Klacht
Op 9 oktober 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G. te Utrecht met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. Nadat verzoeker zijn klacht op 17 oktober 1996 en op 25 oktober 1996 schriftelijk nader had toegelicht, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), een onderzoek ingesteld. 0 Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps ZaanstreekWaterland te Purmerend gevolg heeft gegeven aan zijn aangiften van op 27 januari 1996 gepleegde vernieling van de ruiten van zijn woning, de aangifte van 8 februari 1996 van gepleegde vernielingen aan zijn auto en woning en aan zijn aangifte van op 20 augustus 1996 gepleegde brandstichting in zijn woning. Met name klaagt verzoeker er over dat de politie onvoldoende inspanning heeft gepleegd om de persoon, die volgens verzoeker deze feiten heeft gepleegd, te achterhalen.Achtergrond
Zie BIJLAGE.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps ZaanstreekWaterland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Haarlem over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie te Haarlem deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. De feiten1. Op 28 januari 1996 deed verzoeker bij een ambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland aangifte van vernieling van een ruit van zijn - toenmalige - woning te Purmerend, gepleegd op 27 januari 1996. Bij zijn aangifte deelde verzoeker mee, dat hij een zakelijk conflict had met de hem bekende X en dat hij die persoon verdacht van de vernieling.2. Verzoeker deed op 9 februari 1996 bij een ambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland aangifte van vernieling van een ruit van zijn woning en van beschadiging van zijn auto te Purmerend, gepleegd op 8 februari 1996. Verzoeker legde bij zijn aangifte een getuigenverklaring over van een buurvrouw alsmede een foto van de vermoedelijke dader; de foto betrof de heer X.3. Op 22 augustus 1996 deed verzoeker bij een ambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland aangifte van brandstichting in zijn woning te Purmerend. Dit feit was op 20 augustus 1996 gepleegd door middel van een naar binnen geworpen molotov-cocktail. Bij deze aangifte deelde verzoeker mee dat hij vermoedde, dat de heer X de dader was. Tevens deelde verzoeker bij zijn aangifte mee, dat er een getuige van het voorval was, die anoniem wenste te blijven.4. Verzoeker diende bij de beheerder van het regionale politiekorps ZaanstreekWaterland op 4 mei 1996 een klacht in over het niet voldoende aandacht besteden door de politie aan zijn aangiften van 27 januari 1996 en 9 februari 1996. Voorts diende verzoeker op 23 augustus 1996 bij de beheerder van dat korps een klacht in over het niet voldoende optreden door de politie naar aanleiding van zijn aangifte van 22 augustus 1996.5. Bij brief van 30 september 1996 deelde de korpsbeheerder verzoeker onder meer mee:"Deze aangiften hebben alle betrekking op de problemen die binnen uw familie bestaan en de gewelddadigheden die daaruit voortvloeien. Gelet op het dossier dat inmiddels bij de politie is gevormd, ben ik van mening dat zeker niet gezegd kan worden dat de politie geen aandacht besteedt aan uw klachten. Ik acht dit deel van uw klacht niet gegrond. Ik vind het begrijpelijk dat de politie, gelet op het reeds gevormd dikke dossier en het door u langdurig en veel aandacht vragen voor familiekwesties, minder snel reageert. Ik ben echter wel van mening dat de politie, wanneer werkelijk gevaarlijke situaties ontstaan actief dient op te treden. Wanneer dit niet gebeurt, is dit niet correct en niet professioneel. In situaties waarbij u de politie belde met concrete problemen, zoals het ingooien van de ruiten van uw woning, is de politie steeds ter plaatse geweest om de situatie te beoordelen en sporen te onderzoeken. Op dit punt is uw klacht dan ook niet gegrond. Voor wat betreft het volgens u bekend zijn van de dader heeft de politie reeds getracht, via de Rotterdamse politie, de door u aangewezen vermoedelijke dader te horen over zijn bemoeienis met deze zaak. Dit is echter niet gelukt omdat deze persoon niet meer op het adres aanwezig was. Ook hierbij blijkt de inzet van de politie in de zaak. Uw standpunt dat de dader bekend is, is overigens niet hard gemaakt door duidelijke getuigenverklaringen. U kunt dan ook niet van de politie verwachten dat zij zonder meer de persoon aanhouden die u van de feiten verdenkt. Slechts wanneer uit sporenonderzoek of duidelijke getuigenverklaringen aanwijzingen bestaan omtrent de identiteit van de dader kan de politie actie ondernemen. Ook op dit punt acht ik uw klacht niet gegrond."6. De beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland deelde verzoeker bij brief van 22 oktober 1996 onder meer mee:"Na de aanslag op uw woning en de melding hiervan, is de politie ter plaatse geweest. Er is onderzoek gedaan en er zijn sporen veilig gesteld, te weten de zaken waarmee de aanslag werd gepleegd. In uw brief meldt u ook dat dit onderzoek geroutineerd gebeurde. Het onderzoek heeft echter geen bruikbare sporen opgeleverd. Het materiaal wordt wel bewaard voor mogelijk vergelijking van sporen.". Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onderKlacht
.2. In zijn brief aan de Nationale ombudsman van 17 oktober 1996 deelde verzoeker onder meer mee:"In het bewuste proces-verbaal (van 9 februari 1996; N.o.) kunt u lezen dat mijn buurvrouw, wonende in mijn straat (...) een schriftelijke verklaring dienaangaande had afgelegd terwijl zij de persoon op een foto, die ik haar toonde, kon herkennen. Dit houdt in dat de politie uit hoofde van zorgvuldigheid veel verder kon gaan dan zich enkel te beperken tot het summiere gegeven van haar collega te Rotterdam. Te denken valt hierbij aan de afdeling bevolking en mogelijk de gemeentelijke Sociale Dienst, via welke bron de vermoedelijke dader een uitkering ontvangt!!". Het standpunt van de korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland deelde bij brief van 17 december 1996 onder verwijzing naar bijgevoegde stukken onder meer mee:"Op de aangiften van de heer G. inzake brandstichting in zijn woning op respectievelijk 27 januari, 8 februari en 20 augustus 1996 is door de politie gereageerd op gebruikelijke wijze. Dit houdt in dat waar mogelijk sporenonderzoek is verricht en proces-verbaal is opgemaakt. Op de beschuldiging van de heer G. tegenover de heer X is getracht het adres en de verblijfplaats van de heer X te achterhalen. Het adres bleek een adres in Rotterdam te zijn, waarop aan de politie in Rotterdam is verzocht de heer X voor verhoor ter zake van vernieling aan te houden. Echter de politie in Rotterdam is er tot op heden niet in geslaagd de verblijfplaats van de heer X te achterhalen. Op het voor verhoor opgestuurde proces-verbaal is nog geen reactie verkregen."2. De korpsbeheerder voegde bij zijn brief van 17 december 1996 onder meer een proces-verbaal van 25 april 1996 dat een ambtenaar van de regiopolitie Zaanstreek-Waterland had opgemaakt naar aanleiding van de aangiften van verzoeker van vernieling van 28 januari 1996 en 9 februari 1996. In dit procesverbaal is vermeld dat verzoeker de heer X had genoemd als de dader van de vernielingen. Voorts is in dit proces-verbaal vermeld dat het voor verhoor van X zou worden gezonden aan het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.3. Voorts was bij de brief van de korpsbeheerder een proces-verbaal gevoegd van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond dat op 23 mei 1996 was afgesloten. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende vermeld:"Het verzoek was het verhoren van verdachte X (...) ter zake van vernieling van een ruit. Gepleegd op zaterdag 27 januari 1996 (...) Op 8 mei 1996 een verificatie en informatiestaat naar de bevolking gestuurd, ter verificatie voor het adres van verdachte. Volgens bevolking stond de verdachte ingeschreven op de (...). Verdachte op respectievelijk 13 mei 1996 en 17 mei 1996 schriftelijk aan het bureau van politie aan het Zuidplein 111 in Rotterdam ontboden. Op beide ontbiedingen is verdachte niet verschenen. Telefonisch contact gehad met de CRI (executieve dienst) of verdachte mogelijk gedetineerd zat. Dit bleek niet zo te zijn. Bij onderzoek aan de woning op 17 mei 1996, aan de (...), werd verdachte niet aangetroffen. Ik zag dat de brievenbus van de woning van de verdachte vol met brieven en kranten zat. Ik vermoed dat de verdachte de laatste tijd niet meer in de woning is geweest. Zodat ik hem in verband met de in eerder genoemd proces-verbaal gerelateerde vernieling niet heb gehoord."4. Bij zijn brief voegde de korpsbeheerder voorts het procesverbaal dat de regiopolitie ZaanstreekWaterland op 11 november 1996 had opgemaakt naar aanleiding van de aangifte van verzoeker van 22 augustus 1996 en op die datum had afgesloten. Het procesverbaal houdt onder meer het volgende in:"GETUIGEN:******** Aangever G. kwam zelf met een 2 tal getuigen van wie hij zelf een 'verklaring' had opgenomen. De door G. aangebrachte getuigen heetten respectievelijk B. en Ba. Door mij, verbalisant, zijn beide getuigen opnieuw benaderd voor het afleggen van een getuigeverklaring. Hierbij heb ik getuige B. andermaal bereid gevonden een verklaring af te leggen. Die getuigeverklaring is bij afzonderlijk proces-verbaal gerelateerd en hierbij gevoegd. Via de moeder van getuige Ba. (minderjarig) kreeg ik nadrukkelijk te horen dat haar zoon afzag van de door aangever G. opgemaakte getuigenverklaring. Ze gaf aan dat haar familie niets meer met de heer G. te maken willen hebben. Op vrijdag 23 augustus 1996, omstreeks 10.50 uur is S. als getuige gehoord. Ze had zichzelf als getuige aangemeld en verklaarde over een anoniem telefoontje waarin werd verteld dat men afwist van de aanslagen op haar schoonzoon en dat wanneer die niet zou betalen er een aanslag op hem zou komen met kogels. De getuigenverklaring is bij afzonderlijk procesverbaal gerelateerd en hierbij gevoegd. NADER ONDERZOEK:*************** In zijn aangifte gaf aangever G. aan dat de mogelijke dader een hem bekende manspersoon betrof met de naam X. Die vermelde X zou op een foto van G. staan en zijn aangewezen door getuige B., die hem van die foto zou hebben herkend als de dader. Op 10 oktober 1996 heeft aangever G. mij een foto van de dader doen toekomen alsmede een fotokopie van diens paspoort. Naar aanleiding van die door G. gegeven foto en de verklaring van getuige B. dat zij de dader ook op een foto zou hebben gezien heb ik getuige B. nogmaals opgezocht. Op maandag 11 november 1996 omstreeks 14.10 uur overhandigde getuige B. mij een foto met daarop de afbeelding van de dader waarover zij in haar eerste getuigeverklaring sprak. Zij had die foto gekregen van de heer G. toen die vroeg of dat de dader van de aanslag was. Omdat getuige B. hier bevestigend op had geantwoord liet G. die foto bij haar achter om later die foto als bewijsstuk te kunnen laten dienen. De aanvullende getuigeverklaring is bij afzonderlijk proces-verbaal gerelateerd en hierbij gevoegd. (...) VERVOLG ONDERZOEK ***************** In de aangifte verklaarde G. dat de verdachte nog ergens in Rotterdam zou moeten verblijven. Ten einde de verdachte te kunnen horen heb ik, verbalisant, een kopie van het proces-verbaal verzonden naar de politie Rotterdam-Rijnmond met het verzoek om verdachte X te horen m.b.t. de gepleegde brandstichting bij aangever G.". Het standpunt van de hoofdofficier van justitie De hoofdofficier van justitie te Haarlem deelde bij brief van 3 januari 1997 onder meer mee:"Ik ben van mening dat de politie Zaanstreek-Waterland de zaak naar behoren behandelt en dat er geen reden is te veronderstellen dat de politie op enigerlei wijze de heer G. tekort heeft gedaan.". Reacties van verzoeker1. Verzoeker reageerde bij brief van 20 januari 1997 op de standpunten van de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie. In de brief deelde verzoeker onder meer mee:"Uit de bijbehorende bijlagen van de tegenpartij maak ik op dat er pas sprake is geweest van enig effectief onderzoek naar de dader toen er een bomaanslag volgde op 20 augustus 1996. (...) Uit voornoemde bijlagen valt eveneens op te maken dat de dader weldegelijk geregistreerd staat in de gemeente Rotterdam, hij verder zeer goed gesignaleerd werd door ooggetuigen ondanks het feit dat een enkele zich uit angst voor terreuracties als getuige heeft gedistantieerd!! De politie heeft zich ten aanzien van het onderzoek, dat nota bene pas gestalte kreeg na de bomaanslag, strikt beperkt tot een informatielijn op administratief niveau ( = de dader werd opgeroepen maar kwam niet opdagen; bij hem thuis aanbellen leverde ook niets op, punt) Uit dit geheel kan ik tot mijn spijt niet opmaken dat de politie zich tot het uiterste heeft ingespannen de dader op te sporen. In diverse brieven aan de politie maakte ik er gewag van dat de dader een verhouding heeft met mijn alleenstaande schoonmoeder via welk kanaal de politie eveneens onderzoekingen zou kunnen doen. Mijn vrouw heeft persoonlijk telefonisch contact gehad met de dader met het verzoek of hij een eind wilde maken aan zijn wraakacties. Indien de politie zich ten aanzien van het beweerdelijke contact had gemaakt met mij of met mijn vrouw, zou het onderzoek veel verder gevorderd zijn en hoefde ik er misschien niet te verhuizen. Na voornoemde brandstichting is mijn auto op 4 november 1996 en 9 januari 1997 vernield."2. In zijn schriftelijke reactie van 21 januari 1997 deelde verzoeker onder meer mee:"De politie dient zich in voldoende mate te realiseren dat een communicatieve opsporingsmethode (telefoon, fax, brief etc) gevolgd met een kort bezoekje aan het huis van de dader lang niet toereikend is in het onderhavige geval. Ik blijf mij volharden in mijn standpunt dat de politie in samenspraak met mij en mijn vrouw tastbaar succes had geboekt dan via haar eigen tot nu toe toegepaste methodiek.". De reactie van de korpsbeheerder1. De Nationale ombudsman zond de reacties van verzoeker naar de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. Voorts stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vragen:"1. Hebt u de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond attent gemaakt op het verschil tussen het huisnummer in het bevolkingsregister en het door de benadeelde opgegeven huisnummer waar de mogelijke verdachte zou verblijven (zie proces-verbaal (...) d.d. 23 mei 1996 van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond)? Indien dit het geval is verneem ik graag op welke wijze u dat hebt gedaan. Indien dit niet het geval is, verzoek ik u mij te berichten waarom dit niet is gebeurd.2. Wanneer is het proces-verbaal, dat naar aanleiding van de aangifte van de brandstichting van 20 augustus 1996 is opgemaakt, voor verhoor van de mogelijke verdachte opgestuurd naar de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond?3. Heeft de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond u nader bericht naar aanleiding van het toezenden van het procesverbaal van de brand- stichting? Indien dit het geval is geweest, verneem ik graag de inhoud van dat bericht. Indien de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond geen nader bericht heeft gegeven, verzoek ik u mij te berichten of u hen hebt gerappelleerd en op welke wijze dat is gebeurd.4. Ten slotte verzoek ik u mij te berichten welke andere (opsporings)handelingen zijn verricht om de verdachte van de brandstichting te verhoren."2. Bij brief van 7 mei 1997 verwees de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland voor een reactie op de nadere vragen van de Nationale ombudsman naar een aan hem gerichte brief van 1 mei 1997 van de klachtenbemiddelaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. De korpsbeheerder deelde voorts mee dat hij verzoekers brieven voor kennisgeving had aangenomen.3. In de brief van 1 mei 1997 deelde de klachtenbemiddelaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland onder verwijzing naar bijgevoegde stukken de korpsbeheerder onder meer mee:"Vraag 1: In het proces-verbaal ter zake o.a. brandstichting (...) contra verdachte X, is het adres vermeld waar hij staat ingeschreven. Zie het afschrift van de bijgevoegde bevolkingsgegevens. Ook is in dit proces-verbaal op het voorblad aangegeven dat het woonadres van de verdachte onbekend is in Rotterdam. Zie het afschrift van het bijgevoegde proces-verbaal. Het door de benadeelden opgegeven verblijfadres van de verdachte aan de K. is n van de adressen die al bij de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond bekend zijn. Alle in de stukken genoemde perceelnummers dan wel andere verblijfadressen komen in het overzicht van de herkenningsdienst van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond voor. Zie de bijlagen. De verdachte bleek genoegzaam bekend te zijn in Rotterdam. Vraag 2:Het proces-verbaal (...) is op 11 november 1996 voor verhoor opgestuurd naar de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Vraag 3: Begin 1997 heeft de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond bericht terug gegeven. Volgens verbalisant K. van de regiopolitie Zaanstreek-Waterland, die ik hierover nader heb gehoord, bestond dit bericht uit een telefonische mededeling dat de verdachte (nog) niet kon worden gehoord omdat hij onvindbaar was op de bekende adressen. Hierop heeft de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een hoeveelheid overzichten uit het BPS (bedrijfsprocessensysteem; N.o.) en enkele herkenningsdienstoverzichten naar ons toe gestuurd. Afschriften hiervan voeg ik eveneens bij deze brief. Hierop is de verdachte op 19 februari 1997 voor onze regio gesignaleerd. Tevens bleek hij nog voor een andere regio te zijn gesignaleerd. Afschriften van beiden signaleringen voeg ik bij deze brief. Vraag 4: Zie beantwoording vraag 3."4. De bijlagen bij de brief van de klachtenbehandelaar betroffen onder meer:- twee telexberichten waarin de opsporing, aanhouding en voorgeleiding van de heer X wordt verzocht; - een adresverificatie met betrekking tot de heer X; - drie mutaties uit het dag en nachtrapport van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond waarin de heer X als betrokkene onder vermelding van verschillende adressen is opgenomen; - een afdruk van de bij de herkenningsdienst van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond opgeslagen persoonsgegevens van de heer X waarin onder meer vijf verschillende adressen van hem zijn opgenomen.. Nadere reactie van verzoeker Verzoeker deelde in zijn brief van 30 mei 1997 onder meer het volgende mee:"In z'n totaliteit bezien heeft de Waterlandse politie, hoewel in een laat stadium, zich enige 'inspanning' getroost de dader van een aantal gepleegde strafbare feiten te achterhalen, in welk geval men niet verder is kunnen komen dan een vijftal adressen van betrokkene terwijl de dader onverstoord zijn misdaden blijft begaan.". Informatie van de korpsbeheerder Op 29 oktober 1997 werd namens de korpsbeheerder Zaanstreek-Waterland meegedeeld dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de heer X op 27 oktober 1997 had aangehouden bij een verkeerscontrole naar aanleiding van de twee signaleringen. Nadat het feit waarvoor X eveneens was gesignaleerd was afgehandeld zou hij worden overgebracht naar het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, waar hij zou worden verhoord voor de brandstichting.Beoordeling
1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland te Purmerend gevolg heeft gegeven aan zijn aangiften van op 27 januari 1996 en 8 februari 1996 gepleegde vernielingen van ruiten van zijn woning en beschadiging van zijn auto, en aan zijn aangifte van op 20 augustus 1996 gepleegde (poging tot) brandstichting in zijn woning. Met name klaagt hij erover dat de politie onvoldoende inspanning heeft gepleegd om de persoon, die volgens verzoeker deze feiten heeft gepleegd, te achterhalen. Verzoeker deelde de politie bij alle aangiften mee wie volgens hem de vermoedelijke dader was. Bij zijn aangifte van 9 februari 1996 meldde verzoeker dat er een getuige van de vernieling was. Ten aanzien van de vernielingen2.1. Verzoeker overhandigde de regiopolitie ZaanstreekWaterland een getuigenverklaring bij gelegenheid van zijn tweede aangifte op 9 februari 1996 terzake van vernieling. Voorts wees hij toen voor de tweede maal de heer X als mogelijke verdachte aan. De heer X verbleef in Rotterdam. De politie ZaanstreekWaterland zond de processen verbaal voor verhoor van verdachte X naar de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Dit korps berichtte het regiopolitiekorps Zaanstreek-Waterland op 23 mei 1996 dat X tweemaal was verzocht voor verhoor naar het politiebureau te komen en dat hij daar niet op had gereageerd. Voorts bleek X enige tijd niet meer te zijn geweest in de woning aan het adres, waar hij volgens de bevolkingsadministratie zou wonen.2.2. De politie is niet bevoegd de verdachte van het strafbare feit vernieling aan te houden bij ontdekking buiten heterdaad (zieAchtergrond
, onder A., D. en E.). De Nationale ombudsman kan gelet hierop de korpsbeheerder niet volgen waar deze in zijn brief van 17 december 1996 meedeelt dat was verzocht verdachte aan te houden in verband met het plegen van vernielingen.2.3. De politie kon bij verzoekers tweede aangifte de heer X redelijkerwijs aanmerken als verdachte van de op 8 februari 1996 gepleegde vernieling (zieAchtergrond
, onder C.). Hierna kon de politie verdere actie ondernemen in de richting van de verdachte. Gelet op de mogelijkheden die de politie ten dienste stonden om de verdachte van deze strafbare feiten te achterhalen (zie hiervoor, onder 2.2.), kon zij besluiten de processen-verbaal van aangifte van de vernielingen aan de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond te zenden, met het verzoek de heer X te verhoren. In zoverre heeft het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland zich voldoende ingespannen de mogelijke verdachte van de vernielingen te laten verhoren. Hiermee waren de mogelijkheden om de verdachte te achterhalen uitgeput. Dat dit niet direct heeft geleid tot het voor verzoeker gewenste resultaat, namelijk het verhoor van de heer X en een mogelijke vervolging van hem, kan de politie niet worden aangerekend. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. Ten aanzien van de brandstichting3.1. Het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland heeft naar aanleiding van verzoekers aangifte van 22 augustus 1996 terzake van de brandstichting twee getuigen gehoord. Voorts heeft de politie het procesverbaal op 11 november 1996 opgestuurd naar het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, met het verzoek verdachte X te verhoren. Begin 1997 berichtte de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond dat X op geen van de mogelijke verblijfadressen was aangetroffen. Vervolgens heeft de regiopolitie Zaanstreek-Waterland X op 19 februari 1997 door middel van een telexbericht landelijk gesignaleerd en daarin verzocht om zijn opsporing, aanhouding en voorgeleiding in verband met zijn betrokkenheid bij de brandstichting.3.2. De politie is bevoegd een verdachte van het strafbare feit brandstichting buiten heterdaad aan te houden (zieAchtergrond
, onder B., D. en E.).3.3. Na de brandstichting is het pas op 27 oktober 1997 mogelijk gebleken om de verdachte van dit strafbare feit, X, aan te houden. Hoewel de politie in het geval van brandstichting over ruimere bevoegdheden beschikt dan in het geval van vernieling, blijft zij ook dan tot op zekere hoogte afhankelijk van de omstandigheid of een verdachte zich bevindt op een plaats waar de politie hem (of haar) kan aantreffen. In dit geval is gebleken dat de heer X diverse verblijfadressen in Rotterdam heeft gehad waar de politie hem niet had aangetroffen. Hierop heeft de politie X per telex gesignaleerd ter aanhouding voor de brandstichting. Gelet hierop wordt geoordeeld dat de politie zich in voldoende mate heeft ingespannen de verdachte van dit strafbare feit aan te houden. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk. Ten overvloede4. Bezien vanuit een oogpunt van actieve informatieverstrekking, is het niet juist dat het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland verzoeker niet op de hoogte heeft gehouden van de vorderingen van het opsporingsonderzoek. Dit klemt te meer, daar verzoeker bij zijn aangiften duidelijk heeft aangegeven dat telkenmale dezelfde persoon de mogelijke verdachte van de drie gepleegde strafbare feiten was. Voorts heeft het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland verzoeker niet in een vroeg stadium op de hoogte gebracht van de mogelijkheden die de politie ten dienste stonden om de verdachte aan te houden. Dit is eveneens niet juist.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), is niet gegrond.BIJLAGE Achtergrond. Vernieling Artikel 350, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht luidt:"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie.". Brandstichting Artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht luidt:"Hij die opzettelijk brand sticht, een ontploffing teweegbrengt of een overstroming veroorzaakt, wordt gestraft:1 met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of een geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is; 2 met gevangenisstraf van ten hoogte vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is; 3 met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is en het feit iemands dood ten gevolge heeft.". Verdachte Artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.
D. Heterdaad Op grond van artikel 53, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is in geval van ontdekking op heterdaad eenieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Voor het antwoord op de vraag of er enige tijd nadat het feit is begaan nog sprake kan zijn van een geval van ontdekking op heterdaad zijn bepalend het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 17 mei 1949 (NJ 1949, 553) dat er in een geval waarin een verdachte dertig uur nadat hij het feit had begaan werd aangehouden, nog sprake kon zijn van een geval van ontdekking op heterdaad wegens het:"vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit." Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten.. Voorlopige hechtenis Artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt, voor zover van belang voor het onderzoek, dat een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven in geval van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en enkele met name omschreven strafbare feiten. Artikel 350 van het Wetboek van Strafrecht wordt niet met name genoemd.