2004/044

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden:

hem op 7 augustus 2001 te Den Haag hebben aangehouden;

bij die aanhouding jegens hem disproportioneel geweld hebben gebruikt waardoor hij letsel heeft opgelopen;

hem vervolgens geboeid hebben overgebracht naar het politiebureau;

hem op het politiebureau medische zorg hebben onthouden;

niet tijdig hebben gereageerd op zijn herhaaldelijke verzoeken om water.

Verder klaagt verzoeker erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden hem en zijn echtgenote op 7 of 8 augustus 2001 onheus heeft bejegend door het maken van opmerkingen als:

"dat hij verzoeker zou opsluiten als hij hiervan aangifte zou doen of hierover een klacht zou indienen" en "dat verzoekers echtgenote hem maar snel moest meenemen, want als er iets met verzoeker zou gebeuren, hij daarvoor verantwoordelijk zou worden gesteld".

Beoordeling

I. Inleiding

Op 7 augustus 2001 kreeg het regionale politiekorps Haaglanden een melding dat er een vechtpartij plaatsvond in de X-straat te Den Haag. Een politieauto ging vervolgens ter plaatse. Politieambtenaren hielden verzoeker aldaar aan wegens openbare dronkenschap. Na zijn aanhouding werd verzoeker geboeid overgebracht naar het politiebureau te Rijswijk alwaar hij enige tijd ingesloten werd gehouden.

II. Ten aanzien van het feit dat verzoeker is aangehouden

1. Verzoeker klaagt erover dat zijn aanhouding onterecht was omdat hij, kort gezegd, niets had misdaan. Verzoeker stelt dat hij slachtoffer was geworden van een mishandeling door zijn neef en juist hulp nodig had.

2. In reactie op de klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden mee van oordeel te zijn dat de klacht van verzoeker niet gegrond is. De korpsbeheerder gaf hierbij onder meer aan dat verzoeker dronken op straat werd aangetroffen, geen gevolg gaf aan de sommatie van de politieagenten om zich te verwijderen, op straat urineerde, braakte en zich agressief opstelde (zie Achtergrond, onder 1.).

3. Ingevolge artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan iemand als verdachte worden aangemerkt indien jegens hem sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig (concreet) strafbaar feit. Dit vermoeden van schuld moet steunen op feiten en omstandigheden en moet, naar objectieve maatstaven, redelijk zijn (zie Achtergrond, onder 2.1.).

4. Uit de door betrokkenen tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman overgelegde stukken komt naar voren dat verzoeker en zijn neef met elkaar hadden gevochten waarbij over en weer klappen waren uitgedeeld. Verder is duidelijk geworden dat verzoeker zich in een dronken toestand op straat bevond en weigerde zich te verwijderen. Ook is duidelijk geworden dat verzoeker op straat urineerde en braakte. Omdat het hier bovendien een zogenoemde heterdaad situatie betrof (zie Achtergrond, onder 2.2.), waren de betrokken ambtenaren bevoegd verzoeker aan te houden.

5. De vraag die vervolgens dient te worden gesteld, is of er in dit geval ook voldoende reden was om gebruik te maken van de aanhoudingsbevoegdheid en verzoeker over te brengen naar het politiebureau. Daarbij is het volgende van belang.

Het Nederlandse strafprocesrecht, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, bevat regels voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten en is er uiteindelijk op gericht om strafbare feiten op te helderen en de daarvoor verantwoordelijke personen te straffen. Politie en justitie zijn belast met de opsporing van strafbare feiten. Daartoe geeft - onder meer - het Wetboek van Strafvordering aan hen een reeks van bevoegdheden. Algemeen wordt aangenomen dat de politie bij het verrichten van een opsporingsonderzoek in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met de eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

6. In dit geval gaf verzoeker geen gevolg aan het meermalen gegeven bevel van de politie om weg te gaan, stelde hij zich agressief op tegenover de betrokken politieambtenaren en wekte hij de stellige indruk sterk onder invloed van alcohol te zijn. Ook de waarschuwing van de betrokken agenten dat zij tot aanhouding zouden overgaan indien verzoeker zich niet zou verwijderen, maakte geen enkele indruk op verzoeker. Op het moment van de aanhouding waren er, zoals hiervóór reeds is opgemerkt, voldoende feiten en omstandigheden aanwezig om verzoeker aan te merken als verdachte. De toestand waarin verzoeker ten tijde van de aanhouding verkeerde en het gedrag dat hij op dat moment ten toon spreidde, rechtvaardigen de beslissing van de betrokken politieambtenaren verzoeker aan te houden en over te brengen naar het politiebureau.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

III. Ten aanzien van het gebruik van geweld

1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaren hem op hardhandige wijze hebben vastgepakt, zijn arm op zijn rug hebben gedraaid en hem naar de grond hebben gewerkt waarbij letsel aan zijn elleboog is ontstaan.

2. De korpsbeheerder neemt het standpunt in dat de klacht niet gegrond is, omdat niet is gebleken dat de politieambtenaren disproportioneel zijn opgetreden. Verder laat de korpsbeheerder weten dat uit het opsporingsonderzoek duidelijk is geworden dat verzoeker en zijn neef ook over en weer geweld hebben gebruikt. Volgens de korpsbeheerder kan verder geen causaal verband worden aangetoond tussen het geweldgebruik van de politieagenten en het letsel zoals dat uiteindelijk bij verzoeker was geconstateerd.

2. Politieambtenaren zijn op grond van artikel 8 van de Politiewet bevoegd geweld toe te passen jegens burgers, indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt (zie Achtergrond, onder 6.). Het geweld moet redelijk en gematigd zijn.

3. Uit het onderzoeksrapport van de politie is gebleken dat de politieambtenaren M. en H. over het voorval hebben verklaard dat tijdens de aanhouding geweld is gebruikt. Dit geweld bestond uit het op de rug draaien van de armen van verzoeker en het tegen de grond werken van verzoeker.

4. Vast staat dat verzoeker, ondanks de verscheidene verzoeken daartoe van de politieambtenaren, zich niet verwijderde. Voorts staat voldoende vast dat verzoeker, op het moment dat de verbalisanten tot aanhouding over wilden gaan, slaande bewegingen in hun richting maakte. Verder is voldoende gebleken dat verzoeker ten minste één keer zijn armen trachtte los te rukken om zich te ontworstelen aan de greep van de agenten. Duidelijk is dat verzoeker zich hiermee bewoog in een andere richting dan die waarin de politieambtenaren hem wilden hebben. Hiermee staat voldoende vast dat verzoeker niet heeft meegewerkt aan zijn aanhouding. Nu vast staat dat verzoeker zich heeft verzet tegen zijn aanhouding, waren de betrokken politieambtenaren bevoegd geweld tegen verzoeker te gebruiken om te bewerkstelligen dat de aanhouding alsnog kon plaatsvinden. Uit het onderzoek is niet gebleken dat de betrokken politieambtenaren meer geweld hebben gebruikt dan in de gegeven omstandigheden noodzakelijk was. Evenmin is naar voren gekomen dat zij verzoeker doelbewust letsel hebben toegebracht of hebben willen toebrengen. Bovendien lag een minder ingrijpend middel in die situatie niet voor handen. Zoals reeds hiervoor genoemd, was het geweld erop gericht verzoeker in bedwang te houden. Nadat dit doel was bereikt, is het gebruik van geweld gestopt. Nu het gebruikte geweld beantwoordde aan het doel waarvoor het werd toegepast en niet langer heeft geduurd dan noodzakelijk was, is gehandeld in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het feit dat hierdoor wellicht letsel aan verzoekers elleboog is ontstaan, hetgeen geenszins vast is komen te staan nu niet valt uit te sluiten dat dit letsel veroorzaakt is door een valpartij en/of door de schermutseling met zijn neef), noopt in dit geval niet tot een andere conclusie. Dat de verbalisanten verzoeker stevig hebben vastgepakt en in de richting van de grond hebben gebracht, is dan ook niet onjuist.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het boeien van verzoeker

1. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaren hem hebben geboeid.

2. De korpsbeheerder heeft in reactie op deze klacht aangegeven dat het boeien van verzoeker noodzakelijk was, gezien de aard van het delict op grond waarvan verzoeker was aangehouden, zijn gedrag, en ter overbrenging naar het politiebureau.

3. Ten aanzien van het boeien van verzoeker is het volgende van belang. De politie mag een aangehouden verdachte ten behoeve van het vervoer aan zijn handen boeien, indien concrete feiten en/of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van verzoeker, van de betrokken politieambtenaar of van derden. De politieambtenaar moet in een specifiek geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen (zie Achtergrond, onder 3.). Ten behoeve van deze afweging dient de betreffende politieambtenaar, indien hij daartoe de mogelijkheid heeft, voorafgaand aan de aanhouding te informeren naar concrete feiten en omstandigheden die het mogelijk gebruik van handboeien bij de aanhouding redelijkerwijs kunnen rechtvaardigen. Daarbij valt te denken aan de ernst van het strafbare feit waarvan melding is gedaan. Het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een verdachte naar het politiebureau is niet toegestaan.

4. In dit geval zijn politieambtenaren ter plaatse geroepen omdat er een vechtpartij zou hebben plaatsgevonden. Ter plaatse hoorden de agenten van verzoeker en zijn neef dat zij ruzie met elkaar hadden gehad waarbij zij over en weer geweld hadden gebruikt. Verder gedroeg verzoeker zich ook agressief tegenover de betrokken agenten en verzette hij zich tegen zijn aanhouding. Ook is komen vast te staan dat verzoeker die avond alcohol had gedronken. Dit betekent dat de aard van het delict in samenhang bezien met de wijze waarop verzoeker zich gedroeg en onder welke omstandigheden hij verkeerde, voldoende was om op grond daarvan een veiligheidsrisico te kunnen aannemen. Het was dan ook juist dat de politie verzoeker heeft geboeid.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

Ten overvloede wordt het volgende overwogen. In de mutaties staat niet vermeld dat de handboeien zijn gebruikt. Evenmin is uit het mutatierapport of anderszins gebleken dat het gebruik van de handboeien -en overigens ook het fouilleren- schriftelijk is vastgelegd en onverwijld is gemeld aan een meerdere. Dit is niet juist en doet afbreuk aan de mogelijkheid om achteraf te kunnen controleren of van de bevoegdheid rechtmatig gebruik is gemaakt (zie Achtergrond, onder 3.).

V. Ten aanzien van het onthouden van medische zorg

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie tijdens zijn insluiting onvoldoende medische zorg heeft geboden.

2. De korpsbeheerder liet in reactie op deze klacht weten dat verzoeker een korte tijd op het politiebureau heeft doorgebracht waarbij hij slechts éénmaal heeft geklaagd over hoofdpijn. De korpsbeheerder geeft aan dat hij het uitgeoefende toezicht op verzoeker voldoende vindt doch dat hij wel van mening is dat het achteraf bezien beter zou zijn geweest indien een arts was ingeschakeld.

3. De politie dient ervoor te zorgen dat aan personen die zijn ingesloten in een politiecel de noodzakelijke medische zorg wordt verleend. Op grond van artikel 32, eerste lid van de Ambtsinstructie dient de politie overleg te plegen met een arts wanneer er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft (zie Achtergrond, onder 5.). Vervolgens is het de verantwoordelijkheid van de arts om te bepalen wat er verder moet gebeuren. Voorts dient de politie op grond van het bepaalde in artikel 32 van de Ambtsinstructie een arts te raadplegen wanneer een ingeslotene daar om vraagt.

4. In hoeverre het letsel van verzoeker waarneembaar was, wordt uit geen van de verklaringen duidelijk. Verder is niet komen vast te staan of verzoeker (en zo ja, hoe vaak) om medische bijstand heeft verzocht. Geen van de verklaringen noch de processen-verbaal zijn op dit punt met elkaar in overeenstemming. Nu er verder geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen op grond waarvan de verklaring van de ene partij meer aannemelijk moet worden geacht dan die van de andere partij, kan op dit punt dan ook geen oordeel worden gegeven.

VI. Ten aanzien van het niet tijdig reageren op verzoekers verzoeken om water

1. Verzoeker klaagt erover dat hij pas na lang aandringen water kreeg.

2. De korpsbeheerder acht deze klacht niet gegrond. De politie heeft naar voren gebracht dat verzoeker wel degelijk in voldoende mate drinken is aangeboden, direct nadat hij daarom had gevraagd.

3. Betrokken politieambtenaar Z. heeft op dit punt verklaard dat hij verzoeker, direct nadat hij daarom had verzocht, tot driemaal toe water had verstrekt

4. Hoewel het exacte tijdstip waarop de politie verzoeker water heeft verstrekt niet bekend is geworden, staat, gelet op de verklaring van verzoeker en betrokken ambtenaar Z. op dit punt, in ieder geval vast dat aan verzoeker minstens tweemaal water is verstrekt. Gelet verder op het feit dat verzoeker slechts anderhalf uur op het politiebureau heeft verbleven, is het voldoende aannemelijk geworden dat de politie op dit punt voldoende voortvarend heeft gehandeld.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

VII. Ten aanzien van de onheuse bejegening

1. Verzoeker klaagt er daarnaast over dat een politieambtenaar hem onheus heeft bejegend door het maken van onbetamelijke opmerkingen.

2. De korpsbeheerder liet in zijn reactie weten dat het hem bevreemdde dat verzoeker een dergelijke klacht niet eerder aan de politie had voorgelegd. Verder berichtte de korpsbeheerder dat de betrokken politieambtenaar ontkent dergelijke uitlatingen te hebben gemaakt.

3. Politieambtenaar Z. heeft in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman opgemerkt dat hij niet begreep waarom verzoeker dergelijke onterechte beschuldigingen heeft geuit.

4. Verzoekers echtgenote heeft tegenover de Nationale ombudsman verklaard dat haar eerder afgelegde schriftelijke verklaring op dit punt niet juist was. In tegenstelling tot hetgeen zij eerder verklaarde, heeft zij Z. dergelijke opmerkingen nooit horen maken.

5. Verzoeker heeft geconfronteerd met de lezing van de korpsbeheerder, politieambtenaar Z. en zijn echtgenote, volhard in zijn standpunt.

6. De dochter van verzoeker heeft de Nationale ombudsman telefonisch verzocht geen waarde te hechten aan haar eerdere opgestelde schriftelijke verklaring en deze niet te betrekken bij het onderzoek naar de klacht van haar vader.

7. De lezing van verzoeker op dit punt staat lijnrecht tegenover het standpunt van de korpsbeheerder en de verklaringen van de betrokken politieambtenaren. Nu verder ook verzoekers echtgenote noch de dochter de verklaring van verzoeker niet langer ondersteunt, acht de Nationale ombudsman de stelling van verzoeker dat politieambtenaar Z. onbetamelijke opmerkingen heeft gemaakt, niet aannemelijk.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond, terwijl ten aanzien van de klacht van het onthouden van medische zorg aan verzoeker geen oordeel wordt gegeven.

Onderzoek

Op 6 mei 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Den Haag, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Geen van de betrokken ambtenaren maakte van die gelegenheid gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Den Haag over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan de betrokken ambtenaren alsmede aan één getuigen een aantal specifieke vragen gesteld. Verder werd één getuige verzocht contact op te nemen met de Nationale ombudsman voor het beantwoorden van een aantal vragen. Deze getuige heeft hieraan geen gevolg gegeven.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Naar aanleiding van een melding gingen twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden op 7 augustus 2001 naar een woning gelegen aan de X-straat te Den Haag. Aldaar hielden de politieambtenaren verzoeker aan terzake verdenking van openbare dronkenschap. Verzoeker werd vervolgens geboeid overgebracht naar het politiebureau Zuiderpark te Den Haag alwaar hij om 21:16 uur werd voorgeleid aan de hulpofficier van justitie en vervolgens werd ingesloten. Diezelfde dag zond de politie verzoeker om 22:13 uur (in opdracht van de hulpofficier) heen.

2. Verzoeker kon zich niet verenigen met de wijze waarop de politie jegens hem was opgetreden. Om die reden diende hij bij brief van 28 januari 2002 een klacht in bij de politie Haaglanden over hetgeen hem op 7 augustus 2001 was overkomen. In die klachtbrief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op woensdag 8 augustus 2001 ben ik door mijn neef mishandeld. Ik liep hierbij een hersenschudding op en raakte enige tijd buiten bewustzijn. De politie heeft mij vervolgens in deze toestand aangehouden. Ik heb bij deze aanhouding letsel aan mijn rechterelleboog opgelopen. Ik ben door twee politieagenten vastgepakt waarbij mijn rechterarm op mijn rug werd gedraaid. Ik ben toen op de grond terechtgekomen en ze zijn op mijn rug gaan zitten om mij te boeien. Zo is mijn elleboogletsel ontstaan.

Op het politiebureau aangekomen werd ik opgesloten op een kamer. Ik heb toen gezegd tegen de politie dat ik naar het ziekenhuis wilde, maar hier werd niet op gereageerd. In plaats van dat ze mij naar het ziekenhuis brachten, belden ze mijn vrouw op.

Verder is het zo dat ik aan één van de politieagenten herhaaldelijk om water gevraagd heb en keer op keer werd mij dit geweigerd. Na lang aandringen kreeg ik eindelijk water.

Na verloop van tijd kwam mijn vrouw en mocht ik naar huis. We zijn vervolgens naar de EHBO gegaan en daar werd geconstateerd dat ik schedeltrauma en een radiuskopfractuur in mijn rechterarm had opgelopen (zie bijlagen 1, 2, 3, en 4).

Ik heb diezelfde dag, woensdag 8 augustus 2001, toen ik nog op het politiebureau was, aangifte gedaan van mishandeling van mijn neef en hier is proces-verbaal van opgemaakt (...).

Ik begrijp niet waarom de politie mij zo behandeld heeft. Ik had niks misdaan en heb me bij mijn aanhouding niet agressief opgesteld. Ze konden zien dat ik gewond was, want ik had een aantal bulten op mijn hoofd en mijn arm bloedde. Ze hadden mijns inziens dan ook snel medische hulp in moeten roepen. Dit hebben ze niet gedaan en daarom heeft de politie naar mijn mening onzorgvuldig gehandeld."

3. Bij zijn klachtbrief van 28 januari 2002 overlegde verzoeker een aantal medische verklaringen. Eén van deze verklaringen betreft een verklaring van een arts van het Leyenburg Ziekenhuis te Den Haag waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Datum verrichting 1e consult 07/08/2001

Aankomst om 22:29 uur Vertrek om 00:00 uur

(…)

Reden komst

Eigen initiatief. Door neef met fles op voorhoofd en slaap geslagen. Zou bewusteloos geweest zijn en hebben overgegeven. Door politie geboeid waarbij rechter elleboog bezeerd. Pijn op slaap en in arm zijn beide erg. Alcohol intoxicatie. VG/ Cornonairstenose. Med/ Selokeen - Ascal

(…)

Fysiek/Lichamelijk Onderzoek

Hoofd: Haematoom op voorhoofd en links parietaal. Pupillen isocoor +/+.

Oogbewegingen intact. Elleboog: Drukpijnlijk in holte; Flexie tot 130/ Extensie tot 45 gr.

Röntgen

X-rechter elleboog: Radiuskopfractuur zonder dislocatie en ≤ 1/3 gewrichtsopp.

Diagnose

Radiuskopfractuur rechts.

Behandeling

Drukverband 1 week en dan controle poli;

C/Neuroloog wegens bewustzijnsverlies en braken na schedeltrauma."

4. Naar de klacht van verzoeker werd door politieambtenaren Se. en Z. een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek hoorde politieambtenaar Se. op 23 maart 2002 politieambtenaar M. De verklaring van M. luidt als volgt:

"...Op dinsdag 7 augustus 2001 werd ik samen met mijn collega H. door de centrale meldkamer van het regiokorps Haaglanden gestuurd naar de X-weg te `s-Gravenhage alwaar een vechtpartij zou zijn.

Ter plaatse troffen wij op een portiek van perceel (...) in die straat op de derde verdieping een man aan, die duidelijk onder invloed van alcoholische drank verkeerde. Wij roken aan de adem van de man een alcohollucht. Tevens zag ik dat de man door het gebruik van alcohol onvast ter been was en kennelijk door het gebruik van drank emotioneel was. In de deuropening van perceel (...) stond nog een man, dit bleek een familielid te zijn die woonachtig was in genoemd perceel.

De man in het portiek vertelde ons dat hij zojuist ruzie had gehad met dat familielid om de dood van een ander familielid. (...)

Tevens verklaarde de klager dat hij was geslagen door de man die in de deuropening stond. Hierop zijn beide partijen door ons gescheiden. Ik, M. ben de woning ingegaan en heb met het familielid gesproken terwijl collega H. de klager meenam naar buiten.

Nadat ik de gegevens had genoteerd van het familielid, die mij meedeelde dat hij geen aangifte wenste te doen, omdat er over en weer klapppen waren gevallen ben ik eveneens naar buiten gelopen.

Ik zag dat collega H. in gesprek was met de klager. Door collega H. zijn de gegevens van klager genoteerd waarop hem door ons werd verzocht weg te gaan om verdere escalatie te voorkomen.

Hierop liep klager naar de overzijde van de straat alwaar hij bleef staan. Wij zagen dat klager tegen een boom begon te urineren. Hierop zijn wij naar klager gelopen en spraken hem aan op zijn gedrag. Wij zagen dat klager hierop zijn shirt uittrok waardoor hij een ontbloot bovenlijf had. Wij hoorden dat klager onsamenhangende, voor ons niet te begrijpen, taal bezigde. Wederom verzochten wij klager om zich te verwijderen en naar huis te gaan. Direct hierop hebben wij klager medegedeeld dat wanneer hij hier niet aan zou voldoen hij zou worden aangehouden wegens openbare dronkenschap.

(...)

Nogmaals werd door ons verzocht de straat te verlaten. Vervolgens zag ik dat klager met de trui in zijn hand een slaande beweging maakte in de richting van H. Ik zag dat klager het gezicht van H. schampte.

Hierop werd door ons besloten om klager aan te houden waarop ik, M. hem bij de rechterarm pakte. Ik voelde dat klager tegengestelde krachten uitoefende kennelijk om los te komen. Hierop heb ik de arm van de man op diens rug gedraaid en hem naar de grond gebracht teneinde hem te boeien.

Ik zag dat H. de linkerarm van klager beetpakte waarna de man geboeid werd. Hierna hebben wij de verdachte overeind gebracht en liepen wij met hem in de richting van ons politievoertuig. Nog voordat wij het politievoertuig hadden bereikt probeerde klager zich los te rukken teneinde weg te komen.

Hierop is de verdachte door ons beetgepakt en in het voertuig laten plaatsnemen.

(...)

Nadat klager was ingevoerd is hij door mij gehoord terzake openbare dronkenschap. Wanneer klager zich erover zou hebben beklaagd dat hij meerdere malen om water zou hebben gevraagd wat hem in eerste instantie zou zijn onthouden, dan kan ik mij dat niet herinneren. Ik kan mij echter niet voorstellen dat wanneer klager mij om een glas water zou hebben gevraagd ik hem dat niet zou hebben gegeven.

Ik verklaar dat ik tijdens het gehele incident proportioneel geweld heb gebruikt. Van het incident is door mij een geweldsrapportage opgemaakt...”

5. Politieambtenaar Z. hoorde op 8 april 2002 politieambtenaar H. die onder meer het volgende verklaarde:

"Op deze datum, omstreeks 21.00 was H. in de functie van Medewerker Basis Politiezorg, werkzaam aan bureau Rijswijk. Hij reed op een noodhulpwagen in gezelschap van een collega genaamd M., eveneens werkzaam aan bureau Rijswijk. Op dat tijdstip werden zij door de meldkamer gezonden naar de X-weg te Den Haag, alwaar een vechtpartij aan de gang zou zijn. Ter plaatse aangekomen troffen H. en M. een man aan die flink onder invloed van alcohol verkeerde.

De onder invloed verkerende man bleek later te zijn genaamd: S.

(...)

H. en M. trachtten een gesprek met de man aan te gaan. Hoewel S. door zijn drankgebruik moeizaam kon communiceren, konden zij opmaken uit het verhaal van S., dat hij even tevoren een vechtpartij had gehad met een neef van hem. Tegelijkertijd begon S. flink te schreeuwen en begon zich zonder enige noodzaak plotseling te keren tegen H. en M. Hierop trachtten zij de man te kalmeren en maakten zij hem duidelijk dat hij weg moest gaan. Tevens deelden zij hem mee dat als hij niet weg zou gaan, hij zou worden aangehouden ter zake van openbare dronkenschap. S. weigerde echter te luisteren naar de collega's en werd hoe langer hoe meer recalcitrant. Hierop besloten H. en M. om S. aan te houden voor openbare dronkenschap. S. begon hierop wild met zijn armen te zwaaien en maakte slaande bewegingen naar H. en M. Bij deze bewegingen kreeg H. een harde klap van S. op zijn linkerarm. Met grote moeite gelukte het H. en M. om S. onder controle te krijgen en hem te voorzien van de transportboeien. Hierbij werd door H. en M. geen overmatig geweld gebruikt. Tijdens deze handelingen werd M. zijn rug geblesseerd en raakte zijn dienstoverhemd gescheurd.

(...)

Hoewel H. een pijnlijke linkerarm had overgehouden aan het incident, zag hij af van het doen van aangifte van mishandeling door S. Tevens zagen H. en M. af om een zaak op te zetten ter zake van verzet of belemmering.

Later, op het bureau Rijswijk, hebben H. en M. van het incident een geweldsrapportage opgemaakt. Tijdens zijn verblijf aan het bureau Zuiderpark bleef S. in de veronderstelling dat hij geslagen zou zijn door de politie en dat hij hierdoor pijn of letsel had opgelopen.

Ik, rapporteur, wens hierbij op te merken dat mij na de voorgeleiding en een gesprek met H. en M. duidelijk was dat H. en M. correct en uiterst beheerst te werk waren gegaan tijdens de aanhouding omdat zij bemerkten dat S. onder invloed van alcohol verkeerde. Duidelijk was ook dat het letsel dat S. zou hebben gehad niet afkomstig was van de geweldsaanwending tijdens de aanhouding doch van de vechtpartij tussen S. en een neef van hem, voordat H. en M. ter plaatse kwamen.

Twee dagen later, op 9 augustus 2001, nadat S. en zijn familie voor een gesprek aan het bureau Zuiderpark waren geweest, waarbij tijdens dit gesprek S. en zijn familie afzagen van het indienen van een klacht tegen de politie doch wel een aangifte ter zake van mishandeling door de neef van S. werd opgenomen, heb ik van het incident en het gevolg hiervan een rapportage opgemaakt."

6. Ook politieambtenaar Z. legde in het kader van de klachtprocedure een verklaring af.

In zijn verklaring van 12 april 2002 staat vermeld:

"...Op 8 augustus 2001, te 21.16 uur, bevond ik mij als wachtcommandant en als dienstdoend hulpofficier van justitie aan het bureau Zuiderpark te Den Haag.

Op deze datum en tijdstip werd voor mij geleid een man die even tevoren was aangehouden ter zake van openbare dronkenschap op de X-weg te Den Haag.

Deze man was de voornoemde klager S. voornoemd.

Tijdens de voorgeleiding bemerkte ik dat S. danig onder invloed van alcohol verkeerde en dat hij zowel recalcitrant was tegen de collega's die hem hadden aangehouden als tegen mij.

Om de man doorlopend te kunnen observeren liet ik hem in de passantenbox plaatsen en niet in een cel omdat er indertijd geen observatiecel aanwezig was binnen het bureau. Tijdens zijn verblijf in de passantenbox vroeg S. verschillende malen mijn aandacht. Al lallend vroeg hij mij om water en riep hij wisselend dat hij geslagen was door zijn neef en dan weer door de politie. Na ongeveer een half uur begon S. nog meer onsamenhangende beschuldigingen te roepen en zat hij vol zelfbeklag. Tijdens zijn verblijf in de passantenbox heb ik tweemaal S. een beker water verstrekt omdat hij daar tweemaal naar vroeg. Op dezelfde datum, te 22.13 uur, heb ik S., nadat hij een proces-verbaal ter zake van openbare dronkenschap had gekregen, in vrijheid gesteld en gaf ik hem over aan zijn familie die aan het bureau was verschenen om hem af te halen. Bij elkaar heeft S. een klein uur in de passantenbox gezeten. Deze tijd is niet korter geworden omdat ik het onverantwoord vond om hem in de beschonken toestand waarin hij verkeerde alleen in vrijheid te stellen en ik van tevoren zijn familie telefonisch kennis gaf zodat zij hem op konden halen.

S. schrijft in zijn klacht dat hem herhaaldelijk drinken geweigerd was en dat hem na lang aandringen drinken is verstrekt. Dit is in strijd met de waarheid. Direct nadat S. tweemaal om drinken vroeg heb ik hem persoonlijk tweemaal drinken verstrekt."

7. Op 15 april 2002 werd verzoeker door verbalisant Z. gehoord inzake zijn klacht.

Vervolgens stelde Z. een verslag op van dit gesprek waarin onder meer het volgende staat vermeld:

"Op 7 augustus 2001, bevond hij zich op de X-weg te Den Haag, alwaar een neef van hem woonachtig was. Door een sterfgeval in Suriname had hij een stevige woordenwisseling met die neef en later ontstond er een vechtpartij tussen S. en de neef. Hierbij kreeg S. enkele klappen c.q. schoppen van zijn neef en werd hij met een fles op het hoofd geslagen. Na de vechtpartij zou de neef weg zijn gegaan.

Kort hierop kwam er een politieauto ter plaatse en werd S. aangesproken. S. vroeg aan de agenten hun naam. Volgens S. wilden de agenten niet hun naam aan hem geven. Hoewel de agenten vroegen aan S. of hij plaats wilde nemen in het politievoertuig, weigerde S. dit omdat hij eerst de namen van de agenten wilde hebben.

Vervolgens voelde S. een drang om te urineren. Hierom draaide hij zich om en liep hij naar de overzijde van de straat en begon daar te urineren. Nadat hij hier mee klaar was, liep hij weg in de richting van de woning van zijn neef.

Eenmaal aangekomen bij de woning van de neef, werd hij plotseling besprongen door dezelfde agenten en stevig vastgepakt. Hierbij zou S. zich niet hebben bewogen en niets tegen de agenten hebben gezegd. Hij zou ook geen slaande bewegingen in de richting van de agenten hebben gemaakt. Vervolgens werden zijn armen omgedraaid en op zijn rug gedraaid. Hierbij zou er iets in zijn rechterelleboog zijn geknakt. Hierna kwam hij ten val en werden de transportboeien omgedaan.

Aan het bureau gekomen werd hij in een kamertje gezet nadat hij was aangesproken door een chef. Hij vond het niet leuk dat hij geruime tijd in een kamertje werd opgesloten.

Op mijn vraag of werd voldaan aan zijn vragen met betrekking tot het verstrekken van drinken, verklaarde S. dat hij niet meer wist wie en wat hij had geroepen. Wel wist hij zich te herinneren dat hij meerdere malen water kreeg. Tevens wist S. nog dat hij tijdens zijn verblijf aan het bureau doorlopend pijn aan zijn rechterarm had.

Tijdens mijn gesprek met S. maakte hij op mij, rapporteur, een afwezige en niet snuggere indruk. Vele vragen moesten herhaald worden in simpele, duidelijke bewoordingen. Toen ik op het onderwerp van zijn letsel kwam, bemerkte ik dat S. plotseling pijn aan zijn rechterarm kreeg en hij vertelde dat hij nog steeds onder doktersbehandeling stond. Hierdoor kreeg ik mijn twijfels omtrent het nog steeds volgens hem bestaande letsel."

8. De chef van het bureau Zuiderpark van het regionale politiekorps Haaglanden deed de klacht van verzoeker over het politieoptreden bij brief van 18 april 2002 als volgt af:

"...De klacht richt zich op de volgende elementen:

1. de aanhouding van u en de hardhandige wijze waarop u behandeld bent;

2. het onthouden van medische verzorging;

3. de zorgvuldigheid van het gehele optreden.

OVERWEGING EN OORDEEL

Ten aanzien van element 1

Tijdens de aanhouding heeft u zich recalcitrant gedragen en sloeg u naar de agenten. Hierop bent u vastgepakt en in de boeien geplaatst. Omdat u zich bleef verzetten bent u naar de grond gebracht. De aanhouding was naar mijn mening rechtmatig en het geweld proportioneel.

Op dit punt acht ik uw klacht dan ook ongegrond.

Ten aanzien van element 2

Bij u werd geen uiterlijk letsel waargenomen en u klaagde ook niet over pijn. Hierdoor is geen medische verzorging gevraagd. U gaf aan gevraagd te hebben om vervoerd te worden naar het ziekenhuis. De betrokken politiefunctionarissen ontkennen dit. Ten aanzien van dit onderdeel onthoud ik mij van een oordeel maar acht het zeer onwaarschijnlijk dat u medische zorg is onthouden.

Ten aanzien van element 3

Gelet op het vorenstaande vind ik het politieoptreden zorgvuldig. Gezien het recalcitrante gedrag van u is op deze wijze opgetreden.

Derhalve acht ik dit klachtelement ongegrond..."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. Op 4 juli 2002 legde de Nationale ombudsman de klacht van verzoeker ter commentaar voor aan de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden. Daarbij verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de volgende vraag te beantwoorden:

In de brief van de districtschef van 18 april 2002 aan verzoeker staat het volgende vermeld: "Bij u werd geen uiterlijk letsel waargenomen en u klaagde ook niet over pijn".

In het rapport van de heer Z., opgemaakt op 9 april 2002, staat echter vermeld dat de betrokken politieambtenaar de heer H. hierover het volgende heeft opgemerkt: "Tijdens zijn verblijf aan het bureau Zuiderpark bleef S. in de veronderstelling dat hij geslagen zou zijn door de politie en dat hij hierdoor pijn of letsel had opgelopen".

In ditzelfde rapport merkt de heer Z. hierover nog het volgende op: "Duidelijk was ook dat het letsel dat S. zou hebben gehad niet afkomstig was van de geweldsaanwending tijdens de aanhouding doch van de vechtpartij tussen S. en een neef van hem".

Verder merkt de heer Z. in zijn rapport van 9 augustus 2001 op: "Na ongeveer een half uur vertelde S. mij dat hij hoofdpijn kreeg" en even verder: "Hieruit concludeer ik dat het letsel dat S. had opgelopen gevolg is van de vechtpartij met zijn neef.".

Ten slotte heeft verzoeker bij zijn klachtbrief aan de politie van 28 januari 2002 nog een medische verklaring overgelegd, gedateerd 7 augustus 2001, waaruit blijkt dat hij diverse verwondingen had.

Gelet op het bovenstaande verzoek ik u mij te berichten hoe het standpunt van de districtschef van 18 april 2002 zich verhoudt met de inhoud van de diverse rapportages van de heer Z. en met de inhoud van de door verzoeker overgelegde medische verklaring.

2. In reactie op verzoekers klacht en in antwoord op de specifieke vraag van de Nationale ombudsman, deelde de korpsbeheerder de Nationale ombudsman op 26 september 2002 schriftelijk onder meer het volgende mee:

"Ik heb de heer B., chef van het bureau Zuiderpark gevraagd mij te informeren over de door u gestelde vragen. Ik heb kennisgenomen van de inhoud van zijn brief d.d. 18 juli jl. Ik kan mij daarin vinden. Ik wil daarbij wel enkele kanttekeningen plaatsen c.q. opmerkingen maken:

Ten aanzien van:

2. De betrokken ambtenaren hebben, ter uitvoering van de politietaak, naar aanleiding van de houding van klager conform de ambtsinstructie opgetreden. Het was, gezien de bescheiden, redelijk en gematigd en daarmee conform de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Kortheidshalve verwijs ik naar het klachtdossier dat al in uw bezit is.

Verder blijkt uit het opsporingsonderzoek dat de aanleiding van het politieoptreden gelegen was in een twist tussen de klager en een familie waarbij over en weer geweld is gebruikt. Tot slot merk ik op dat ik gezien de feiten, afgezien van een schaafwond, geen causaal verband heb kunnen vaststellen tussen enerzijds het door de ambtenaren toegepaste geweld en het overige letsel zoals verwoord in de medische verklaring.

3. De ambtsinstructie regelt in artikel 22 dat, ten aanzien van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd de handboeien kunnen worden aangelegd, indien de feiten, te weten de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, een en ander in samenhang met de wijze waarop het vervoer zal plaatsvinden.

4. Gezien de lichamelijke en geestelijke staat van de klager op het moment van zijn aanhouding heeft de betrokken wachtcommandant, dienstdoend als hulp-officier van justitie, conform de korpsvoorschriften toezicht gehouden op de klager. Mede gezien de beperkte tijdspanne die de klager op het bureau heeft doorgebracht, alsmde de wijze van heenzending ben ik van oordeel dat dit toezicht voldoende was. Dit laat onverlet dat het achteraf nog beter was gegweest om de klager te laten onderzoeken door een arts.

(...)

7. Ik ben van mening dat de betreffende passage in de afdoeningsbrief d.d. 18 april jl. van de betreffende bureauchef onvoldoende duidelijk was. In de reactie van de bureauchef d.d. 18 juli jl. is daarop ingegaan.

Alles overziende ben ik van oordeel dat de klachtelementen niet gegrond zijn."

3. Bij zijn reactie zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toe. Hieronder bevonden zich onder meer de volgende stukken:

3.1. Een afschrift van de brief van de chef van het bureau Zuiderpark aan de korpsbeheerder van 18 juli 2002. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:

"1. Verzoeker klaagt over het feit dat hij is aangehouden.

De heer S. is op dinsdag 7 augustus 2001 om 20.35 ter zake van overtreding van artikel 426, lid 1 aangehouden op de X-weg thv perceel (...) te Den Haag.

2. Verzoeker klaagt over het feit dat bij zijn aanhouding disproportioneel geweld zou zijn gebruikt waardoor hij letsel heeft opgelopen.

Als gevolg van het feit dat de verdachte niet mee wilde werken, zich recalcitrant opstelde en zich verzette tegen zijn aanhouding is geweld toegepast. Dit betrof fysiek geweld, in dit kader het tegen de grond werken van de verdachte. Hierbij liep de verdachte een schaafwond op aan zijn linker onderarm.

De collega M. heeft hierbij ook schade opgelopen, namelijk een rugblessure en een gescheurd overhemd. De collega H. liep een pijnlijke linkerarm op. Desondanks is geen proces-verbaal opgemaakt ter zake van verzet.

3. Verzoeker klaagt over het feit dat hij geboeid is en vervolgens is overgebracht naar het politiebureau. Gezien het recalcitrante gedrag en de totale onwil tot medewerking van de verdachte is deze in de transportboeien geplaatst. Daarna is hij ter geleiding voor een hulpofficier van justitie naar bureau Zuiderpark overgebracht.

4. Verzoeker klaagt over het feit dat hem medische zorg is onthouden. De verdachte is op dinsdag 7 augustus 2002 te 20.50 uur aangekomen aan het bureau Zuiderpark. Om 20.55 uur werd hij voorgeleid bij de inspecteur Z. De heer S. is op dinsdag 7 augustus 2002 om 22.13 uur heengezonden.

Tijdens zijn verblijf aan bureau Zuiderpark heeft de verdachte eenmaal geklaagd over hoofdpijn. Kort daarna werd de verdachte heengezonden en door familieleden meegenomen.

In de rapportages staan met betrekking tot letsel een aantal opmerkingen, namelijk:

rapportage dd. 12/4/2002 door Z: geen opmerkingen

rapportage dd. 09/4/2002 door Z:

in het verhoor van de collega H. de opmerking dat S. in de veronderstelling verkeerde dat hij geslagen was door de politie en daardoor pijn en letsel had opgelopen.

de conclusie dat het letsel van S. niet het gevolg was van de aanhouding maar van de daaraan voorafgaande vechtpartij met zijn neef.

rapportage dd. 9-8-2001 door Z:

op de eerste bladzijde door Z. Dat uiterlijk geen letsel werd waargenomen en dat de verdachte niet klaagde over pijn of letsel.

De verklaring door H. en M. dat zij verdachte niet op het hoofd en rechterarm hebben geslagen of anderszins verwond hebben.

Overigens wil ik u er op wijzen dat indien wel medische hulp zou zijn ingeroepen, dit dan via R. medische dienst zou zijn gegaan. Deze dienst verzorgt de arrestanten van Politie Haaglanden. Normaliter is de wachttijd tussen het moment van melding en de feitelijke verschijning van een arts aan het bureau tussen de 30 en 60 minuten.

Alleen in spoedgevallen kan een beroep worden gedaan op de GG&GD.

De heer Z. geeft in zijn rapportages aan meermalen contact te hebben gehad met de verdachte tijdens diens verblijf aan het bureau.

5. De verdachte beklaagt zich over het feit dat niet tijdig is gereageerd op zijn verzoeken om water. Hierop heeft de heer Z. opgemerkt dat deze hem tweemaal water heeft verstrekt direct nadat de verdachte om water had verzocht. Klager zelf geeft aan dat hij water heeft gehad nadat hij hierop had aangedrongen. Overigens heeft het verblijf van de verdachte aan het bureau vanaf het moment slechts 1 uur en 18 minuten geduurd.

Daarnaast geeft de heer Z. aan dat hij regelmatig contact heeft gehad gedurende het oponthoud van de verdachte aan het bureau.

Van betrokkenheid van andere politiemensen hierbij is niet gebleken.

6. De verdachte klaagt verder over het feit dat de heer Z. hem en zijn echtgenote onheus zou hebben bejegend door het maken van opmerkingen als zou hij "verzoeker opsluiten als hij hiervan aangifte zou doen of hierover een klacht zou indienen" en dat "verzoekers echtgenote hem maar snel moest meenemen, want als er iets met verzoeker zou gebeuren, hij daarvoor verantwoordelijk zou worden gesteld".

Ten aanzien van het eerste deel van de geplaatste opmerkingen wil ik u erop wijzen dat die avond (8 augustus 2002) door de heer Sx (verzoekers neef; N.o.) een aangifte ter zake van mishandeling is opgenomen. Deze aangifte is later in behandeling genomen door de heer Bo.

Ten aanzien van het tweede deel van de geplaatste opmerkingen kan ik thans geen uitspraak doen daar dit niet gedocumenteerd is en de heer Z. thans verlof geniet. Zodra dit mogelijk is zal ik u hieromtrent berichten.

(...)

7. Tot mijn spijt moet ik constateren dat omtrent het letsel van de heer S. onduidelijkheid is ontstaan. In mijn brief aan de heer S. heb ik bedoeld letsel als gevolg van de aanhouding en letsel waarbij medisch ingrijpen noodzakelijk was. Uiterlijk was het letsel waarvan later sprake is niet waarneembaar (arm). Met betrekking tot de klachten over hoofdpijn, kan ik meedelen dat hiervan kennis is genomen maar dat gezien de korte tijd die verdachte daarna nog aan het bureau werd opgehouden dit niet als een probleem werd herkend waarvoor onmiddellijk een arts zou moeten komen.

Behoudens de schaafwond en de bult werd geen uiterlijk letsel waargenomen."

3.2. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie Haaglanden, opgesteld door politieambtenaren Z. en H. op 7 augustus 2001. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"Memo

Voor problemen binnen naar lokatie. Ter plaatse troffen we een zeer dronken S. aan.

S. had wat problemen gehad met zijn neef. Dit had te maken met zijn onlangs overleden vader die hij zojuist had begraven in Suriname.

Nadat we hem naar buiten hadden gewerkt begon hij zich tegen ons te keren. Maakte diverse slaande bewegingen naar ons. Hij schampte hierbij 4656.

Hierop met gepast geweld aangehouden en naar het Zuiderpark voor de afhandeling.

Afgehoord en met een mini heen.

Door de aktie heeft 9018 zijn rug geblesseerd en zijn dienstoverhemd gescheurd.

Ongevallenrapport wordt opgemaakt.

Verdachte heeft aan de aanhouding een schaafwond aan zijn linkerpols overgehouden.

4656 en 9018: Ve kwam op het bureau Zuiderpark aangifte doen van mishandeling tegen zijn neef.

Voor de zekerheid twee geweldsrapportages opgemaakt en 1 exemplaar gefaxt naar (...) (Z)."

3.3. Een afschrift van het rapport van politieambtenaar Z. dat hij op 9 augustus 2001 had uitgebracht naar aanleiding van de klacht van verzoeker. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:

"Op dinsdag 7 augustus 2001, omstreeks 21.00 uur, bevond ik mij in het bureau Zuiderpark als dienstdoend wachtcommandant c.q. hulpofficier van justitie. Omstreeks dat tijdstip hoorde ik via de mobilofoon dat een noodhulpwagen van bureau Rijswijk, gezonden werd naar de X-weg te Den Haag, alwaar een vechtpartij aan de gang zou zijn. Deze noodhulpwagen werd bemand door de collega's H. en M., beiden dienstdoende aan bureau Rijswijk.

Ter plaatse gekomen troffen deze collega's geen vechtpartij aan maar wel een man die flink onder invloed van alcohol verkeerde. Het bleek dat deze man even tevoren een schermutseling had gehad met een neef van hem. Deze man was echter niet meer ter plaatse. De onder invloed verkerende man bleek later te zijn genaamd: S., (...).

S. stond ter plaatse te schreeuwen en begon zich zonder enige noodzaak plotseling te keren tegen de collega's. Hierop trachtten de collega's hem te kalmeren en maakten zij hem duidelijk dat hij weg moest gaan. Tevens deelden zij hem mee dat als hij niet weg zou gaan, hij zou worden aangehouden ter zake van openbare dronkenschap. S. weigerde echter te luisteren naar de collega's. Hierop wilden de collega's S. aanhouden voor het voornoemde feit.

S. begon hierop wild met zijn armen te zwaaien en werd uiterst recalcitrant. Bij deze bewegingen schampte hij collega H. Met grote moeite gelukte het de collega's om S. onder controle te krijgen en hem te voorzien van de transportboeien. Hierop blesseerde collega M. zijn rug en raakte zijn dienstoverhemd gescheurd.

(...)

Gelet op zijn staat van dronkenschap werd de man in een passantenbox geplaatst om hem doorlopend te kunnen observeren. (...)

Ik bemerkte dat de man danig onder invloed was van alcohol. Dit zag ik aan zijn onvaste houding, zijn bloeddoorlopen ogen en hoorde ik aan de manier waarop hij praatte. Tevens zag ik dat de man geen waarneembaar letsel had, ook klaagde de man niet over pijn of letsel. (...)

Onderwijl hield ik regelmatig S. in de gaten en hield ik af en toe een kort praatje met hem ter controle. Na ongeveer een half uur vertelde S. mij dat hij hoofdpijn kreeg. Hierop vertelde ik hem dat hij spoedig weer in vrijheid zou worden gesteld.

Even later kwam de echtgenote in gezelschap van enkele familieleden aan het bureau met de bedoeling hem op te halen. Hierop ging ik een gesprek aan met de echtgenote van S. en legde ik haar het voorval uit, alsmede het gedrag van haar echtgenoot. De vrouw toonde zich begripvol en vertelde dat er al geruime tijd problemen waren tussen een neef en haar man.

Nadat de collega's S. een proces-verbaal hadden uitgereikt, stelde ik de man in vrijheid en bracht ik hem naar zijn echtgenote waarna de familie rustig het bureau verliet.

Op woensdag 8 augustus, omstreeks 19.00 uur, kwam S. in gezelschap van zijn dochter en diens aanstaande echtgenoot aan het bureau Zuiderpark. Ik zag dat S. moeilijk liep, zijn rechterarm verbonden was en in een mitella droeg. Tevens hield S. doorlopend zijn hoofd vast en klaagde hij dat hij erge hoofdpijn had. Ik kreeg sterk de indruk dat de man zich aanstelde. S. vertelde mij dat hij zowel een aangifte van mishandeling tegen zijn neef als tegen de politie wilde doen. Hierop liet ik een rechercheur de aangifte van mishandeling tegen de neef van S. opnemen. Uit dit verhaal bleek dat S. door zijn neef met een fles op zijn hoofd was geslagen. Tevens zou S. nog meer mishandeld zijn door zijn neef. S. overhandigde een medische verklaring die hij gekregen had van een behandelend arts die hij bezocht had.(...)

Nadat de aangifte was opgenomen ging ik wederom in gesprek met S. en zijn familie. Ik legde hem het verschil uit tussen een aangifte en een klacht tegen de politie. Tevens trachtte ik de man ervan te overtuigen dat hij op het moment van het incident danig onder invloed was van alcohol en dat hij recalcitrant gedrag vertoonde jegens de betrokken politiemensen. Hierop onststond er een discussie tussen S. en zijn familieleden. Na deze discussie vertelde S. mij dat hij af zag van het doen van aangifte van mishandeling door de politie en dat hij zich nog zou beraden omtrent het doen van een klacht wegens het geweldsgebruik door de politie.

Vervolgens verlieten S. en zijn familie het bureau.

Tijdens hun verblijf aan het bureau heb ik nog een gesprek gehad met de collega's H. en M. Uit dit gesprek is mij niet gebleken dat zij buitenproportioneel geweld jegens S. hebben aangewend. In ieder geval is S. niet door hen op het hoofd of op zijn rechterarm geslagen of anderszins verwond.

Hieruit concludeer ik dat het letsel dat S. had opgelopen gevolg is van de vechtpartij met zijn neef."

3.4. Een afschrift van de geweldsrapportage over het politieoptreden op 7 augustus 2001, opgemaakt door politieambtenaar M., waarin onder meer staat vermeld dat het toegepaste geweld tot doel had gehad één persoon aan te houden, alsmede om de orde te handhaven en om "lijf en/of goed van andere ambtenaren te verdedigen (noodweer)".

Voorts komt uit de geweldsrapportage naar voren dat de aangehouden persoon zich dreigend tegen een andere ambtenaar had gericht waarbij hij met zijn arm (met in de hand een trui) om zich heen had geslagen. Verder bleek uit geweldsrapportage dat het dienstoverhemd van M. gescheurd was en hij licht letsel had opgelopen. Ook werd duidelijk dat M. fysiek geweld jegens verzoeker had gebruikt.

Hierover wordt het volgende vermeld:

"Noot verbalisant: Tijdens de aanhouding werd de verdachte door mij en de verbalisant H. naar de grond gewerkt. De verdachte hield hier een schaafwond aan zijn linkeronderarm aan over."

3.5. Een afschrift van de geweldsrapportage over het politieoptreden op 7 augustus 2001, opgemaakt door politieambtenaar H., waarin onder meer staat vermeld dat het toegepaste geweld tot doel had gehad één persoon aan te houden, alsmede om de orde te handhaven en om "lijf en/of goed van andere ambtenaren te verdedigen (noodweer)". Voorts komt uit de geweldsrapportage naar voren dat de aangehouden persoon zich dreigend naar H. en M. had opgesteld waardoor het dienstoverhemd van M. was gescheurd en waarbij licht letsel bij H. was ontstaan.

Hierover staat in de rapportage het volgende vermeld:

"verdachte sloeg met zijn rechterarm wild om zich heen kennelijk met de bedoeling om mij te raken. In zijn rechterhand had hij een kledingstuk en daarmee raakt hij mij.

NOOT VERBALISANT: Tijdens de aanhouding werd de verdachte door mij en de verbalisant M. naar de grond gewerkt. De verdachte hield hier een schaafwond aan zijn linkeronderarm aan over."

3.6. Een afschrift van het proces-verbaal van 8 augustus 2001waarbij verzoeker aangifte deed tegen zijn neef. In dit proces-verbaal staat, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende vermeld:

"Gisteren, dinsdag 7 augustus 2001, tussen 20.00 en 21.00 uur heeft Sx mij mishandeld.

(…)

Ik had thuis het nodige gedronken, ca 4 glazen bacardi rum. Daarna ben ik naar Sx gegaan.

(…)

Ik zag dat hij met opgeheven hand op mij toe kwam lopen. Ik zag dat hij in deze hand een grote fles vasthield.(…)

Ik zag en voelde vervolgens dat Sx mij met opzet een krachtige klap gaf met de fles op mijn linkerslaap. Ik voelde onmiddellijk een hevige pijn in mijn hoofd daar waar Sx mij raakte met de fles.

Door de kracht van de klap werd het zwart voor mijn ogen en ik viel op de grond. Ik heb daarna niet meer gevoeld of gezien dat ik werd geslagen. Ik ben kennelijk door de klap op mijn hoofd enige tijd buiten bewustzijn geweest.(…)

Ik heb ook letsel aan mijn arm; mijn rechter elleboog.

Dat is gekomen doordat de politie mij aanhield. Ik ben door twee politieagenten vastgepakt waarbij mijn rechterarm op mijn rug werd gedraaid. Ik ben toen op de grond terechtgekomen en zij zijn op mijn rug gaan zitten om mij te boeien. Zo is mijn elleboogletsel ontstaan."

d. nadere reactie korpsbeheerder

1. Per brief van 13 november 2002 liet de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden de Nationale ombudsman nog het volgende weten:

"...Ik heb u toen aangegeven dat één klachtelement nog beantwoord diende te worden.

De chef van het bureau Zuiderpark heeft mij op 28 oktober jl. geïnformeerd over dit aspect. Ik heb kennisgenomen van de inhoud van die brief. (...) Ik kan mij daarin vinden. Gezien de tegenstrijdige verklaringen onthoud ik mij van een oordeel.

Ik wil daar graag het volgende aan toe voegen:

Bij raadpleging van de klachtbrief van de heer S. d.d. 28 januari 2002 en de afdoeningsbrief d.d. 18 april 2002 is het betreffende klachtelement niet aan de orde gekomen. Indien politieambtenaren opmerkingen maken, zoals door de klager is weergegeven, wordt daar door het korps Haaglanden veel aandacht aan besteed. Dergelijke opmerkingen hebben immers direct betrekking op de integriteit van de individuele ambtenaar in het bijzonder en kan een invloed hebben op de integriteit van het korps in het algemeen.

Het bevreemdt mij dat een dergelijk zwaar klachtelement pas in tweede instantie door de klager aan de orde wordt gesteld. Gezien het voorgaande wijs ik u graag op de strekking van boek 2, titel 16 van het Wetboek van Strafrecht en het protocol tussen het korps Haaglanden en het Openbaar Ministerie..."

2. In de brief van de chef van het bureau Zuiderpark, waarop de korpsbeheerder in zijn reactie doelde, stond onder meer het volgende:

"Thans deel ik u mee dat de heer Z. zeer verbaasd is dat dit klachtelement is toegevoegd. De heer Z. geeft aan deze bejegeningen en "bedreigingen" niet te hebben geuit. Indien men bij deze bewering blijft is dit in strijd met de waarheid.

Indien ik een oordeel over dit klachtelement had mogen geven, dit klachtelement is immers later, tijdens de NOM-procedure, toegevoegd, dan was dit element niet gegrond verklaard. Op dit punt lopen de verklaring van klager en de betrokken politieambtenaar uiteen. Ik constateer dat de heer Z. ondubbelzinning en expliciet over dit punt heeft verklaard. Ook stel ik vast dat klager ten tijde van dit voorval onder invloed verkeerde en dat dit klachtelement in eerste aanleg door hem niet te berde is gebracht."

e. Reactie verzoeker

1. In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en op de als bijlage daarbij gevoegde stukken, deelde verzoeker de Nationale ombudsman op 3 februari 2003 onder meer het volgende mee:

"Letsel aan mijn arm

De politie stelt, dat zij proportioneel geweld heeft gebruikt en dat dit alleen een schaafwond op mijn linkerarm tot gevolg heeft gehad. Op diverse plaatsen in de verschillende rapportages wordt verbloemd en op andere plaatsen wordt wél erkend, dat mijn arm op mijn rug is gedraaid. Dat dit op zeer hardhandige wijze is gebeurd, wordt verzwegen. Het feit, dat mijn arm hierbij is gebroken (zie medisch rapport Leyenburg Ziekenhuis), lijkt mij een duidelijke aanwijzing, dat het hierbij gebruikte geweld wél disproportioneel was.

Het onthouden van medische zorg

In het verslag van 12 april van de Politie Haaglanden wordt bevestigd, dat ik meermalen de aandacht heb gevraagd en geklaagd heb over dat ik geslagen was door mijn neef en de politie. Ik heb toen wel degelijk gevraagd om naar het ziekenhuis gebracht te worden, want ik had erg veel pijn aan mijn (gebroken) arm. Dit staat niet in het rapport vermeld. Ik heb mij dus níet aangesteld; er was wel degelijk een serieuze reden om mij te beklagen en om (medische) zorg en aandacht te vragen. In de brief van burgemeester W.J. Deetman dd 26 september 2002 geeft hij toe, 'het achteraf nog beter was geweest om de klager te laten onderzoeken door een arts'. M.i. is dit een erkenning van de nalatigheid van de politie.

Pas na lang aandringen kreeg ik water. In het rapport van 12 april 2002 wordt dit min of meer bevestigd ('omdat hij daar tweemaal naar vroeg').

Dreigingen

Deze onderdelen worden ontkend door de politie. Ter bewijs stuur ik getuigenverklaringen mee, die mijn klacht op dit punt ondersteunen."

2. Bij zijn reactie zond verzoeker twee getuigenverklaringen mee.

2.1. Eén van die verklaringen betreft een verklaring van mevrouw Sy, de echtgenote van verzoeker. Deze verklaring, gedateerd 5 februari 2003, houdt het volgende in:

"...Op 7 augustus 2001 werd ik door de politie Haaglanden opgebeld om mijn echtgenoot, de heer S., op te halen op het politiebureau Zuiderpark. Ik heb de politie gevraagd wat er aan de hand was, maar ik kreeg geen antwoord. Ik moest mijn echtgenoot ophalen.

Samen met mijn dochter Sz, ging ik naar politiebureau Zuiderpark waar ik mijn echtgenoot zag met een dikke bult op zijn voorhoofd en een opgezwolllen elleboog.

Op het politiebureau kreeg ik van de heer Z. te horen dat indien mijn echtgenoot aangifte zou doen tegen het optreden van de politie, hij (S.) proces-verbaal zou krijgen en opgesloten zou worden. Dit was voor mij de reden dat ik geen aangifte had gedaan tegen de politie, totdat ik in contact kwam met de raadsman.

Op 15 april 2002 kreeg ik rond 21.00 uur onverwachts bezoek van de heer Z. en een collega. Zij hadden vragen naar aanleiding van de klacht over zijn optreden tegen mijn echtgenoot. Nadat de heer Z. vernomen had dat zijn optreden niet naar behoren was gaf hij aan dat hij samen met een collega van bureau Zuiderpark en twee andere collega's van bureau Rijswijk een zodanig proces-verbaal zou opmaken zodat de klacht van mijn echtgenoot tegen zijn optreden dood zou lopen. Hierdoor kan mijn echtgenoot dan niets meer doen en de zaak tegen hem (Z.) zou verliezen.

Tevens vertelde de heer Z. dat hij mijn echtgenoot langer moest opsluiten, maar dat hij in problemen zou komen als er iets zou gebeuren met mijn echtgenoot."

b. De andere verklaring betreft een verklaring van mevrouw Sz, verzoekers dochter. Die verklaring houdt onder meer het volgende in:

"De politie Z. zei tegen mijn moeder (Sy), neem hem (S.) snel mee want als er iets met hem gebeurt (op medisch gebied), dan is hij, Z., ervoor verantwoordelijk omdat hij de inspecteur is.

Ook werd er gezegd, dat als je een aanklacht of een aangifte doet op een politieagent en ze gaan onderzoeken en blijkt dat er iets niet klopt, dan kan je (S.) in problemen gaan."

f. Verklaring betrokken ambtenaar Z.

Op 25 april 2003 legde de politieambtenaar Z. een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Deze verklaring houdt onder meer het volgende in:

"Ik werk al 24 jaar bij de politie waarvan de laatste vijfenhalf jaar in mijn huidige functie van ploegchef. Dit betekent dat ik wachtcommandant en hulpofficier van justitie ben.

Op de dag dat verzoeker werd aangehouden, te weten 7 augustus 2001, was ik chef van dienst en hulpofficier van justitie op het politiebureau Zuiderpark. Verzoeker is die avond aan mij voorgeleid terzake openbare dronkenschap. Ik kan mij niet meer herinneren hoe laat dat precies was. Ik weet wel dat die avond bij ons bureau een melding binnenkwam van twee mannen die met elkaar aan het vechten waren. Aangezien er bij ons bureau op dat moment geen auto beschikbaar was, is er een noodwagen van het bureau Rijswijk naar toe gegaan. Hierin zaten politieagenten H. en M.

Toen politieagenten H. en M. later die avond met verzoeker het politiebureau binnenkwamen, heb ik hen gevraagd wat er was gebeurd. Zij vertelden mij dat zij ter plaatse één man hadden aangetroffen. Van een vechtpartij was op dat moment geen sprake meer. Zij zagen wel dat verzoeker dronken was en sommeerden hem naar huis te gaan. Verzoeker weigerde dit. Op een gegeven moment werd hij agressief en viel hij H. en M. aan. Hij maakte slaande bewegingen in hun richting en scheurde daarbij het overhemd van één van hen kapot. Hierop is verzoeker aangehouden.

Bij binnenkomst op het politiebureau gaven H. en M. aan dat zij er geen verzetszaak van wilden maken. Zij gaven aan dat verzoeker gewoon teveel had gedronken en ruzie had gemaakt met een familielid van hem. In hun ogen was het voldoende als werd volstaan met het uitschrijven van een bon wegens openbare dronkenschap.

Verzoeker was op dat moment rustig; het agressieve was ervan af. Verzoeker maakte op mij wel een behoorlijk dronken indruk. Hij kon amper op zijn benen staan en rook heel erg naar alcohol. Ik moest ook veel moeite doen om zijn naam te achterhalen. Verzoeker wist ook niet meer wat er nu precies was gebeurd. Het gesprek met hem verliep moeizaam. Verzoeker heeft op dat moment niet gezegd dat hij geslagen was. Ook zag ik geen letsel bij hem.

U houdt mij voor dat verzoeker heeft verklaard dat hij bulten op zijn hoofd had en een pijnlijke arm. Ik heb daar toen niets van gezien of gemerkt.

Ik vond het niet verantwoord om verzoeker in die toestand alleen de straat op te laten gaan. Om die reden besloot ik een familielid van verzoeker te bellen met de vraag of verzoeker opgehaald kon worden. Tot die tijd besloot ik verzoeker in een passantenverblijf te plaatsen. Dit is een verblijf met een glazen wand. Zo kon ik verzoeker de gehele tijd in de gaten houden. Verzoeker bleef ook toen heel rustig. Hij vertoonde geen enkel recalcitrant gedrag.

Ik had de verbalisanten inmiddels de opdracht gegeven om een bon uit te schrijven. Ik ben nog naar hen toegegaan om hun verhaal nogmaals aan te horen. Op dat moment dacht ik al dat het beter zou zijn om de hele zaak op papier te zetten omdat je nooit weet wat er nog van een dergelijke zaak komt. Ik heb vervolgens ook tegen de verbalisanten gezegd dat zij een geweldsrapportage op moesten maken. Toen ik met de betrokken dienders stond te praten, hoorde ik het belletje van het passantenverblijf gaan. Ik ben vervolgens naar verzoeker toegelopen en heb hem gevraagd wat er aan de hand was. Verzoeker gaf aan dat hij water wilde. In totaal heb ik driemaal water aan hem verstrekt. Ik heb hiervan ook een aantekening gemaakt in het arrestantenregister. De derde keer gaf verzoeker aan dat hij boos was op de politie omdat die hem geslagen zou hebben. Verzoeker klaagde over pijn aan zijn hoofd en arm. Ik heb verzoeker vervolgens onderzocht maar kon niets vinden. Ik zag geen letsel aan zijn hoofd, zijn vingers kon hij nog normaal bewegen en ook zijn arm strekken. Omdat ik niets zag en omdat ik wist dat verzoeker snel zou worden opgehaald, besloot ik geen arts in te schakelen. Verzoeker werd toen boos en begon te schreeuwen dat hij een arts wilde. Ik heb hem toen gezegd dat hij geen arts kreeg en dat zijn vrouw hem snel zou komen ophalen. Ik merkte aan verzoeker dat hij het niet leuk vond dat ik zijn vrouw had gebeld. Dit had ik ongeveer 10 minuten nadat verzoeker aan mij was voorgeleid, gedaan. Ik heb haar de situatie uitgelegd. Zijn vrouw reageerde heel rustig. Ik had niet het idee dat zij het vreemd vond wat er was gebeurd.

Ongeveer 15 minuten nadat ik haar gebeld had, verschenen verzoekers vrouw en zijn dochter aan het bureau. Ik heb even kort met hen gesproken en uitgelegd wat er precies was gebeurd. Van zijn vrouw begreep ik toen dat er langere tijd ruzie in de familie was. Zijn vrouw bedankte mij nog voor alle hulp. Ik heb verzoeker vervolgens uit het passantenverblijf gehaald en hem de bon uitgereikt. Verzoeker was op dat moment heel rustig. De gehele familie verliet daarop heel rustig het bureau. De opmerking dat ik verzoeker op zou sluiten als hij aangifte zou doen of dat verzoeksters vrouw hem maar snel mee moest nemen omdat ik anders verantwoordelijk zou zijn als er iets met verzoeker zou gebeuren, heb ik niet gemaakt. Ik snap niet hoe zij hier bij komen. Het gesprek met verzoekers vrouw en zijn dochter verliep juist heel prettig. Ik heb echt niets in die trant gezegd; daar was ook helemaal geen enkele aanleiding toe.

De volgende dag verscheen verzoeker samen met zijn echtgenote en zijn dochter weer aan het bureau. Verzoekers hoofd zat in het verband en hij droeg een mitella. Verzoeker kon amper praten en deed heel zielig. Hij vertelde mij dat hij aangifte tegen de politie wilde doen wegens mishandeling. Ik heb hem toen de procedure uitgelegd. Ook heb ik hem gezegd dat volgens mij zijn letsel niet was ontstaan door het politieoptreden maar door de vechtpartij met zijn neef. Ik heb verzoeker er verder op de consequenties van het doen van een valse aangifte gewezen. Ik had die dag namelijk nog gesproken met de twee collega's die verzoeker hadden aangehouden. Zij legden een eensluidende verklaring af. Verder kon ik mij, gelet op hun staat van dienst en het aantal jaren ervaring dat zij hadden, niet voorstellen dat zij geweld hadden gebruikt. Ik heb dit ook op die manier tegen verzoeker gezegd. Verzoeker gaf toen aan hij dat hij aangifte wegens mishandeling tegen zijn neef wilde doen. Deze aangifte is toen opgenomen door een rechercheur. Dit is gebruikelijk omdat er sprake was van een bekende dader. Van een discussie op het politiebureau tussen verzoeker en zijn familie kan ik mij niets meer herinneren.

Een aantal weken nadat verzoeker aangifte had gedaan, werd ik gebeld door de dochter van verzoeker. Zij heeft twee keer gebeld om te informeren naar de stand van zaken. Op een gegeven moment heb ik haar gezegd dat de zaak was ingestuurd naar het openbaar ministerie. Meer heeft zij mij niet gevraagd of gezegd.

Toen kwam er opeens een klacht van verzoeker binnen. Deze is ter afhandeling eerst naar het bureau Rijswijk gestuurd en vervolgens kwam deze bij mij terecht. Op 8 augustus 2001 ben ik met een collega naar de woning van verzoeker gegaan om hem te horen. Bij dit gesprek waren tevens verzoekers echtgenote, zijn dochter, en nog één of twee mannen aanwezig. Dit gesprek duurde maar kort en verliep eigenlijk heel goed. Verzoeker en zijn familieleden waren heel rustig en zeker niet vijandig ten opzichte van mij. Verzoeker zei nog dat hij geen rancune meer had richting de politie. Het viel mij op dat verzoekers echtgenote en zijn dochter steeds het woord wilden voeren. Ik wilde dit niet omdat ik juist het verhaal van verzoeker wilde horen. Verzoeker was een stille man die simpele antwoorden gaf. Ook gaf hij aan dat hij fysiek nergens last meer van had. Bij het weggaan kreeg ik nog een hand van hem. Het verbaasde mij dan ook dat verzoeker uiteindelijk nog een klacht heeft ingediend bij de Nationale ombudsman."

g. Verklaring betrokken ambtenaar H.

Op 17 juni 2003 legde de politieambtenaar H. een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Deze verklaring houdt onder meer het volgende in:

"Op 17 augustus 2001 kregen mijn collega de heer M. en ik een melding die inhield dat er problemen waren aan de X-weg in Den Haag. Er zou een vechtpartij zijn en wij werden verzocht ter plaatse te gaan. (…). Omdat mijn collega en ik in de buurt waren ontvingen wij deze melding. Het was tijdens de late dienst, dus tussen 15.00 uur en 23.00 uur. Mijn collega was op dat moment net bij ons in dienst gekomen en ik begeleidde hem.

Ter plaatse aangekomen zagen wij buiten op straat een man staan. Hij stond voor de deur van de ingang van de portiekwoningen. Mijn collega en ik spraken die man aan. Hij maakte een behoorlijk dronken indruk. Zo stonk hij ontzettend naar de alcohol en sprak hij met dubbele tong. Wij werden ook niet echt wijs uit zijn verhaal. We begrepen wel dat hij ruzie had gehad met een familielid die in één van de portiekwoningen woonde. Hij vertelde over dingen die zich in het verleden hadden afgespeeld en ook zei hij dat een familielid was vermoord.

Ik weet nog dat wij een gesprek met alle partijen hebben gevoerd, dus ook met de neef van verzoeker. Ik weet niet meer precies wie van ons beiden met die neef heeft gesproken. Ik weet wel dat wij er verder geen zaak inzagen. Ik kan mij niet meer herinneren of ik aan verzoeker en zijn neef heb gevraagd of zij aangifte wilden doen. Normaal vraag ik dat altijd. Volgens mij heeft in dit geval vooral mijn collega het woord gevoerd omdat hij, zoals ik u zojuist vertelde, net in dienst was.

Vervolgens heb ik aan verzoeker gevraagd om weg te gaan. Verzoeker ging niet weg maar bleef staan. Op een gegeven moment dacht ik dat verzoeker wel weg zou gaan omdat hij zijn fiets pakte. Dit gebeurde echter niet. Verzoeker bleef namelijk een paar meter verderop stilstaan. Verzoeker was heel emotioneel en begon van alles te roepen. Ik heb niet begrepen wat hij allemaal zei. Het was een heel onsamenhangend verhaal. Op een gegeven moment zag ik ook dat een aantal bewoners voor hun raam naar buiten stonden te kijken.

Wij hebben verzoeker echt vaak gevraagd om zich te verwijderen. Ik denk zeker wel minstens tien keer. Verzoeker reageerde hier echter niet op. Wij zijn toen naar hem toegelopen. Verzoeker bevond zich op dat moment aan de overkant van de straat op een grindpad. Op het moment dat wij op verzoeker afliepen, was ik aan het telefoneren. Volgens mij belde ik op dat moment met een familielid van verzoeker om te vragen of zij verzoeker wilde komen ophalen. Ik had het telefoonnummer daarvoor van een familielid van verzoeker gekregen.

Verzoeker maakte toen opeens een slaande beweging in mijn richting. Omdat ik op dat moment aan het telefoneren was, was ik hierdoor erg verrast. Ik zag het totaal niet aankomen. Verzoeker had zijn trui in zijn hand en schampte mijn gezicht. Het deed geen pijn.

Vervolgens hebben wij verzoeker aangehouden. Mijn collega heeft de rechterarm van verzoeker beetgepakt en klemgezet en ik zijn linkerarm. Ik bedoel hiermee dat wij zijn armen op zijn rug hebben gedraaid. Vervolgens hebben wij verzoeker geleidelijk naar de grond gebracht. Dit gebeurde op een normale wijze. Verzoeker bood echter veel verzet. Hij probeerde zich met zijn lichaam aan onze greep te ontworstelen en ook probeerde hij steeds zijn armen los te trekken. Wij hebben verzoeker op zijn buik op de grond gelegd. Wij hebben hem zeker niet laten vallen. Terwijl hij op de grond lag hebben wij hem geboeid. Mijn collega heeft zijn rechterknie op de rug van verzoeker gezet en ik mijn linkerknie. Dit hebben wij gedaan om verzoeker onder controle te krijgen. Wij hebben alleen onze knie op de rug van verzoeker gelegd; wij hebben niet met ons hele gewicht op de rug van verzoeker gezeten. Verzoeker verzette zich behoorlijk tegen zijn aanhouding. Hij werkte absoluut niet mee en probeerde zich steeds los te rukken. Ook op het moment dat verzoeker geboeid was, was hij nog steeds niet rustig. Ik heb verzoeker op dat moment niet horen klagen over pijn en/of letsel. Ook heb ik geen letsel bij hem geconstateerd.

Wij besloten verzoeker te boeien omdat hij absoluut niet meewerkte. Hij gedroeg zich zeer recalcitrant en agressief. In het kader van onze eigen veiligheid besloten wij verzoeker geboeid te vervoeren. Vervolgens hebben wij verzoeker in de auto gebracht. Ook bij het instappen en zitten in de auto heb ik verzoeker niet horen klagen over pijn of letsel.

Op het bureau Zuiderpark aangekomen hebben wij verzoeker overgedragen aan de wachtcommandant, de heer Z. Ook toen heb ik verzoeker niets horen zeggen over pijn o.i.d. Ik hoorde verzoeker wel om water vragen. Mijn collega heeft dat ook gewoon aan hem verstrekt.

Ik heb toen verzoekers vrouw gebeld en gevraagd of zij verzoeker wilde komen ophalen. Ook heb ik tegen haar gezegd dat verzoekers fiets nog op de X-weg stond.

Mijn collega en ik vonden het niet nodig dat een proces-verbaal terzake verzet of belemmering werd opgesteld. Verzoeker was zo dronken dat we een boete wegens openbare dronkenschap voldoende vonden. Achteraf heb ik daar spijt van omdat dan duidelijk was geweest hoe verzoeker zich op dat moment heeft gedragen. Het verbaasde mij zeer dat verzoeker een klacht heeft ingediend. In mijn ogen is dit namelijk een van de normaalste aanhoudingen geweest die ik tot nu toe heb verricht.

Dat verzoeker een uur op het politiebureau heeft moeten doorbrengen, heeft aan zijn familie gelegen. Die hadden verzoeker eerder op kunnen halen. Ik heb hen namelijk gelijk gebeld toen wij op het bureau aankwamen. Mijn collega heeft op datzelfde moment de bon uitgeschreven. Wij waren dus snel klaar. Dat moest ook wel omdat wij in de noodhulpwagen zaten. Dat betekent dat zaken snel afgehandeld moeten worden zodat direct op een eventuele nieuwe melding gereageerd kan worden."

h. Verklaring betrokken ambtenaar M.

Op 12 mei 2003 legde de politieambtenaar M. een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Deze verklaring houdt onder meer het volgende in:

"Ik ben agent van politie in surveillancedienst bij het bureau Rijswijk. Ik ben in 1999 met de opleiding begonnen die anderhalf jaar heeft geduurd. Daarna ben ik in de surveillancedienst bij het bureau Rijswijk terecht gekomen.

Op 7 augustus werd ik naar de X-weg in Den Haag gestuurd. Deze straat is direct aangrenzend aan ons district. Ik weet niet meer hoe laat dat precies was. Het tijdstip staat wel vastgelegd in de mutatie. Er moest noodhulp verleend worden. De melding hield in dat er moeilijkheden binnen waren omdat er twee mannen met elkaar op de vuist waren gegaan. Ik was op dat moment samen met mijn collega de heer H. die op dat moment mijn begeleider was.

Ter plaatse aangekomen zijn wij naar de bewuste portiek toegelopen. Als ik het mij goed herinner was dit op de derde of vierde verdieping aan de rechterkant. Bij die woning stond een meneer buiten, die later verzoeker bleek te zijn. Die meneer was behoorlijk onder invloed van alcohol. Ik zag dit aan zijn ogen en omdat hij moeilijk sprak en ook heel erg naar de alcohol stonk. Verzoeker stond op dat moment alleen voor de woning van zijn neef; de voordeur was dicht. Wij hebben verzoeker aangesproken en vroegen hem wat er was gebeurd. Op dat moment ging de deur van de woning open en sprak de neef van verzoeker ons aan. Wij hebben toen een kort gesprek met beiden gehad waaruit bleek dat ze ruzie met elkaar hadden gehad. Wij vroegen toen of één van beiden aangifte wilde doen, maar dit wilden ze geen van beiden. Ik weet dit honderd procent zeker.

Wij besloten verzoeker en zijn neef vervolgens te scheiden. Mijn collega is met verzoeker de portiek afgelopen naar de begane grond en ik ben met verzoekers neef zijn woning binnengegaan. Daar heb ik het verhaal van de neef aangehoord. Hij vertelde mij dat verzoekers vader was overleden waarvan verzoeker hem de schuld gaf. Verzoeker beschuldigde zijn neef ervan dat hij zijn vader had 'opgegeten'. Ik begreep dat dit een soort voodooterm was. Omdat de neef geen aangifte tegen verzoeker wilde doen en ik met het verhaal over het opeten niets kon beginnen, zei ik hem dat wij ervoor zouden zorgen dat de rust weer zou terugkeren. Vervolgens ben ik naar beneden gelopen waar ik zag dat mijn collega met verzoeker in gesprek was. Ik hoorde hem aan verzoeker vragen of hij weg wilde gaan en vervolgens zeggen dat hij naar huis moest gaan.

Verzoeker deed dit echter niet. Ik weet niet meer wat verzoeker allemaal precies zei. Hij had het er in ieder geval ook over dat zijn vader was 'opgegeten'.

Vervolgens hebben wij verzoeker weer gevraagd om naar huis te gaan. Verzoeker liep toen naar het plantsoen dat tegenover de portiekwoningen lag. Daar trok hij zijn trui uit waarna hij in zijn blote bast stond. Wij zijn naar verzoeker toe gelopen en hebben hem gevorderd weg te gaan. Wij hebben toen tegen verzoeker gezegd dat als hij niet weg ging, wij hem zouden aanhouden. Verzoeker begon toen te plassen en ging over zijn nek. De situatie was inmiddels zodanig dat wij besloten om verzoeker aan te houden. Wij hadden verzoeker immers minimaal 5 à 6 keer gevraagd om weg te gaan en hadden niet het idee dat hij hieraan gevolg zou geven. Wij stapten dus beiden op verzoeker af. Verzoeker had op dat moment zijn trui in zijn hand en maakte daarmee een slaande beweging in onze richting. Hij schampte daarbij het gezicht van mijn collega H.. Ik heb verzoeker vervolgens aan zijn rechterarm beetgepakt. Ik ben zelf linkshandig. Omdat verzoeker zijn arm toen in tegengestelde richting bracht, heb ik verzoeker aan zijn arm getrokken. Verzoeker raakte daarbij uit balans waarna ik hem naar de grond heb gebracht. Vervolgens heb ik zijn arm naar zijn rug gebracht. Mijn collega pakte vervolgens verzoekers linkerarm beet waarna wij verzoeker hebben geboeid.

Verzoeker is toen gewoon opgestaan. Ik heb hem niet horen zeggen dat hij pijn had. Ook heb ik toen geen letsel bij hem geconstateerd. Verzoeker is vervolgens in de auto gaan zitten. Bij het instappen, waarbij verzoeker toch op zijn armen heeft moeten steunen, heeft hij ook niet over pijn geklaagd. Wij zijn toen naar het politiebureau Zuiderpark gereden waar we verzoeker hebben overgedragen aan de dienstdoende wachtcommandant. Wij hebben toen gezegd dat het voldoende was als verzoeker een bon zou krijgen wegens openbare dronkenschap.

Ik heb verzoeker vervolgens in een ophoudbox geplaatst. Verzoeker vroeg toen om water dat ik hem direct heb gegeven. Mijn collega en ik zijn toen de bon gaan uitschrijven. Toen we daarmee klaar waren ben ik naar verzoeker toe gegaan om hem te horen. Verzoeker gaf toen aan dat hij pijn in zijn hoofd had en dat hij door zijn neef geslagen was waarvan hij aangifte wilde doen. Ik heb dit tegen de wachtcommandant gezegd. De wachtcommandant zei toen dat ik de familie van verzoeker moest bellen om te vragen of zij verzoeker op kwamen halen. Dit heb ik toen gedaan. Ik heb ook tegen verzoekers vrouw gezegd dat zijn fiets nog aan de X-weg stond en gevraagd of zij ervoor wilden zorgen dat die daar weggehaald werd. Nadat ik had gebeld, zijn mijn collega en ik weer naar het bureau Rijswijk gegaan.

Ik weet dat verzoeker de volgende dag aan het bureau kwam met een verklaring van een arts waarin stond dat hij een radiuskopfractuur had opgelopen. Ik weet niet of dit door mij is veroorzaakt. Zoals ik al zei, heb ik verzoeker wel aan die arm beetgepakt en vervolgens op zijn rug gedraaid maar dit was niet gebeurd als verzoeker gewoon normaal had meegewerkt. Tijdens de gehele aanhouding heeft verzoeker verzet gepleegd. Toen ik verzoeker aan zijn arm beetpakte bewoog hij zich in tegengestelde richting zodat ik meer kracht moest gebruiken. Hierdoor werd verzoeker ook niet rustig. Hij bleef tegenstribbelen en werkte zeker niet mee. Ik heb dan ook de normale techniek gebruikt om verzoeker te kunnen boeien. Dit betekent dat ik verzoeker, zoals ik al zei, naar de grond heb gewerkt. Verzoeker lag in de lengterichting waarbij wij er, zeg maar, haaks bij zijn gaan zitten. Ik bedoel hiermee niet dat ik met mijn hele gewicht op verzoeker ben gaan zitten maar dat ik slechts mijn linkerbeen op verzoekers kont heb gelegd. Het is dus niet waar, zoals verzoeker zegt, dat wij op verzoekers rug zijn gaan zitten. Nadat verzoeker naar de grond was gebracht heb ik zijn arm overstrekt waarna ik hem kon boeien. Wij hebben verzoeker geboeid omdat hij op de achterbank vervoerd moest worden en wij het, gelet op zijn dronken toestand en het gedrag dat hij vertoonde, niet veilig achten om hem ongeboeid mee te nemen.

Wij hebben één dag later een geweldsrapportage opgemaakt. Dit was nadat wij hadden gehoord dat verzoeker met een medische verklaring naar het bureau was gekomen waaruit bleek dat hij letsel had opgelopen aan zijn arm. Zover ik het mij nu nog kan herinneren heb ik verzoeker alleen op het politiebureau horen klagen over pijn in zijn hoofd. Ik heb daarbij geen bult op zijn hoofd of ander letsel gezien. Ik vind dat ik mijn werk goed heb gedaan."

i. verklaring getuige SY

Op 29 augustus 2003 legde de echtgenote van verzoeker, mevrouw Sy een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Zij verklaarde daarbij onder meer het volgende:

"Op 7 augustus 2001 heeft mijn man telefonisch contact opgenomen met zijn neef, de heer Sx, om een ruzie uit te praten die tussen hem en ons gezin was gerezen. Die neef vertelde mijn man dat hij dit niet over de telefoon wilde bespreken. Hij verzocht mijn man die avond bij hem langs te komen. Mijn man is die avond dan ook naar zijn neef toegegaan. Ik weet niet meer hoe laat dit was. Voordat mijn man wegging, had hij thuis eerst nog met een zwager wat gedronken. Ik denk twee of drie glazen rum. Omdat ik bang was dat het gesprek hierdoor uit de hand zou lopen, heb ik mijn man aangeraden om niet te gaan. Mijn man wilde hier echter niets van horen; hij wilde zich aan zijn afspraak houden. Hij is vervolgens alleen naar zijn neef toegegaan.

Op een gegeven moment, ik weet niet meer hoe laat dit was, werd ik gebeld door een agent van het politiebureau Zuiderpark. Ik kan mij zijn naam niet meer herinneren. Ik geloof dat dit rond 21.00 uur was. Hij verzocht mij mijn man zo snel mogelijk op te komen halen. Ik vroeg wat er was gebeurd. Die man zei alleen maar dat mijn man een beetje dronken was en dat ik hem zo snel mogelijk op moest komen halen. Ik ben toen met mijn dochter, mijn zoon en de vriendin van mijn zoon, naar het politiebureau Zuiderpark gegaan. Dit is vlakbij mijn huis, op zo'n vijf minuten afstand. Ik heb mij daar gemeld bij de balie en gezegd dat ik gebeld was met de vraag om mijn man op te komen halen. Ik zag mijn man op dat moment niet. Er zat wel een politieagent die tegen mij zei: hoe kun je bij zo'n man blijven. Ik weet niet waarom hij dit zei. Ik heb daar niet op gereageerd. Nu, achteraf, denk ik dat die agent de heer Z. was, maar ik weet dat niet zeker. Diezelfde agent verzocht ons even plaats te nemen omdat mijn man zou zo komen. Na zo'n vijf minuten verscheen mijn man. Ik schrok toen ik hem zag. Hij had een grote bult op zijn voorhoofd, ik meen aan de rechterkant van zijn hoofd, en ook een bult op zijn elleboog. Mijn man had geen overhemd meer aan dus zijn armen waren op dat moment bloot. Hij zei direct dat hij naar het ziekenhuis wilde omdat hij door zijn neef met een fles op zijn hoofd was geslagen en de politie zijn elleboog gebroken had. Ik heb niet gezien hoe dit letsel is ontstaan, ik heb dit alleen maar van mijn man gehoord. Ik zag dat mijn man op dat moment nog wel onder invloed van alcohol was.

Wij zijn toen naar huis gegaan. Mijn dochter en haar vriend zijn vervolgens met mijn man naar het ziekenhuis gegaan. Het duurde een hele tijd voordat mijn man weer thuis was. Ik heb toen een wekadvies gekregen.

U vraagt mij of ik op het politiebureau nog met een politieagent heb gesproken over wat er nu precies was gebeurd. Dit klopt. Ik heb heel kort met de heer Z. gesproken. Dit gesprek verliep goed. Er waren geen problemen. U zegt mij dat dit u verbaast aangezien u een schriftelijke verklaring van mij heeft waarin staat dat de heer Z. gezegd zou hebben dat hij mijn man zou opsluiten indien hij aangifte tegen Z. deed. Deze verklaring is niet juist. Ik heb Z. dit nooit horen zeggen. De waarheid is dat mijn dochter mij heeft gezegd dat de heer Z. dit de volgende dag tegen mijn man heeft gezegd. Mijn man wilde op dat moment namelijk aangifte doen tegen zijn neef en tegen Z. Nogmaals, ik heb deze opmerking niet zelf gehoord. Ik was namelijk niet bij dat gesprek aanwezig.

Wel is de heer Z. in april 2002 bij ons thuis geweest. Dit bezoek kwam voor mij geheel onverwachts. Ik heb Z. en zijn collega wel binnengelaten. Zij wilden mijn man spreken over de klacht die hij had ingediend. Z. zei tegen mijn man dat zijn klacht over het niet verstrekken van water niet juist was. Mijn man heeft toen toegegeven dat hij, na lang aandringen, wel water had gekregen. Ook zei de heer Z. dat hij met vier collega's een gelijkluidende verklaring zou opstellen waardoor mijn man de zaak zou verliezen. Ook zei hij dat hij man had kunnen opsluiten maar dit niet had gedaan. Wat hij hiermee bedoelde weet ik niet."

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht, artikel 426, eerste lid:

"1. Hij die, terwijl hij in staat van dronkenschap verkeert, hetzij in het openbaar het verkeer belemmert of de orde verstoort, hetzij eens anders veiligheid bedreigt, hetzij enige handeling verricht waarbij, tot voorkoming van gevaar voor leven of gezondheid van derden, bijzondere omzichtigheid of voorzorgen worden vereist, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van de eerste categorie."

2. Wetboek van Strafvordering

2.1. Artikel 27:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wél dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2.2. Artikel 53, eerste en tweede lid:

"1. Ingeval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.

2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen."

3. Handboeien

1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

2. In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie ligt aldus besloten dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

4. In artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.

5. Ambtsinstructie, artikel 32, eerste lid:

"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt."

6. Geweldgebruik

6.1. Artikel 8, eerste lid, Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724):

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

6.2. Artikel 4 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994):

"Het gebruik van een geweldmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:

a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en

b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."

6.3. Artikel 17 van de Ambtsinstructie:

"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.

2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).

3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:

a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of

b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is."

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Verzoeker aangehouden door: bij aanhouding disproportioneel geweld gebruikt, geboeid overgebracht naar politiebureau, niet tijdig gereageerd op herhaaldelijke verzoeken om water, verzoek en echtgenoot onheus bejegend door politieambtenaar;.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Verzoeker medische zorg onthouden op politiebureau .

Oordeel:

Geen oordeel