2004/060

Rapport

Verzoekster (bijna 86 jaar) klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht op 24 juli 2002 haar:

hebben meegenomen naar het politiebureau om een verklaring af te leggen terwijl zij thuis al een verklaring had afgelegd;

niet hebben toegestaan om haar dochter telefonisch op de hoogte te stellen van haar vertrek naar het politiebureau;

hebben gezegd haar verklaring snel te ondertekenen zonder aan te geven wat de gevolgen daarvan kunnen zijn;

enige tijd gedurende haar verblijf op het politiebureau alleen in een ruimte hebben gelaten terwijl zij lijdt aan een lichtere vorm van claustrofobie.

Beoordeling

Algemeen

1. Verzoekster is woonachtig in de omgeving van een garagebedrijf. Al sinds een aantal jaren bestaan er problemen tussen dit bedrijf en de buurtbewoners. De wijkagent van deze buurt heeft hiermee ook bemoeienis gehad.

2. Verzoekster, een vrouw van bijna 86 jaar, ging op 24 juli 2002 lopend naar de bakker. Daarbij passeerde zij een geparkeerde auto van het garagebedrijf. Al dan niet opzettelijk beschadigde verzoekster de auto met haar sleutelbos. Een medewerker van het garagebedrijf sprak haar aan, en stelde dat zij de auto moedwillig had beschadigd. Hij deelde haar mee dat hij de politie zou waarschuwen, hetgeen hij ook deed. Even later kwamen twee politieambtenaren ter plaatse; één van hen bekeek de auto, en zag daarop een heel vers krasspoor, van ongeveer drie-en-een-halve meter lengte. De andere politieambtenaar sprak een getuige, die niet had gezien dat verzoekster de auto had bekrast, maar wel had gezien dat ze heel erg dicht langs de auto was gelopen. Zij had ook gezien dat verzoekster beslist niet was gevallen.

3. De politieambtenaren vervoegden zich vervolgens bij verzoeksters woning. Verzoekster ontkende dat zij de kras opzettelijk had aangebracht; zij vertelde dat zij haar evenwicht had verloren toen zij langs de auto liep, en was gevallen. Verzoekster werd vervolgens aangehouden op verdenking van vernieling. Zij werd overgebracht naar het politiebureau. Verzoekster wilde haar dochter hiervan in kennis stellen. Dit werd haar niet toegestaan.

4. In de auto op weg naar het politiebureau informeerden de twee politieambtenaren bij verzoekster of zij medicijnen gebruikte, hetgeen zij bevestigde. Zij sprak daarbij niet uit, dat zij stoma-patiënte is. Verzoekster kwam om 16.22 uur aan op het politiebureau. Zij werd in een ruimte geplaatst, waarbij op haar verzoek de deur openbleef.

Haar werd toegestaan om haar dochter te bellen, die even later ter plaatse kwam.

5. Op het politiebureau werd verzoekster voorgeleid aan een hulpofficier van justitie en verhoord. In overleg met het openbaar ministerie besloot de politie tot het seponeren van deze zaak, omdat verzoekster mee wenste te werken aan een schaderegeling.

Verzoekster werd vervolgens omstreeks 18.30 uur heengezonden.

1. Ten aanzien van het meenemen naar het politiebureau

1. Verzoekster acht het, mede gelet op haar leeftijd, onjuist, dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht haar hebben meegenomen naar het politiebureau om een verklaring af te leggen, terwijl zij thuis al een verklaring had afgelegd.

2. Op 24 juli 2002 kwam de politie ter plaatse na de melding dat verzoekster een auto zou hebben vernield. Ter plaatse constateerde de politie op de auto van de aangever een kras van zo'n drie-en-een-halve meter. Voorts verklaarde een getuige dat verzoekster beslist niet was gevallen, zoals zij in haar eigen verklaring aangaf.

3. In aanmerking genomen artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering kon verzoekster, gezien het bovenstaande, naar objectieve maatstaven worden aangemerkt als verdachte van overtreding van het in artikel 350, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde feit.

Nu bovendien sprake was van een zogenaamde heterdaadsituatie, was de politie op grond van artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering bevoegd om verzoekster aan te houden en over te brengen naar het politiebureau.

4. Het aanhouden van een burger door de politie is een ingrijpend dwangmiddel. De bevoegdheid daartoe moet daarom alleen worden gebruikt indien het onderzoek in de desbetreffende zaak dat rechtvaardigt.

In zoverre moet de beslissing om tot aanhouding over te gaan voldoen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.

5. In dit geval kon het feit waarvan verzoekster werd verdacht niet als op zichzelf staand worden gezien, maar diende dit te worden geplaatst in de context van een al langer durend conflict tussen het garagebedrijf en de buurtbewoners. Bovendien was sprake van een ontkennende verdachte; verzoekster ontkende dat zij de kras opzettelijk had aangebracht, zij vertelde dat zij haar evenwicht had verloren toen zij langs de auto liep, en was gevallen. Deze verklaring was in tegenspraak met hetgeen de getuige had verklaard. In het belang van het onderzoek naar dit strafbare feit hadden de politieambtenaren onder deze omstandigheden voldoende grond om gebruik te maken van hun bevoegdheid tot aanhouding, en om verzoekster over te brengen naar het politiebureau. Het enkele feit dat verzoekster hoogbejaard was, doet hieraan niet af.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

2. Ten aanzien van het waarschuwen van de dochter

1. Verzoekster acht het voorts onjuist dat haar niet is toegestaan om haar dochter telefonisch op de hoogte te stellen van haar vertrek naar het politiebureau.

2. Zoals in Achtergrond, onder 3. is opgenomen, kent Nederland geen regeling of richtlijn die de politie verplicht om bij de aanhouding van een (meerderjarige) verdachte diens familie te informeren.

In artikel 27 van de Ambtsinstructie is wel de verplichting neergelegd om bij een meerderjarige op verzoek van de ingeslotene een familielid of huisgenoot hiervan in kennis te stellen.

3. De politieambtenaren gaven aan, dat het hen - gelet op de emoties die dat mogelijk zou losmaken - beter leek dat verzoekster niet al thuis haar dochter waarschuwde, maar dat zij dit direct na aankomst op het politiebureau mocht doen. Voldoende staat vast, dat verzoekster, kort na haar aankomst op het politiebureau, haar dochter in kennis heeft mogen stellen van haar aanhouding en overbrenging naar het politiebureau.

4. Gelet op de afweging die ten grondslag lag om verzoekster niet al thuis haar dochter te laten bellen, in samenhang met het bepaalde in artikel 27 van de Ambtsinstructie en het feit dat verzoekster kort na aankomst op het politiebureau haar dochter heeft mogen bellen, acht de Nationale ombudsman deze handelwijze niet onjuist.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3. Ten aanzien van het tekenen van de verklaring

1. Verzoekster bracht over het tekenen van haar verklaring naar voren, dat de hulpofficier haar had gezegd, dat, als verzoekster de verklaring zou tekenen, er geen strafvervolging zou plaatsvinden, waarmee de zaak was afgehandeld. Dit had zij als zeer intimiderend ervaren.

2. De politie merkte hierover op, dat de aangever in het geheel niet wenste mee te werken aan een bemiddeling. In overleg met de Politie Parket Secretaris was, gelet op de leeftijd van verzoekster, besloten tot een sepot, met als voorwaarde dat de schade zou worden vergoed. Dit had de hulpofficier van justitie vervolgens aan verzoekster meegedeeld, waarbij hij had gezegd dat het beter was om te betalen, omdat de zaak dan was afgedaan.

3. In deze situatie was het voor verzoekster het minst bezwarend wanneer de zaak zou worden geseponeerd. De voorwaarde hiervoor was het betalen van een vergoeding voor de ontstane schade. Het is niet onjuist dat de hulpofficier van justitie dit aan verzoekster heeft meegedeeld.

Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

4. Ten aanzien van het alleen in de ruimte laten

1. Verzoekster maakt er bezwaar tegen dat zij enige tijd gedurende haar verblijf op het politiebureau alleen in een ruimte is gelaten terwijl zij lijdt aan een lichtere vorm van claustrofobie.

2. Naar voldoende vast staat, is op verzoek van verzoekster de deur van de ruimte waarin zij werd geplaatst, opengebleven.

3. De politieambtenaren hebben in dit opzicht voldoende rekening gehouden met verzoeksters gezondheidstoestand.

Op dit punt is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk.

5. Ten overvloede

Onder verwijzing naar wat hiervoor onder de punten 1. t/m 4. is overwogen, hecht de Nationale ombudsman er nog aan om op te merken dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht in voldoende mate rekening hebben gehouden met verzoeksters leeftijd en gezien haar leeftijd wellicht niet optimale gezondheidstoestand.

Zij hebben getracht de overlast voor verzoekster zoveel mogelijk te beperken. Als voorbeelden hiervan mogen gelden, dat de deur van de ruimte waarin zij werd geplaatst open mocht blijven, dat verzoeksters dochter bij haar aanwezig mocht zijn, en dat de duur van het onderzoek in tijd zo beperkt mogelijk is gehouden.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 6 januari 2003 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw W. uit Utrecht, ingediend door haar schoonzoon, de heer A. uit Houten, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een drietal betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoekster maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster is woonachtig in de omgeving van een garagebedrijf. Al sinds een aantal jaren bestaan er problemen tussen dit bedrijf en de buurtbewoners. De wijkagent van deze buurt heeft hier ook bemoeienis mee gehad.

2. Verzoekster, een vrouw van bijna 86 jaar, ging op 24 juli 2002 lopend naar de bakker. Daarbij passeerde zij een geparkeerde auto van het garagebedrijf. Al dan niet opzettelijk beschadigde verzoekster de auto met haar sleutelbos. Een medewerker van het garagebedrijf sprak haar aan, en stelde dat zij de auto moedwillig had beschadigd. Hij deelde haar mee dat hij de politie zou waarschuwen, hetgeen hij ook deed. Even later kwamen twee politieambtenaren ter plaatse; één van hen bekeek de auto, en zag daarop een heel vers krasspoor, van ongeveer drie-en-een-halve meter lengte. De andere politieambtenaar sprak een getuige, die niet had gezien dat verzoekster de auto had bekrast, maar wel had gezien dat ze heel erg dicht langs de auto was gelopen. Zij had ook gezien dat verzoekster beslist niet was gevallen.

3. De politieambtenaren vervoegden zich vervolgens bij verzoeksters woning. Verzoekster ontkende dat zij de kras opzettelijk had aangebracht; zij vertelde dat zij haar evenwicht had verloren toen zij langs de auto liep, en was gevallen. Verzoekster werd vervolgens aangehouden op verdenking van vernieling. Zij werd overgebracht naar het politiebureau. Verzoekster wilde haar dochter hiervan in kennis stellen. Dit werd haar niet toegestaan.

4. In de auto op weg naar het politiebureau informeerden de twee politieambtenaren of verzoekster medicijnen gebruikte, hetgeen zij bevestigde. Zij sprak daarbij niet uit, dat zij stoma-patiënte is. Verzoekster kwam om 16.22 uur aan op het politiebureau. Zij werd in een ruimte geplaatst, waarbij op haar verzoek de deur openbleef.

Haar werd toegestaan om haar dochter te bellen, die even later ter plaatse kwam.

5. Op het politiebureau werd verzoekster voorgeleid aan een hulpofficier van justitie en verhoord. In overleg met het openbaar ministerie besloot de politie tot het seponeren van deze zaak, omdat verzoekster mee wenste te werken aan een schaderegeling.

Verzoekster werd vervolgens omstreeks 18.30 uur heengezonden.

6. Enkele dagen later vond er een gesprek plaats op het politiebureau met verzoeksters dochter en schoonzoon.

7. Op 6 augustus 2002 diende verzoeksters schoonzoon een klacht in bij de politie over de wijze waarop zijn schoonmoeder was behandeld. Deze klacht was gelijkluidend aan de klacht die later bij de Nationale ombudsman werd ingediend. Hij tekende aan dat de gehanteerde werkwijze van de politie niet in verhouding stond met de aard van het vergrijp, en liet weten dat geen rekening was gehouden met de situatie waarin verzoekster op dat moment verkeerde.

8. De klacht werd op 24 september 2002 als volgt beantwoord door de betreffende (waarnemend) districtschef:

"In uw schrijven d.d. 06 augustus 2002, doet u een klacht over het politieoptreden jegens uw moeder op 24 juli 2002, waarbij politiemedewerkers van mijn district betrokken waren. Ik heb de klachtbehandelaar van mijn district, de inspecteur B., opdracht gegeven een onderzoek in te stellen en aan mij te rapporteren.

Uit het ingestelde onderzoek en het aan mij gerapporteerde concludeer en bericht ik u het volgende:

Uw klacht betreft:

Wijze van toepassing bevoegdheden door de politie.

Dit betroffen de medewerkers K. en L. Ook maakte u een opmerking over "intimiderend" optreden van de hulpofficier van justitie. Dit was de inspecteur van regiopolitie E.

Ik acht uw klacht ongegrond.

En wel om de volgende argumenten:

formeel was er sprake van een strafbaar feit. De daarbij behorende en toegepaste procedures en bevoegdheden waren correct. Dat is u in een, ook door u zelf aangegeven prettig gesprek uitgelegd en door u begrepen;

de wijze waarop echter gestalte is gegeven aan de toepassing van procedures en bevoegdheden is juist gelet op de leeftijd van uw (schoon) moeder met alle respect en grote zorgzaamheid uitgevoerd, door:

gelet op de omstandigheden (slepend conflict) werd het raadzamer geacht dit niet ter plaatse af te handelen. Mede daarom werd terecht belet dat uw moeder in haar woning haar dochter zou bellen. Haar werd beloofd dat er bij aankomst aan het bureau onmiddellijk haar dochter gebeld zou worden. Dit is ook direct gebeurd;

er is gevraagd naar de fysieke toestand van uw moeder;

zij werkte mee en was kennelijk niet erg onder de indruk dat zij mee moest naar het bureau;

zij werd in een aangifteruimte geplaatst met de deur wagenwijd open in plaats van in de daarvoor bestemde ophoudruimtes;

bij komst van haar dochter, viel het de medewerkers op dat moeder plotseling veranderde in een hulp behoevende oude vrouw.

Ten aanzien van het intimiderende optreden van de hulpofficier van justitie merk ik op dat mij is gebleken dat hij zich wel correct gedroeg. De dochter van betrokkene, uw schoonzus, gedroeg zich bij binnenkomst al erg opgefokt. Daar was begrip voor. Echter toen zij denigrerende opmerkingen over de politie maakte, vond de hulpofficier het raadzamer hier niet op in te gaan. Hij vreesde dat het gesprek zou kunnen escaleren (en; N.o.) heeft toen het vertrek zo snel mogelijk verlaten.

Ik begrijp dat u emotioneel gezien er moeite mee heeft over de wijze waarop dit incident is afgehandeld. Echter juist gelet op de leeftijd van betrokkene (verdachte) is zoals ik al eerder memoreerde met grote zorgzaamheid opgetreden.”

9. Op 12 oktober 2002 reageerde verzoeksters schoonzoon op deze brief. Hij liet de politie weten dat hij de reactie van 24 september 2002 niet voldoende vond. Hij herhaalde nogmaals zijn klachten over het politieoptreden van 24 juli 2002.

10. Verzoeksters schoonzoon ontving op deze brief geen reactie, waarna hij zich tot de Nationale ombudsman wendde met het verzoek een onderzoek naar deze klacht in te stellen.

B. Standpunt verzoekster

1. Verzoeksters standpunt staat samengevat weergegeven onder Klacht.

Zij is van mening dat de politie Utrecht in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met haar leeftijd en gezien haar leeftijd wellicht niet optimale gezondheidstoestand.

2. Wat haar klacht over het tekenen van haar verklaring betreft, bracht zij naar voren, dat de hulpofficier haar had gezegd, dat, als verzoekster de verklaring zou tekenen, er geen strafvervolging zou plaatsvinden, waarmee de zaak was afgehandeld. Dit had zij als zeer intimiderend ervaren.

3. De Nationale ombudsman vroeg verzoekster om een verklaring van een arts te overleggen betreffende haar claustrofobie. Verzoeksters huisarts weigerde deze verklaring af te geven aan de Nationale ombudsman.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. Op 22 april 2003 gaf de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht een reactie op deze klacht.

De korpsbeheerder verwees voor haar antwoord naar de eerdere beantwoording van de waarnemend districtschef aan verzoeksters schoonzoon, gedateerd 24 september 2002 (zie hiervoor, onder A.8.), waarin verzoeksters klacht ongegrond was geacht.

Zij gaf aan dat er geen feiten of omstandigheden uit het nader onderzoek naar voren waren gekomen die haar aanleiding gaven tot een andersluidend oordeel.

2. De korpsbeheerder voegde bij haar antwoordbrief aan de Nationale ombudsman afschriften van de ter zake opgemaakte stukken.

2.1. Deze stukken worden hier, voor zover relevant voor de beoordeling van de klacht, weergegeven:

2.1.1. Een rapport, gedateerd 12 maart 2003, van de chef van het betreffende district, opgemaakt ten behoeve van het onderzoek van de Nationale ombudsman:

"Door middel van een brief heeft de heer A. zijn klachten kenbaar gemaakt omtrent de behandeling van zijn schoonmoeder op 24 juli 2002 na een incident op het X-plein te Utrecht. Onderhavige brief was gericht aan respectievelijk de burgemeester van Utrecht en de hoofdofficier van Justitie te Utrecht. Op verzoek van de districtchef van de Marco Polo, G., werd de klachtbrief in behandeling genomen door de vaste klachtenbehandelaar van het district Marco Polo, de inspecteur van regiopolitie Utrecht, B.

Inhoudelijk werd de klacht op twee aspecten behandeld:

1: wijze van toepassing bevoegdheden door de politie;

2: intimiderende gedrag van de hulpofficier van Justitie.

Bij de schriftelijke afhandeling van de brief, d.d. 24 september 2002 werd de klacht ongegrond verklaard Tijdens de klachtenprocedure bleek uit niets dat de betrokken politiemensen zich onrechtmatig hadden gedragen, noch hun bevoegdheden hadden misbruikt. Ook het optreden van de hulpofficier van Justitie was onderzocht en correct bevonden. Volledigheidshalve verwijs ik hierbij naar de aangehaalde brief en het door de klachtbehandelaar B. opgemaakte rapport, die in het klachtendossier zijn terug te vinden. Na bestudering van het dossier komt het onderzoek naar de klacht op mij als volledig en objectief over.

Begin oktober 2001 werd door klager A. de Nationale ombudsman ingeschakeld omdat klager zich niet kon vinden in het antwoord op zijn klacht. Inhoudelijk komt zijn reactie er op neer dat hij zich realiseert dat de politie rechtmatig heeft gehandeld maar dat hij zich afvraagt of in dit specifieke geval deze aanhouding noodzakelijk was en niet op een andere wijze de zaak had kunnen worden afgehandeld.

Uit de gevoerde correspondentie tussen klager A. en medewerkers van de Nationale ombudsman zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren gekomen, die de klacht en/of gevoerde procedure in een ander licht zouden stellen. De getrokken conclusies tijdens de klachtbehandeling blijven mijn inziens geheel van kracht. Het incident op het X-plein was er een uit een langdurig conflict tussen mevrouw W. en het naast haar gelegen autobedrijf.

Na bestudering van het totale klachtendossier deel ik de conclusie dat de twee behandelende politieambtenaren rechtmatig hebben gehandeld. Er was sprake van een vernieling, ontdekt op heterdaad. Tegen de verdachte van deze vernieling, mevrouw W., waren voldoende feiten en omstandigheden om haar als zodanig te bestempelen. Uit de gevolgde procedure blijkt dat de betrokken politiemensen mevrouw W. met alle bij haar leeftijd horende égards hebben behandeld. Ook tijdens de voorgeleiding werden in het klachtenonderzoek geen onrechtmatige toestanden geconstateerd. Sterker gezien de leeftijd van verdachte werd vanuit de politie voorgesteld aan de politie-parketsecretaris de vernieling te seponeren op basis van het vergoeden van de schade. De rol van een hulpofficier is derhalve gericht op het begrijpend vertellen dat in dergelijke zaken het betalen van de schade essentieel is.

Openstaand voor de klacht van de heer A. is het begrijpend dat directe familieleden van een vrouw in de leeftijd van 86 jaar zich afvragen of de politie bij dergelijke incidenten de formele procedure dient te volgen. Menselijkerwijs is deze subjectieve veronderstelling te beredeneren. Dat de procedure indruk heeft gemaakt op mevrouw W. wordt, naast rapporteur, door alle betrokkenen binnen de politie organisatie gerealiseerd. Een alternatieve werkmethode zou te bedenken zijn en om de discussie te bevorderen over de "beste" aanpak zal nagedacht worden of onderhavig incident als casus (zonder enige herleiding naar betrokkenen) kan worden ingebracht in trainingsdagen.”

2.1.2. Een rapport, gedateerd 16 september 2002, van klachtbehandelaar B., opgemaakt in het kader van verzoeksters op 6 augustus 2002 bij de politie Utrecht ingediende klacht:

"Door de heer A. (…) werd namens mevrouw W. middels zijn schrijven d.d. 06 augustus 2002, een klacht betreffende politieoptreden ingediend. Na daartoe bekomen opdracht heb ik, B., inspecteur van regiopolitie Utrecht, district Marco Polo, een onderzoek ingesteld.

Aanleiding tot het indienen van de klacht betrof de afhandeling van een incident op 24 juli 2002, waarbij mevrouw W., als verdachte was aangehouden ter zake van een gepleegde vernieling. Ter zake de vernieling werd aangifte gedaan. (…)

Klager A. maakt ernstig bezwaar tegen de gevolgde werkwijze van de politie bij het be- en afhandelen van het incident. Het incident wordt geseponeerd en hij vindt dat mevrouw W. (zijn schoonmoeder) onrecht is aangedaan door haar op die manier te behandelen.

Op maandag 02 september 2002, omstreeks 19.30 uur, verschenen aan het bureau Marco Polo, klager de heer A. (schoonzoon) en mevrouw Wd (dochter). Ik, rapporteur, had vervolgens een gesprek omtrent het gebeurde en de door klager ingediende klacht. Uit dit gesprek bleek mij dat de klacht vooral ligt op het emotionele c.q. menselijke vlak. De klacht van klager betreft:

de wijze van toepassing bevoegdheden door de politie.

Door de dochter werd nog opgemerkt dat zij aan het bureau Marco Polo was geweest en dat zij, nadat zij daarnaar had gevraagd, bij haar moeder mocht gaan zitten. Tijdens de behandeling van de aanhouding van haar moeder en het vervolg ervan was voor haar die avond erg onbegrijpelijk en emotioneel. Naar aanleiding hiervan had zij, samen met haar zwager (klager) een gesprek op de zondag daarna. Dit gesprek werd gevoerd met beide verbalisanten K. en L. Volgens allen ook een prettig en goed gesprek. Daarin werd hen uitgelegd wat er was gebeurd, wat de procedures en dergelijke zijn en welke opties er voor hen mogelijk waren. Ondanks dit gesprek wilden zij toch een klacht indienen, waarbij het vooral om de menselijke (emotionele) kant van behandeling van dit incident gaat. Met iemand van bijna 86 jaar oud ga je zo niet om!!! Zij vonden dat hun moeder wel in haar woning verhoord had kunnen worden en niet in een politieauto had moeten worden opgebracht naar een politiebureau.

Tevens was dochter niet te spreken over het optreden van de "hulpofficier van justitie". Deze kwam op een gegeven moment de kamer binnen waarin zij met haar moeder verbleef. Ik kan mij niet herinneren of hij zich heeft voorgesteld. Hij ging zitten en zei tegen mijn moeder: "Ik zou maar betalen. Dan ben je er van af". Waarop mijn moeder zei: "(…) ik heb het niet gedaan, waarom zou ik betalen?" Ik zei toen tegen die hulpofficier: "Ik begrijp hier niets van. Bolletjesslikkers laten jullie lopen, maar mijn oude moeder van 86 nemen jullie mee". Die hulpofficier zei toen: "Ik zou me maar inbinden". Hij stond op en ging zonder goedendag te zeggen weg. Dit werd door haar als erg intimiderend ervaren.

Het bedrag dat was overeengekomen met betrekking tot de schade was volgens opgave klager reeds overgemaakt. Klager vond dit vreemd achteraf. Als een zaak wordt geseponeerd dan is er toch ook geen sprake van een schadeclaim? Ik, rapporteur, heb hem uitgelegd dat ook al wordt een zaak geseponeerd, dan blijft het feit c.q. de schade wel bestaan. Er wordt dan door de officier van justitie geen vervolging ingesteld. De zaak komt niet voor de rechter. Eén van de voorwaarden van seponeren kan zijn een bemiddeling in schadevergoeding. Hetgeen in deze zaak ook is gebeurd.

Aan het einde van het gesprek wilde dochter Wd nog kwijt dat haar vader tien jaar geleden is overleden. Moeder woont sindsdien alleen naast het garagebedrijf. Er is veel overlast. De wijkagent D. weet er alles van. Gaat men praten met de eigenaar (tevens eigenaar/aangever vernieling) dan denkt zij dat haar moeder het weer moet ontgelden.

Tevens werd met mij, rapporteur, nog van gedachten gewisseld, wanneer nu wel of niet wordt opgetreden ten aanzien van oudere personen. Ik heb hen aangegeven dat een en ander altijd afhankelijk is van feiten en omstandigheden in samenhang met de optredende verbalisanten. leder incident is een "uniek" incident. Vergelijkingen zijn moeilijk te maken. Ik heb hen aangegeven dat rapporteur mogelijk anders zou hebben opgetreden, maar dat dit altijd afhankelijk is van feiten en omstandigheden. Het komt voor dat wel degelijk opgetreden dient te worden tegen personen op hogere leeftijd. In dit geval betreft het hun (schoon)moeder en is dit voor hen emotioneel moeilijk te accepteren.

Ook is een verzoeningsgesprek besproken, doch uit dit gesprek bleek dat beiden al een goed gesprek hadden gevoerd met de beide verbalisanten. Het ging om moeder. Voor wat betreft inhoud wordt verder verwezen naar de klachtbrief en bijlage.

Op woensdag 04 september 2002, omstreeks 12.00 uur, had ik, rapporteur, een gesprek met collega K. Omtrent genoemd incident vertelde zij mij het volgende:

"Op genoemde datum en tijdstippen, waren L. en ik belast met noodhulp. Wij werden toen gezonden naar het X-plein in verband met een vernieling. De aangever vertelde ons dat hij had gezien dat de hem bekende mevrouw W. over bijna de gehele lengte van zijn vrachtauto een kras had gemaakt. Wij hebben daarop de auto bekeken en zagen inderdaad een heel vers krasspoor van ongeveer drieëneenhalve meter. Mevrouw was naar huis gegaan (…). Wij zijn daarop direct naar de ons aangewezen woning gegaan en hebben aangebeld. Een oudere vrouw deed open. Daar wij niet aan de deur met haar wilden praten, vroegen wij of wij even binnen mochten komen. Dat vond zij meteen goed. Binnen hebben wij haar geconfronteerd met hetgeen wij hadden gehoord en gezien. Mevrouw vertelde dat zij haar evenwicht had verloren toen zij langs die auto liep en was gevallen. Volgens haar was er geen opzet. L. had ter plaatse echter een getuige gesproken die het een en ander had gezien. Gelet op de feiten en omstandigheden was mevrouw verdachte van vernieling. Zowel L. als ik hebben lang overwogen of wij mevrouw wel of niet moesten aanhouden en overbrengen naar het bureau, Ik heb haar ook gezegd dat zij van respectabele leeftijd was en dat wij haar ook als zodanig zouden behandelen. Zij heeft inderdaad gevraagd of zij nog in haar woning haar dochter mocht bellen. Ik heb haar toen gezegd dat zo gauw wij aan het bureau waren zij haar dochter mocht bellen. Ik heb niet gezien dat zij de telefoon al in haar handen had en dat haar verder belet werd te bellen. Wij hebben haar vervolgens gevraagd of zij medicijnen gebruikte. Ten aanzien daarvan was er geen reden om mevrouw niet mee te nemen naar het bureau. Dat mevrouw stoma-patiënt was vertelde zij ons niet. Hadden wij dit geweten, dan hadden wij haar mogelijk toch thuis gehoord.

Aan het bureau hebben wij mevrouw niet ingesloten in een ophoudruimte, maar plaats laten nemen in een aangifteruimte. De deur daarvan hebben wij wagenwijd open laten staan. Wij hebben haar met alle respect en zo tactvol mogelijk behandeld. Haar dochter is toen wij aan het bureau waren zo snel mogelijk gebeld. Toen haar dochter ons vertelde dat haar moeder stoma-patiënt was, hebben wij zo snel mogelijk een en ander afgewerkt. Zelfs op haar verklaring heeft zij niet hoeven wachten, want wij zouden deze later uitwerken en vervolgens langs haar woning gaan om te laten ondertekenen.

Toen haar dochter diezelfde avond later belde dat haar moeder een licht attaque had gehad, ben ik daar erg van geschrokken. Wij zijn ook niet meer langs gegaan voor een handtekening.

Naar aanleiding van dit incident hebben L. en ik op zondag daarna een gesprek gehad met de dochter en haar zwager. Dit was een goed gesprek waarin wij een en ander met betrekking tot bevoegdheden en procedures hebben kunnen uitleggen. Dat men toch een klacht indient tegen ons optreden kan ik begrijpen. Echter vind ik nog steeds dat wij op een juiste wijze en met alle respect zijn opgetreden. Ik vind voor mijzelf dat ik daarin niet te kort ben geschoten of buiten mijn boekje ben gegaan."

Op maandag 16 september 2002 had ik, rapporteur, telefonisch een gesprek met de wijkagent D. over het incident. D. vertelde mij dat er al enige jaren een probleem bestaat tussen mevrouw W. en de naast haar woning gelegen garage. Er zijn daar afspraken over gemaakt. Helaas hebben die niet geleid tot oplossing van de overlastsituaties. D. merkte op naar aanleiding van het incident dat hij van buurtbewoners had vernomen dat de oude mevrouw W., nadat de ambulance en haar dochter bij haar waren vertrokken, zij even later diezelfde avond weer op straat liep.

Op maandag 16 september 2002, omstreeks 14.30 uur had ik, rapporteur, een gesprek met L. betreffende de klacht. L. verbaasde het dat alsnog een klacht was ingediend, nadat zij en K. op de zondag na het incident een goed gesprek hadden gehad met de dochter en schoonzoon van mevrouw W.

Zij vertelde mij het volgende:

"K. en ik waren op die 24e juli belast met Noodhulp in de late dienst. Op een gegeven moment werden wij gezonden naar het X-plein in verband met een vernieling. Ter plaatse werden wij aangesproken door de aangever die ons vertelde dat de hem bekende mevrouw W. met een sleutelbos een kras op zijn vrachtauto had gemaakt. Hij wilde persé aangifte doen van vernieling tegen de vrouw. Ik heb de kras zelf niet gezien en ik heb ook niet gehoord wat de aangever zelf gezien had. Wel sprak ik ter plaatse een getuige, die zich op het moment van het gebeuren in het parkje bevond tegenover de straat waar de vrachtauto geparkeerd stond. Zij heeft inderdaad gezien dat de oude mevrouw W. op dat moment langs de vrachtauto was gelopen. Zij heeft niet daadwerkelijk gezien dat mevrouw de auto bekrast heeft. Zij liep er wel heel erg dicht langs. Zij heeft ook gezien dat mevrouw beslist niet is gevallen. Dit zou zij gezien moeten hebben en zou haar dan ook direct zijn gaan helpen. Op een gegeven moment zag zij die zoon van de garagehouder aan komen lopen en hoorde hem tegen mevrouw W. zeggen dat hij gezien had dat zij de auto bekrast had. Hij zou de politie bellen.

Zoals ik al zei K. liep met de garagehouder mee en sprak hem, terwijl ik de getuige sprak. Inmiddels was ons ook een en ander verteld over de problematiek van het X­plein. De garagehouder wenste geen bemiddeling maar wilde aangifte doen van vernieling. Hij wilde van geen bemiddeling weten. Vervolgens hebben wij bij mevrouw W. aangebeld. Wij hebben haar verteld dat zij verdacht werd van het bekrassen van die auto. Zij vertelde ons toen, dat zij gevallen was en door haar val mogelijk met een sleutelbos die zij in de hand had, langs de auto was gekomen. K. en ik. hebben besproken of wij mevrouw al dan niet moesten aanhouden, mede gelet op haar leeftijd. Gelet op de feiten en omstandigheden besloten wij mevrouw toch formeel aan te houden en hebben haar gezegd dat wij haar mee zouden nemen naar het bureau en dat wij zo snel mogelijk de zaak wilden afhandelen en haar dan weer zouden thuis brengen. Mevrouw W. wilde toen haar dochter bellen en had de telefoon al in haar hand. Ik heb toen mijn vinger op de haak gelegd en gezegd dat zij op het bureau meteen haar dochter mocht bellen. Terwijl ik dat deed heb ik haar gezegd dat het even niet verstandig was om te bellen, want alles zou alleen maar moeilijk en emotie los maken. Ik wenkte haar toen om mee te lopen, wat zij deed. Zij is toen met ons in de auto gestapt. Zij was vriendelijk en spraakzaam. Wij konden goed met haar praten. Wij hebben haar ook uitgelegd wat wij zouden gaan doen. Zij begreep het allemaal. Ook hebben wij tegen haar gezegd dat wij inmiddels op de hoogte waren van de problematiek op het X­plein en wij het incident zo snel mogelijk wilden afhandelen. Zij snapte dat. Wij hebben toen ook gevraagd of zij medicijnen gebruikte. Dat haar dochter beweert dat wij geen medici zijn en daarom niet kunnen beoordelen of mevrouw in staat zou zijn me te kunnen naar het bureau Marco Polo, ben ik maar gedeeltelijk met haar eens. Wij zijn geen medici. Wij hebben gevraagd naar medicijngebruik en mevrouw was zeer goed aanspreekbaar en spraakzaam. Ik heb ook beslist niet op dat moment de indruk gekregen dat mevrouw W. erg onder de indruk was dat zij met ons mee ging naar het bureau. Toen haar dochter aan het bureau verscheen viel het mij erg op dat de houding van de oude mevrouw W. plotseling veranderde in een hulp behoevende oude vrouw. Waar zij voorheen rechtstreeks met ons sprak, deed zij dit nu niet meer, maar praatte zij alleen nog maar tegen haar dochter."

Op dinsdag 17 september 2002 sprak ik, rapporteur, met de inspecteur E.

Hij was op 24 juli 2002 chef van dienst, tevens hulpofficier van justitie, in de late dienst. In 1e instantie werd de oude mevrouw W. bij hem voorgeleid. Haar dochter was toen nog niet aanwezig. Hij heeft zich voorgesteld en gesproken met mevrouw W. Het was hem juist opgevallen dat beide verbalisanten op een zeer professionele - maar vooral zeer sociale wijze met mevrouw W. omgingen. Zij deden er echt alles aan, hoewel zij verdachte was, haar zo goed mogelijk te behandelen. Zij was in een aangifteruimte geplaatst in plaats van in een daarvoor bestemde ophoudruimte. De deur stond wagenwijd open zodat er direct contact was met de bureauruimte van de noodhulp. Haar dochter werd meteen gebeld en mocht met mijn toestemming bij haar moeder verblijven tijdens het onderzoek. Mede gelet ook op de feiten en omstandigheden die de verbalisanten mij mededeelden vind ik dat zij prima hebben gehandeld. Zij verdienen juist een pluspunt en vind ik de klacht in het geheel niet op zijn plaats.

De aangever wenste in het geheel niet mee te werken aan een bemiddeling. In overleg met de Politie Parket Secretaris is gelet op de leeftijd van mevrouw besloten tot een seponering, met als voorwaarde dat de schade zou worden vergoed. Dit ben ik mevrouw toen gaan vertellen. Haar dochter was inmiddels bij haar. Mijn gewoonte is dat ik ALTIJD mijzelf voorstel voor dat ik iets ga zeggen of vertellen. Ik kan mij dus niet voorstellen dat ik dit niet gedaan heb. Wel merkte ik meteen op dat de dochter zeer opgefokt over kwam. Ik heb de oude mevrouw toen gezegd dat het beter was te betalen dan was de zaak afgedaan. Zij zei toen tegen haar dochter dat zij geen vernieling had gepleegd. Haar dochter maakte daarop verschillende denigrerende opmerkingen over de politie. Ik ben daar niet op ingegaan. Om het gesprek niet te laten escaleren heb ik daarop het vertrek verlaten."

Gelet op vorenstaande adviseer ik u met betrekking tot de klacht:

de wijze van toepassing bevoegdheden door de politie

ongegrond te verklaren, om de volgende argumenten:

1e. Er was sprake van een strafbaar feit;

2e. Uit feiten en omstandigheden was de oude mevrouw verdachte;

3e. Bij confrontatie met betrekking tot de feiten en omstandigheden legde mevrouw een ontkennende verklaring af;

4e. Een en ander was niet los te zien van de problematiek rondom het X-plein dat al jaren speelt en verbalisanten het verstandiger vonden een en ander aan het bureau af te handelen en niet ter plaatse;

5e. Ik, rapporteur, kan - gelet op hetgeen mij uit onderzoek is bekend geworden - mij niet aan de indruk kan onttrekken dat de oude mevrouw ten overstaan van haar kinderen het zielige oude dametje speelt. Zij jokt over haar val. Getuige heeft haar zien lopen en haar beslist niet zien vallen! Zij is spraakzaam tegenover verbalisanten, maar komt dochter erbij dan wil zij niet meer met verbalisanten praten. 's Avonds nadat de ambulance en haar dochter zijn vertrokken, wordt door buurtbewoners gezien dat zij weer buiten op straat loopt.

Ten aanzien van het intimiderende optreden van de hulpofficier van justitie E. merk ik op dat deze geen blaam treft, maar juist door zijn correcte - en vooral beheerste optreden naar de dochter van mevrouw W. escalatie van het gesprek heeft voorkomen.

Op dinsdag 17 september 2002, omstreeks 18.45 uur had ik, rapporteur, telefonisch contact met klager A. Ik heb klager geconfronteerd met de verklaringen van beide verbalisanten en de hulpofficier. Ik deelde klager mede rapport op te zullen maken. Ik heb hem gezegd dat ik in dit rapport zal vermelden dat ik adviseer, gelet op het door mij ondervondene, dat correct en met uiterste zorgzaamheid ten aanzien van mevrouw is opgetreden. Klager A. zei mij daarop dat hij de brief van de districtschef wel zou afwachten."

2.1.3. Een aantal mutaties uit het BedrijfsProcessenSysteem (BPS), een registratiesysteem van de politie:

2.1.3.1. Een melding met rapportage, gedateerd 24 juli 2002:

"T.p. geweest i.v.m. een persoon die aldaar auto's bekrast zou hebben en die vastgehouden zou worden door personeel van de garage X-plein. T.p. aangever en benadeelde M. gesproken (vader en zoon). Aangever en benadeelde betreffen eigenaren van het garagebedrijf X-plein.

Deze vertelde het verhaal dat zoon M. naar een auto van een klant toeliep en zag dat buurvrouw, W., met een sleutel langs een vrachtauto van het garagebedrijf liep en deze bekraste aan de passagierszijde. Hierop heeft hij de buurvrouw aangeroepen en is naar haar toegelopen. Kort hierop is politie gebeld. Aangever en benadeelde gaven te kennen dat zij niets wilden weten van bemiddeling. De verklaring hiervoor was dat er sinds jaren problemen zijn met buurtbewoners en garage-eigenaar en de wijkagent hiervoor is geweest in het verleden, dat men nu besloot aangifte doen.

Tweede rapp heeft t.p. een getuige gesproken en hiervan een verklaring opgenomen. Hierop zijn rapp's bij Ve W. aan de bel gegaan (…). Deze vertelde dat zij haar evenwicht had verloren toen zij langs de auto liep en haar sleutels in haar hand had en zodoende tegen de vrachtauto was gevallen. Hierin was volgens haar geen opzet. Rapp K. heeft naar de schade gekeken en zag dat bijna de gehele lengte van de passagierszijde bekrast was. Hier kwamen nog lakdelen vanaf. Rapp's hebben hierop de 86 jarige mevr. W. aangehouden en voorgeleid bij HOVJ E. Overleg gehad met PPS-er R. Beiden waren het over eens dat het een Sepo-verhaal zou worden. Schade wordt echter bemiddeld. Verzoek was om het contact over de schadebemiddeling via dochter Wd te laten verlopen. Dit voor de gemoedsrust van haar moeder. Tevens geeft Wd aan dat zij verder geen contact wenst met de mensen van de garage.

De dochter van W., Wd, is aan de M.P. geweest om moeders op te halen en sprak haar ontevredenheid uit, om het maar zo te verwoorden. Wederom kwamen de treiterverhalen naar boven. Het verzoek aan de wijkagent is om de boel toch in de gaten te houden en eventueel nog een praatje te maken met betrokkene partijen. Mevrouw W. wil graag een praatje maken met iemand van bureau slachtofferhulp.

Dochter belde in de avond om door te geven dat haar moeder, W., onwel was geworden.

Haar li.gezichtveld was uitgevallen. Volgens de ter plaats gekomen arts had dit direct verband met de spanningen omtrent hierboven genoemd."

2.1.3.2. Een proces-verbaal van aanhouding betreffende verzoekster, gedateerd 24 juli 2002:

"GROND VOOR AANHOUDING:

Artikel 350 1 Wetboek van Strafrecht

REDEN VAN DE AANHOUDING:

De aanhouding van deze verdachte vond plaats naar aanleiding van het volgende:

De verdachte werd aangehouden naar aanleiding van opzettelijke vernieling. De verdachte bekraste met een, in haar hand gehouden, sleutel de passagierszijde van een voertuig. Dit werd gezien door de aangever Mz die aangifte deed namens de benadeelde M.

Verbalisant K. constateerde bij genoemd voertuig (…) aan de passagierszijde in nagenoeg de gehele lengte van het voertuig een kras. Verbalisant K. heeft hierop de kras met vinger gevolgd en zag dat er witte lak van het voertuig afkwam.

OVERBRENGEN TER VOORGELEIDING:

Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie werd verdachte ten spoedigste overgebracht naar de volgende locatie:

Politiebureau,

MARCO POLOLAAN 6 te UTRECHT.

Tijdstip aankomst: woensdag 24 juli 2002 te 16:22 uur.

VOORGELEIDING:

Verdachte werd op woensdag 24 juli 2002 te 17:20 uur voorgeleid aan:

E., inspecteur van politie regio Utrecht, district Marco Polo,

aangewezen en dienstdoende als hulpofficier van justitie. "

2.1.3.3. Een proces-verbaal van verhoor van verzoekster, gedateerd 24 juli 2002:

Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan zij werd verdacht en dat zij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde zij:

"Ik weet dat ik niet tot antwoorden verplicht ben maar ik wil u het volgende vrijwillig verklaren.

Vandaag 24 juli 2002, omstreeks 15:50 uur, liep ik over de X-straat over het voetpad.

Aan de linkerzijde stonden auto's geparkeerd.

Komende vanuit het X-plein liep ik aan de linkerzijde van de straat.

Toen ik ter hoogte van de achterzijde van een grote witte auto liep (….), struikelde ik.

Ik viel in de richting van de genoemde auto.

Ik kan u verklaren dat ik gezien mijn hoge leeftijd (86 jaar) lichamelijk een aantal klachten heb, waaronder een zwakke enkel en benauwdheid.

Ik probeerde mijzelf staande te houden door mijn rechterhand tegen de genoemde auto te plaatsen/af te duwen. in mijn rechterhand had ik mijn sleutelbos vast. Door mijn val is er vermoedelijk schade ontstaan aan genoemde auto.

De schade die ik heb veroorzaakt heb ik niet opzettelijk gemaakt.

Ik kan u verklaren dat ik de geleden schade ga betalen.

Ik voel mij niet schuldig aan enig strafbaar feit."

D. Reactie verzoekster

Verzoekster werd in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op het standpunt van de korpsbeheerder. Zij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Achtergrond

1. Wetboek van strafrecht (Sr)

Artikel 350, eerste lid:

Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de

vierde categorie.

2. Wetboek van Strafvordering (Sv)

1. Artikel 27, eerste lid:

Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit.

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Op grond van artikel 53, eerste en derde lid Sv is in geval van ontdekking op heterdaad iedere opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.

Van ontdekking op heterdaad is sprake "wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is" (artikel 128, eerste lid Sv).

De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (artikel 53, derde lid Sv) zodat deze (hulp)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen.

De meest gebruikelijke plaats waar een aangehouden verdachte ten behoeve van zijn verhoor naar wordt overgebracht is een politiebureau.

3. Informeren over aanhouding en insluiting:

1. Nederland kent geen regeling of richtlijn die de politie verplicht om bij de aanhouding van een (meerderjarige) verdachte diens familie te informeren.

2. Artikel 27 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: de Ambtsinstructie) luidt als volgt:

1. Voor zover het bij of krachtens het Wetboek van Strafvordering bepaalde zich hiertegen niet verzet stelt de ambtenaar een familielid of een huisgenoot van een ingeslotene zo spoedig mogelijk op de hoogte van de insluiting. In het geval de ingeslotene minderjarig is, doet hij dit uit eigen beweging, indien de ingeslotene meerderjarig is, doet hij dit slechts op verzoek van de ingeslotene.

2. Indien de omstandigheden de uitvoering van het eerste lid niet toelaten bij een ingeslotene die geen ingezetene is, wordt de ambassade of het consulaat van het land waarin de ingeslotene ingezetene is, op de hoogte gesteld van de insluiting.

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Meegenomen naar politiebureau om verklaring af te leggen terwijl verzoekster thuis al verklaring had afgelegd; niet toegestaan dochter op hoogte te stellen van vertrek naar politiebureau; gezegd haar verklaring snel te ondertekenen zonder gevolgen daarvan te vermelden; enige tijd alleen in een ruimte gelaten terwijl ze lijdt aan lichte vorm van claustrofobie .

Oordeel:

Niet gegrond