in zijn bezit had, getracht de voordeur te openen. Dit lukte echter niet. De woning was zeer goed beveiligd. Overal was er goed hang- en sluitwerk. Mijn collega en ik hebben toen besloten om het raam in de kelderdeur te forceren. Deze deur bevond zich aan de zijkant van het huis. De toegang tot deze deur kon worden afgesloten door een hek. Mijn collega M. heeft vervolgens het raam geforceerd. Dit ging moeilijk omdat het een thermopaneruit was. Het glas van die ruit zal vast ook naar binnen zijn gesprongen. Ik herinner mij nog wel dat mijn collega de trap heeft schoongemaakt voordat wij naar binnen zijn gegaan. Het kan best dat ergens nog een glassplinter is achtergebleven.

Mijn collega, verzoekers vader en ik zijn vervolgens de woning binnengegaan. Later is volgens mij ook de moeder van verzoeker naar binnen gekomen. Wij hebben heel de woning doorzocht. Gelukkig troffen we geen lijken o.i.d. aan. Mijn collega heeft de bovenverdieping doorzocht. Verder hebben wij gekeken of we aanwijzingen konden vinden over de verblijfplaats van het gezin. Vraagt u mij niet meer in welk kastje of lade wij hebben gezocht want dat kan ik mij echt niet meer herinneren. Ik weet ook niet meer welke bescheiden wij uit de woning hebben meegenomen. Wel weet ik dat verzoekers vader alle spullen heeft meegenomen.

Wij zijn denk ik ongeveer dertig minuten binnen gebleven. Ik weet dat niet meer precies. Wij hadden met de vader van verzoeker afgesproken dat hij zou zorgen voor afsluiting van de woning zodat er niemand meer binnen zou kunnen komen. Mijn collega en ik zijn toen weggegaan.

Die zondagavond daarna belde de vriendin van verzoeker mij op. Ik heb toen een tijdje met haar gesproken. Ik heb gezegd dat heel de familie in rep en roer was omdat niemand wist waar zij en de kinderen waren gebleven. Ook heb ik verteld dat wij de woning hadden betreden via het forceren van het kelderraam om te bekijken of alles in orde was. Zij reageerde heel gelaten.

Volgens mij hebben wij in de woning geen bericht achtergelaten dat wij de woning hadden betreden en doorzocht. Ik weet wel dat aan verzoeker later een verslag van het binnentreden is gestuurd.

De vader van verzoeker had gezegd dat hij voor de afdichting van de woning zou zorgen.

Tot slot wil ik nog opmerken dat mijn collega M. vaker bij verzoeker was langs geweest op het moment dat er problemen met het gezin of verzoeker waren."

Achtergrond

1. Grondwet

Artikel 12, eerste lid:

"Het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen."

2. Politiewet 1993

Artikel 2:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

Artikel 8, tweede lid:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is."

3. Algemene wet op het binnentreden

Artikel 1:

"1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.

2. Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gelden deze verplichtingen slechts voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd.

3. Een persoon in dienst van een bestuursorgaan die zich ingevolge het eerste lid legitimeert, toont een legitimatiebewijs dat is uitgegeven door of in opdracht van dat bestuursorgaan. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de houder en vermeldt diens naam en hoedanigheid. Indien de veiligheid van de houder van het legitimatiebewijs vordert dat zijn identiteit verborgen blijft, kan in plaats van zijn naam zijn nummer worden vermeld.

4. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden."

Artikel 2:

"1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.

2. Onze Minister van Justitie stelt het model van deze machtiging vast.

3. Een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden."

Artikel 3:

"1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:

a. de advocaat-generaal bij het gerechtshof;

b. de officier van justitie;

c. de hulpofficier van justitie.

2. Voor zover de wet niet anders bepaalt, is de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering.

3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist."

Artikel 10:

“1. Degene die zonder toestemming van de bewoner in een woning is binnengetreden, maakt op zijn ambtseed of -belofte een schriftelijk verslag op omtrent het binnentreden.

2. In het verslag vermeldt hij:

a. zijn naam of nummer en hoedanigheid;

b. de dagtekening van de machtiging en de naam en hoedanigheid van degene die de

machtiging tot binnentreden heeft gegeven:

c. de wettelijke bepalingen waarop het binnentreden berust en het doel waartoe is

binnengetreden;

d. de plaats van de woning en de naam van de bewoner;

e. de wijze van binnentreden en het tijdstip waarop in de woning is binnengetreden en waarop deze is verlaten;

f. hetgeen in de woning is verricht of overigens is voorgevallen, het aantal en de hoedanigheid van degenen die hem hebben vergezeld, de namen van de personen aan wie in de woning hun vrijheid is benomen en de voorwerpen die in de woning in beslag zijn genomen;

g. voor zover van toepassing: de redenen waarom en de wijze waarop het bepaalde in artikel 1, tweede lid, dan wel artikel 2, derde lid, toepassing heeft gevonden.”

Artikel 11:

“1. Indien krachtens een machtiging is binnengetreden, wordt het verslag uiterlijk op de vierde dag na die waarop in de woning is binnengetreden, toegezonden aan degene die de machtiging heeft gegeven. Is de machtiging gegeven door een hulpofficier van justitie, dan wordt het verslag ook aan de officier van justitie toegezonden. Indien overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, derde lid, zonder machtiging is binnengetreden, wordt het verslag toegezonden aan de officier van justitie dan wel, voor zover is binnengetreden voor andere doeleinden dan strafvordering, aan de burgemeester.

2. Een afschrift van het verslag wordt uiterlijk op de vierde dag na die waarop in de woning is binnengetreden, aan de bewoner uitgereikt of toegezonden. Indien het doel waartoe wordt binnengetreden daartoe noodzaakt, kan de uitreiking of de toezending aan de bewoner worden uitgesteld. Uitreiking of toezending geschiedt in dat geval, zodra het belang van dit doel dit toelaat. Indien het niet mogelijk is dit afschrift uit te reiken of toe te zenden, houdt degene aan wie overeenkomstig het eerste lid het verslag is toegezonden dan wel degene die zijn bevoegdheid zonder machtiging binnen te treden heeft uitgeoefend, het afschrift gedurende zes maanden voor de bewoner beschikbaar.”

4. Memorie van Toelichting bij de Algemene wet op het binnentreden

"Voor de in het wetsontwerp neergelegde regeling geldt, zoals ook voor andere wettelijke bepalingen, dat een daarvan afwijkende wijze van handelen onder bepaalde uitzonderlijke omstandigheden gerechtvaardigd kan zijn. Te denken valt aan situaties waarbij ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen dreigt. Dan is onmiddellijk optreden geboden. (…)

Onder deze omstandigheden bestaat er dus steeds de noodzaak om terstond op te treden en is binnentreden zonder toestemming én zonder machtiging gerechtvaardigd. Dit binnentreden is daarom rechtmatig, omdat hetzij belangen van hogere orde dan de belangen tot bescherming waarvan het huisrecht strekt, hetzij de belangen van de bewoner zelf op het spel staan. Artikel 2, derde lid, voorziet in de bevoegdheid om in die uitzonderlijke omstandigheden zonder machtiging zonder toestemming in de woning binnen te treden."

5. Wetboek van Strafvordering

Artikel 97, eerste, tweede en derde lid:

“1. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit of in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, kan de officier van justitie, bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de rechter-commissaris niet kan worden afgewacht, ter inbeslagneming de volgende plaatsen doorzoeken:

a. een woning zonder toestemming van de bewoner, en

b. een kantoor van een persoon met bevoegdheid tot verschoning als bedoeld in artikel 218.

2. Voor een doorzoeking als bedoeld in het eerste lid behoeft de officier van justitie de machtiging van de rechter-commissaris. Deze machtiging is met redenen omkleed.

3. Kan ook het optreden van de officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt de bevoegdheid tot doorzoeking toe aan de hulpofficier. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing. De machtiging van de rechter-commissaris wordt zo mogelijk door tussenkomst van de officier van justitie gevraagd.”

6. Toetsing door de Nationale ombudsman van de klacht over een beslissing van een bestuursorgaan tot gehele of gedeeltelijke afwijzing van een aanvraag om schadevergoeding.

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot (gedeeltelijke) afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

7. Klachtenregeling politiekorps Brabant-Noord

Artikel 13

“1. Een klacht wordt zo spoedig mogelijk afgedaan doch tenminste binnen een termijn van 6 weken na de indiening.

2. Indien de klachtencommissie wordt ingeschakeld voor het uitbrengen van advies over de afdoening, alsmede in die gevallen, waarin de hoofdofficier van justitie, op grond van artikel 10 lid 2 in de gelegenheid is gesteld zijn oordeel te geven, wordt de klacht afgedaan binnen een termijn van 10 weken na de indiening.

3. Indien de afdoening niet overeenkomstig de voorgaande leden kan plaatsvinden, draagt de korpschef zorg voor het versturen van een voortgangsbericht aan de burgemeester die de klacht in ontvangst heeft genomen en de indiener van de klacht of diens eventuele vertegenwoordiger, met opgaaf van de redenen. Daarbij wordt aangegeven binnen welke termijn alsnog afdoening te verwachten valt.

4. De korpschef doet namens de korpsbeheerder zorgen voor de termijnbewaking.”

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Verzoekers woning binnengetreden; wijze van binnentreden; geen schadevergoeding i.v.m. voormelde optreden toegekend;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Brabant Noord

Klacht:

Nagelaten verzoeker (tijdig) te informeren over binnentreden woning; geen schriftelijke informatie verstrekt over reden binnentreden; behandelingsduur van klacht.

Oordeel:

Gegrond