Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht in het jaar 2000 vertrouwelijke informatie hebben verstrekt aan zijn buurman en/of diens raadsman.
Voorts klaagt verzoeker erover dat de chef van het district Marco Polo van bovengenoemd politiekorps zijn klacht van 21 november 2000 bij brief van 7 december 2000 heeft afgedaan op grond van ontoereikend onderzoek.
Ten slotte klaagt verzoeker erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht naar aanleiding van zijn klacht van 21 november 2000 contact heeft opgenomen met verzoekers buurman.
Beoordeling
I. Algemeen
Verzoeker en zijn echtgenote - de familie M. - hebben jarenlang in onmin geleefd met hun toenmalige buren, de familie X. Volgens de familie M. heeft de heer X hen jarenlang geterroriseerd. Hierbij zou onder meer sprake zijn geweest van vernielingen, diefstallen en bedreigingen van de zijde van de heer X en zijn werknemers. Ook zouden de heer X en zijn werknemers enkele keren brand hebben gesticht op het terrein van de familie M.
Bij de afwikkeling van één van deze branden door hun verzekeringsmaatschappij, kon de familie M. zich niet vinden in de hoogte van het bedrag dat de verzekeringsmaatschappij aan hen wilde uitkeren. Mevrouw M. heeft daarom op 14 juli en 1 november 2000 getracht bij de politie te Vleuten aangifte te doen van oplichting door de verzekeringsmaatschappij. Beide keren weigerde de politie de aangifte op te nemen omdat het om een civiel geschil zou gaan.
In het kader van een civiele rechtszaak tussen de familie M. en de familie X bleek in oktober 2000 dat de advocaat van de familie X op de hoogte was van het feit dat mevrouw M. had getracht bij de politie aangifte te doen van oplichting door haar verzekeringsmaatschappij.
II. Met betrekking tot het verstrekken van vertrouwelijke informatie aan verzoekers buurman en/of diens raadsman
1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht in het jaar 2000 vertrouwelijke informatie hebben verstrekt aan zijn buurman (de heer X) en/of diens advocaat (mr. Mo.). Het gaat hierbij om de informatie dat mevrouw M. op 14 juli 2000 heeft getracht bij de politie aangifte te doen van oplichting door haar verzekeringsmaatschappij. Volgens verzoeker hebben hij en zijn echtgenote destijds aan niemand verteld dat zijn echtgenote bij de politie was geweest om aangifte te doen. Het kan dan ook niet anders zijn dan dat de familie X of hun advocaat deze informatie van de politie hadden gehoord, aldus verzoeker.
2.1. Tijdens het intern klachtonderzoek in december 2000 heeft politieambtenaar F. de heer X gehoord. De heer X heeft destijds verklaard dat hij de desbetreffende informatie niet van een politieambtenaar te horen had gekregen. Mede door zijn ziekte - hij had last van hartklachten - wist hij echter niet meer hoe hij dan wel aan de informatie was gekomen. Toen hij had gehoord dat mevrouw M. bij de politie was geweest om aangifte te doen, had hij deze informatie aan zijn advocaat mr. Mo. doorgegeven, aldus de heer X.
Naar aanleiding van het gesprek met de heer X schreef klachtonderzoeker F. in zijn rapportage dat de mogelijkheid niet was uitgesloten dat de heer X bewust niet wilde meewerken aan het bekend worden van wie hij de bewuste informatie had gekregen. Ook schreef F. dat hij, gelet op de geestelijke toestand van de heer X, geen dwang op hem had uitgeoefend om zijn bron te vermelden.
2.2. Op grond van het door de heer F. uitgevoerde klachtonderzoek achtte de districtschef de klacht op dit punt ongegrond, omdat was gebleken dat de heer X de desbetreffende informatie zeker niet van een politieambtenaar had gekregen.
3.1. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft politieambtenaar K. een nieuw intern klachtonderzoek verricht. Uit de rapportage die hij hiervan heeft opgemaakt, blijkt dat de heer K. de klacht heeft besproken met politieambtenaar Q., die mevrouw M. op 14 juli 2000 te woord had gestaan toen zij aangifte van oplichting wilde doen tegen haar verzekeringsmaatschappij. De heer Q. heeft tegenover klachtonderzoeker K. verklaard dat hij geen aangifte had opgenomen omdat het een civielrechtelijke kwestie betrof.
In de rapportage van de heer K. staat verder vermeld dat klachtbehandelaar F. inmiddels was overleden, waardoor deze de klacht niet kon toelichten.
Ook blijkt uit de rapportage dat de heer K. heeft gesproken met mevrouw X. Zij vertelde dat haar echtgenoot niet meer wist wie hem had geïnformeerd over het feit dat mevrouw M. bij de politie was geweest om aangifte te doen.
Verder staat in de rapportage vermeld dat de regionaal privacyadviseur geen verzoek om inzage in het Bedrijfsprocessensysteem (BPS) had ontvangen van mr. Mo, en dat het advocatenkantoor van mr. Mo. desgevraagd had geweigerd aan de heer K. mee te delen hoe mr. Mo. kennis had genomen van het feit dat mevrouw M. aangifte had willen doen.
3.2. Op grond van het door de heer K. uitgevoerde klachtonderzoek heeft de korpsbeheerder zich op het standpunt gesteld dat de klacht op dit punt niet gegrond is, omdat - ook nadat navraag was gedaan bij alle betrokken partijen - niet te achterhalen was op welke wijze derden hadden kennisgenomen van het bezoek dat mevrouw M. aan het politiebureau in Vleuten had gebracht.
4. Tijdens het onderzoek heeft politieambtenaar Q. verklaard dat hij op 14 juli 2000 geen aangifte had opgenomen van mevrouw M., maar dat hij het voorval wel had gemuteerd in het BPS. In beginsel konden alle politieambtenaren binnen het politiekorps die geautoriseerd zijn voor het BPS - enkele duizenden personen - het desbetreffende mutatierapport lezen, aldus de heer Q. Gezien het feit dat hij destijds pas korte tijd werkzaam was op het politiebureau in Vleuten en er sprake was van een jarenlange voorgeschiedenis, achtte de heer Q. het waarschijnlijk dat hij het voorval had besproken met collega's, maar hij kon zich dit niet met zekerheid herinneren. Verder achtte de heer Q. het zeer onwaarschijnlijk dat hij met mensen buiten de politie over de zaak had gesproken. Voor zover hij het zich kon herinneren waren er geen andere bezoekers binnen gehoorsafstand toen hij mevrouw M. op het politiebureau te woord had gestaan, aldus de heer Q. Ook verklaarde de heer Q. dat hij nooit met de familie X of hun advocaat had gesproken.
5. De lezing van de politie en die van verzoeker staan tegenover elkaar.
Evenwel is van belang dat de in de civiele rechtszaak door de advocaat van de familie X naar voren gebrachte informatie over de aangifte van mevrouw M. weinig specifiek is, waardoor niet kan worden geconcludeerd dat deze informatie niet anders dan van de politie afkomstig kan zijn. Verzoekers stelling dat hij en zijn echtgenote met niemand hadden gesproken over het bezoek dat zijn echtgenote aan de politie had gebracht om aangifte te doen, doet hieraan niet af. Nu evenmin X heeft aangegeven dat hij de informatie van een politieambtenaar heeft gekregen, noch diens advocaat bereid is gebleken informatie te verstrekken over de bron, komt de Nationale ombudsman tot de conclusie dat verzoeker zijn klacht feitelijk onvoldoende heeft kunnen onderbouwen en acht de Nationale ombudsman de klacht daarmee niet gegrond.
III. Met betrekking tot het ontoereikende klachtonderzoek
1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de chef van het district Marco Polo zijn op 21 november 2000 ingediende klacht over het door de politie verstrekken van vertrouwelijke informatie aan zijn buurman bij brief van 7 december 2000 heeft afgedaan op grond van ontoereikend onderzoek.
2. Eén van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling door overheidsinstanties is dat voldoende onderzoek wordt gedaan om de onderliggende feiten vast te stellen. Van belang hierbij is dat in het kader van de klachtprocedure eventuele betrokken ambtenaren in beginsel moeten worden gehoord. Dit vereiste is uitgewerkt in artikel 13, tweede lid van de Klachtenregeling Politie Regio Utrecht (zie Achtergrond).
3. Politieambtenaar F. heeft het intern klachtonderzoek verricht op basis waarvan de districtschef tot zijn oordeel van 7 december 2000 kwam. Uit de rapportage die F. op 7 december 2000 heeft opgesteld, blijkt dat hij op 6 december 2000 persoonlijk met mevrouw M. over de klacht heeft gesproken. Net als in de klachtbrief had mevrouw M. tijdens dit gesprek aangegeven dat in het kader van een civielrechtelijke procedure was gebleken dat de raadsman van de heer X op de hoogte was van het feit dat zij bij de politie aangifte had willen doen van oplichting door haar verzekeringsmaatschappij.
Verder heeft klachtonderzoeker F. in zijn rapportage vermeld dat hij diezelfde dag de heer X thuis heeft gehoord omtrent de klacht. De heer X had hierbij aangegeven niet meer te weten van wie hij de informatie had gekregen, maar er wél zeker van te zijn dat hij de informatie niet van de politie had gekregen.
Vervolgens heeft de heer F. nog dezelfde dag wederom met mevrouw M. gesproken, waarna hij de volgende dag zijn rapport heeft opgesteld.
De heer F. heeft naar aanleiding van de klacht niet gesproken met politieambtenaar Q., die mevrouw M. op 14 juli 2000 te woord had gestaan toen zij aangifte wilde doen van oplichting door haar verzekeringsmaatschappij.
4. Gelet op het voorgaande is de Nationale ombudsman van oordeel dat klachtonderzoeker F. contact had dienen op te nemen met politieambtenaar Q., zodat deze zijn visie op de klacht had kunnen geven. Door de heer Q. niet te horen is een voor hand liggende mogelijkheid om opheldering te verkrijgen omtrent de vraag van wie de heer X had vernomen dat mevrouw M. aangifte wilde doen, niet benut. In zoverre is sprake geweest van ontoereikend onderzoek.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
IV. Met betrekking tot het contact opnemen met verzoekers buurman
1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat klachtbehandelaar F. naar aanleiding van zijn klacht van 21 november 2000 contact heeft opgenomen met zijn buurman, de heer X. Verzoeker is van mening dat het van weinig gevoel voor menselijke verhoudingen getuigt dat de heer F. de heer X heeft gevraagd naar de bron van de informatie over de aangifte van oplichting door de verzekeringsmaatschappij, aangezien het antwoord van X in dezen voorspelbaar was. Bovendien was de relatie met de heer X van dien aard dat het beter was hem er zoveel mogelijk buiten te laten, aldus verzoeker. F. had volgens verzoeker niet af mogen gaan op de subjectieve uitspraken van wederpartij X.
2. Zoals hiervóór onder III.2. staat vermeld, is één van de vereisten van behoorlijke klachtbehandeling door overheidsinstanties dat voldoende onderzoek wordt gedaan om de onderliggende feiten vast te stellen. Van belang hierbij is dat in het kader van de klachtprocedure eventuele getuigen moeten worden gehoord indien in redelijkheid valt te verwachten dat zij opheldering kunnen verschaffen omtrent de feitelijke toedracht. Dit beginsel is uitgewerkt in artikel 13, tweede lid van de Klachtenregeling Politie Regio Utrecht (zie Achtergrond).
3.1. Zoals hiervoor III.3. staat vermeld, was de heer F. intern met het onderzoek naar verzoekers klacht belast, en heeft hij op 6 december 2000 met verzoekers echtgenote en vervolgens met de heer X over de klacht gesproken. Nog dezelfde dag heeft hij wederom met mevrouw M. gesproken. In de rapportage die hij op 7 december 2000 naar aanleiding van zijn klachtonderzoek heeft opgesteld, heeft de heer F. vermeld dat hij tijdens het eerste gesprek met mevrouw M. had afgesproken dat hij navraag zou doen bij de heer X en dan vervolgens weer contact met haar zou opnemen.
3.2. Gezien de hierboven weergegeven inhoud van het rapport van klachtbehandelaar F. acht de korpsbeheerder de klacht op dit punt niet gegrond.
4. Verzoeker heeft desgevraagd ontkend dat zijn echtgenote de heer F. toestemming had gegeven om contact op te nemen met de heer X.
5. Gezien de aard van de klacht acht de Nationale ombudsman het in beginsel juist dat de politie de heer X in het kader van het klachtonderzoek heeft gehoord. Hij was immers bij uitstek de aangewezen persoon om als getuige opheldering te verschaffen omtrent de bron van de door hem verkregen informatie over de aangifte die mevrouw M. wilde doen tegen haar verzekeringsmaatschappij. Dat de verhouding tussen de families M. en X al jaren gespannen was, doet hieraan niet af. Dit zou slechts anders zijn geweest indien verzoeker of diens echtgenote expliciet zouden hebben aangegeven dat zij niet wensten dat de heer X zou worden gehoord.
Nu de heer F. met mevrouw M. heeft gesproken vooraleer hij de heer X benaderde, acht de Nationale ombudsman het echter - mede gelet op hetgeen de heer F. hierover heeft gerapporteerd - aannemelijk dat hij mevrouw M. tijdens dit gesprek over zijn voorgenomen werkwijze heeft ingelicht, en aldus ter sprake heeft gebracht dat hij de heer X wilde horen. Gezien de rapportage van de heer F. heeft mevrouw M. op dat moment kennelijk niet aangegeven dat zij niet wenste dat de heer X zou worden gehoord. De Nationale ombudsman is dan ook van oordeel dat de heer F. niet onjuist heeft gehandeld door contact op te nemen met de heer X.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Utrecht), is gegrond wat betreft het ontoereikende klachtonderzoek en niet gegrond wat betreft het contact opnemen met verzoekers buurman. Met betrekking tot het verstrekken van vertrouwelijke informatie aan de buurman is de klacht eveneens niet gegrond.
Onderzoek
Op 16 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. uit Vleuten, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van deze betrokken ambtenaren bleek inmiddels te zijn overleden. Van de ander werd een verklaring opgenomen. In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Vervolgens reageerde verzoeker desgevraagd op de door de korpsbeheerder verstrekte inlichtingen. Hierbij beantwoordde hij tevens een aantal specifieke vragen.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en politieambtenaar Q. gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker en zijn echtgenote - de familie M. - hebben jarenlang in onmin geleefd met hun toenmalige buren, de familie X. Volgens de familie M. heeft de heer X hen jarenlang geterroriseerd. Hierbij zou onder meer sprake zijn geweest van vernielingen, diefstallen en bedreigingen van de zijde van de heer X en zijn werknemers. Ook zouden de heer X en zijn werknemers enkele keren brand hebben gesticht op het terrein van de familie M.
Bij de afwikkeling van één van deze branden door hun verzekeringsmaatschappij, kon de familie M. zich niet vinden in de hoogte van het bedrag dat de verzekeringsmaatschappij aan hen wilde uitkeren. Mevrouw M. daarom op 14 juli en 1 november 2000 getracht bij de politie te Vleuten aangifte te doen van oplichting door de verzekeringsmaatschappij. Beide keren weigerde de politie de aangifte op te nemen omdat het om een civiel geschil zou gaan.
In het kader van een civiele rechtszaak tussen de familie M. en de familie X bleek in oktober 2000 dat de advocaat van de familie X op de hoogte was van het feit dat mevrouw M. had getracht bij de politie aangifte te doen van oplichting door haar verzekeringsmaatschappij.
2.1. Op 21 november 2000 scheef verzoeker onder meer het volgende aan de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht:
"Enige maanden geleden heeft mijn echtgenote op het bureau Vleuten aangifte willen doen van oplichting door verzekeringsmaatschappij Z.
Wij hebben een civiele procedure aangespannen tegen onze buurman om schadevergoeding te eisen wegens vernieling van onze eigendommen, brandstichting, geweld etc. Tot onze zeer grote verbazing vermeldt de advocaat van de buurman, mr. Mo., in zijn Conclusie van Antwoord op de dagvaarding dat hem ter kennis is gekomen dat bovenvermelde aangifte is gedaan (…)(zie hierna onder A.2.2.; N.o.).
Wij vinden dit uitermate vreemd en (het; N.o.) bevestigt onze vermoedens van de afgelopen jaren, dat er kennelijk te Vleuten van politiezijde vertrouwelijke informatie lekt naar onze buurman en diens advocaat. Wij vinden dit niet acceptabel en dienen hierbij een klacht in tegen de betrokken politiefunctionarissen. Wij vragen u een en ander te onderzoeken en ons uit te leggen hoe dit heeft kunnen geschieden, zodat wij onze advocaat hierover kunnen informeren."
2.2. Bij zijn brief aan de korpsbeheerder had verzoeker een deel van de Conclusie van Antwoord van de advocaat van zijn buurman gevoegd. In deze Conclusie van Antwoord staat onder meer het volgende vermeld:
"Deze schade was veroorzaakt door een grote brand die in de kassen van M. heeft gewoed, een brand waar X niets mee van doen heeft gehad. Brandschade die M. - volgens bronnen - eerst bij de verzekering heeft geclaimd, waarna na toewijzing van een te laag bedrag door de verzekering, een aangifte wegens oplichting tegen de verzekeraar door M. bij de politie is gedaan, waarna X - overigens zonder resultaat in 1996 - als melkkoe mocht fungeren. Voorts heeft X uit bronnen vernomen, dat het perceel van M. een minder hoge opbrengst bij verkoop dan X gaat opleveren en dat M. op deze manier het verlies in opbrengst ten opzichte van X probeert te compenseren."
3. Bij brief van 7 december 2000 deelde de chef van het district Marco Polo verzoeker in antwoord op zijn klachtbrief van 21 november 2000 onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van uw klachtbrief de dato 21 november 2000, heeft de aan mijn district verbonden klachtbehandelaar, de heer F., in mijn opdracht een nader onderzoek ingesteld.
Uw klachtbrief bestaat naar ik begrepen heb uit twee onderdelen. In volgorde zal ik u antwoord geven op deze twee klachten.
Klacht 1
U doet klacht van het feit dat er op 14 juli 2000 van u geen aangifte is opgenomen door een medewerker in het wijkbureau te Vleuten. U wilde toen aangifte doen van oplichting, gericht tegen uw eigen verzekeringsmaatschappij. U was het op voor u valide gronden niet eens over een schadebedrag dat volgens u door uw verzekeringsmaatschappij aan u uitgekeerd zou moeten worden.
Terecht heeft de bewuste medewerker u er toen op gewezen dat het in deze gaat om een civielrechtelijk verschil van mening tussen u en uw eigen verzekeringsmaatschappij en dat er in dit geval dan ook geen sprake was van oplichting door uw verzekeringsmaatschappij. De medewerker heeft u dan ook terecht verwezen naar de geëigende instantie om uw beklag te doen en/of uw advocaat.
Gelet op het voorgaande verklaar ik dit deel van uw klacht dan ook ongegrond.
Klacht 2
U doet klacht van het feit dat er volgens u vanuit de politieorganisatie, zoals u dat zegt, gelekt is, in casu door personeel verbonden aan genoemd wijkbureau, in de richting van de aan u bekende heer X. Volgens u zou door personeel of een personeelslid aan de heer X verteld zijn dat u aangifte van oplichting tegen uw eigen verzekeringsmaatschappij zou hebben willen doen, in het wijkbureau te Vleuten.
Uit het ingestelde onderzoek is echter gebleken dat de heer X deze informatie per se niet heeft gekregen van een politieambtenaar. Niet uitgesloten is dat de bewuste informatie via andere bronnen ter ore is gekomen van de heer X. Ik kan u hierover echter geen enkele steekhoudende informatie geven.
Gelet op het voorgaande verklaar ik dan ook dit deel van de klacht ongegrond."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. In zijn verzoekschrift van 12 januari 2001 schreef verzoeker verder nog onder meer het volgende:
"Ons gezin (7 personen) is gedurende meer dan 7 jaar geterroriseerd door onze buurman (X) en zijn medewerkers. Hierbij was sprake van o.a. vernielingen, diefstallen, bedreigingen, mishandelingen, telefoonterreur, vergiftiging van onze kippen en diverse brandstichtingen. Hiervan is vele malen aangifte of poging tot aangifte gedaan. Echter, vele malen heeft de politie een en ander afgedaan met opmerkingen als 'nu weten wij het wel' e.d. Mijn vrouw is zelfs bij een aangifte van vernieling van ruiten van onze kassen (wij hebben een biologische tuinderij met 6 kassen) hardhandig het bureau uitgezet. X en zijn medewerkers hebben vaak via vlugge acties tijdens lunchpauzes etc. ruiten van onze kassen ingegooid. In onze omgeving viel vele malen de suggestie dat op een of andere wijze de politie steeds op de hand van X was. Het viel ons op, dat X steeds driester te keer ging, omdat wij geen enkele hulp of steun van de politie kregen. Ze deden niets!
Begin 1996 heeft bij ons een grote brand gewoed, die was aangestoken. Schade: meer dan ƒ 200.000. Onze verzekeraar, Z, heeft ons in eerste instantie met een kluitje in het riet gestuurd. Wij hebben na deze brand camera's voor videobewaking geïnstalleerd. Daarmede hebben wij kunnen aantonen, dat een tweede brand op ons terrein door twee medewerkers van X was aangestoken. X is vervolgens wegens aanzetten tot brandstichting en o.a. wegens vernielingen veroordeeld tot voorwaardelijke gevangenisstraf en een boete.
Mijn vrouw is vorige zomer op het politiebureau geweest om te vragen of er aangifte van oplichting door Z kon worden gedaan. De betreffende agent weigerde echter een aangifte op te nemen. Ondanks het feit dat er geen aangifte is opgenomen, is toch een en ander in een register opgenomen, zoals dhr. F., behandelaar van de klacht, mondeling bevestigde. Mijn vrouw heeft echter geen inzage in dit register kunnen krijgen. De naam X is, bij haar bezoek i.v.m. de aangifte, niet door mijn vrouw genoemd. Ook heeft zij aan niemand verteld dat zij overwoog aangifte te doen en ook nadien met niemand daarover gesproken.
Dat haar bezoek wel in de politiecomputer is opgenomen, bevreemdt ons ten zeerste. Op het bureau te Vleuten beweerde men steeds, dat de vele zaken met X die wij op het bureau deponeerden en waarvan men het niet nodig vond om een aangifte op te stellen, desalniettemin in de computer zouden worden opgenomen! Achteraf bleek ons dat dit echter niet gebeurd was. Nu vindt registratie kennelijk wel plaats.
Wij hebben een civiele procedure tegen X aanhangig gemaakt om schadevergoeding te krijgen. In een Conclusie van antwoord schrijft zijn advocaat, mr. Mo., dat er door ons aangifte wegens oplichting door de verzekeraar is gedaan. Dit nota bene terwijl er door ons met niemand over deze kwestie is gesproken.
Een en ander is voor ons het bewijs, dat men op het politiebureau te Vleuten X in al de jaren niet alleen de hand boven het hoofd heeft gehouden, maar ook op de hoogte heeft gesteld van de aangifte door mijn vrouw.
Wij hebben naar aanleiding hiervan een klacht ingediend bij de korpsbeheerder van de politie regio Utrecht, vanwege het lekken van vertrouwelijke informatie naar onze buurman en diens advocaat.
De klacht is ongegrond verklaard. Hiermede ben ik het niet eens en wend mij daarom tot U. De informatie van politiezijde is onvolledig, terwijl de omvang van het onderzoek te beperkt is geweest. Het antwoord van de politie is dusdanig dat ik nog steeds geen enkele reden zie om mijn klacht in te trekken. Ik verzoek U derhalve om een onderzoek in te stellen.
Wanneer er gelekt is, zal dat zijn geschied via een van de functionarissen van het betreffende politiebureau (naar mr. Mo. of X) of heeft mr. Mo. kennis genomen van de inhoud van een der politieregisters. Er blijkt uit de beantwoording van de klacht niet of er aan deze aspecten aandacht bij het onderzoek is besteed. In elk geval hebben wij geen enkele advocaat gemachtigd om kennis te nemen van gegevens in de politieregisters die op ons betrekking hebben. Ik mag er van uit gaan, dat inzage van de registers ook wordt geregistreerd, zodat bijv. te achterhalen is of de informatie door mr. Mo. zelf is verzameld (na hiervoor door zijn cliënt te zijn gemachtigd!). Uit de behandeling van de klacht blijkt niet of er is nagegaan of mr. Mo. via de daarvoor bestaande procedure toegang heeft gehad tot een of meerdere politieregisters en mogelijkerwijs tot dat deel (of delen) waarin over de poging tot aangifte van mijn vrouw iets is vermeld. Dit is een belangrijke omissie in de behandeling van onze klacht. Ik mag aannemen, dat in elk geval een eventuele machtiging wordt gearchiveerd.
Wanneer mr. Mo. betreffende informatie wel via een politieregister heeft verkregen, dan vinden wij dat onjuist en moet de oorzaak daarvan worden gevonden. Immers, er is geen enkele reden om de wederpartij via een register inzage te geven in onze privézaken.
De Conclusie van Antwoord waarin Mo. over de aangifte schrijft, is van oktober 2000. Ik vind het van zeer weinig gevoelens voor menselijke verhoudingen getuigen dat de behandelaar van de klacht (dhr. F.) direct contact met onze buurman X heeft opgenomen. Diens antwoord is immers voorspelbaar. Bovendien is onze relatie met X van dien aard, dat het beter is X hier zoveel mogelijk buiten te houden. De behandelaar van de klacht dient zich op concrete en controleerbare gegevens te baseren en niet af te gaan op de subjectieve uitspraken van een wederpartij.
De politie heeft aan mijn klacht ten onrechte een tweede klacht toegevoegd. Dit betreft datgene wat als Klacht 1 wordt vermeld in de brief d.d. 7 december 2000 van de districtschef Marco Polo. Deze toevoeging is feitelijk zinloos."
C. Standpunt korpsbeheerder
1.1. Bij brief van 7 juni 2001 nam de korpsbeheerder ten aanzien van de klacht het volgende standpunt in:
"De brief van 12 januari (het verzoekschrift; N.o.) richt zich m.i. op een klachtpunt nl. dat in de afdoeningsbrief d.d. 7 december 2000 volgens de heer M. niet vermeld wordt of er onderzoek is gedaan naar de aard en omvang van het eventueel 'lekken' van informatie. Het betreft hier het bezoek van mevrouw M. aan het politiebureau te Vleuten om aangifte te doen van oplichting door de verzekeringsmaatschappij.
Naar aanleiding van de bij u ingediende klacht d.d. 12 januari jl. heeft een tweede klachtbehandelaar opnieuw een onderzoek verricht. Dit onderzoek spitst zich met name toe op het bovenvermeld feit. Het rapport van het onderzoek is als bijlage toegevoegd (zie hierna onder C.1.2.; N.o.).
Uit het klachtonderzoek dat is verricht naar de primaire klacht is over het voornoemde klachtpunt niets gebleken, zoals in de reactie van 7 december van de betrokken districtschef is verwoord.
De tweede klachtbehandelaar heeft gesproken met de betrokken politieambtenaren die mevrouw M. destijds te woord hebben gestaan in het bureau Vleuten. Zij wijzen de mogelijkheid van het 'lekken' van informatie van de hand.
Tevens heeft tweede klachtbehandelaar gesproken met mevrouw X die namens haar man aangaf zich niet meer te herinneren hoe de betreffende informatie hen ter ore was gekomen.
Ten derde heeft de tweede klachtbehandelaar contact opgenomen met de advocaat van de andere partij die vervolgens liet weten niet op deze kwestie in te willen gaan.
Tot slot heeft de tweede klachtbehandelaar gesproken met de regionaal privacyadviseur van de Politie Regio Utrecht teneinde te achterhalen of er van de zijde van de advocaat van de andere partij een verzoek is ontvangen voor inzage in het bedrijfsprocessensysteem c.q. een machtiging voor inzage is afgegeven. Uit de gegevens die de privacyadviseur ter beschikking staan is over beide mogelijkheden niets bekend.
Op grond van het bovenstaande kom ik tot de volgende conclusie. Aan alle betrokken partijen in deze zaak is uitdrukkelijk de vraag gesteld hoe het mogelijk is dat bij derden bekend is geworden dat mevrouw M. aangifte heeft willen doen op het politiebureau in Vleuten. Gelet op bovengenoemde antwoorden, die ook vermeld zijn in de bijlage, concludeer ik dat niet is te achterhalen op welke wijze derden kennis hebben genomen van het bezoek van mevrouw M. aan het politiebureau te Vleuten.
Ik ben dan ook van mening dat dit klachtonderdeel ongegrond is.
1.2. Bij haar standpunt heeft de korpsbeheerder een door politieambtenaar K. opgestelde rapportage van 5 juni 2001 gevoegd. In deze rapportage staat onder meer het volgende vermeld:
"Inhoud klacht:
De klacht is ingediend door dhr M. (…). De klacht is naar aanleiding van een brand in 1996 waarbij de familie M. het niet eens is met de schadeafhandeling door de verzekeringsmaatschappij. Hiervan wilde zij bij de politie aangifte doen van oplichting door de verzekeringsmaatschappij, maar de politie heeft, in verband met de civiele zaak, geen aangifte opgenomen. Informatie met betrekking tot deze aangifte is terecht gekomen bij de advocaat van de buren van de familie M., Mr. Mo. De familie M. verdenkt de politie van het lekken van deze informatie.
In het Bedrijfsprocessensysteem van de politie regio Utrecht staan vanaf februari 1996 incidenten tussen de familie M. en de buren, (…) de familie X, geregistreerd.
De volgende meldingen staan geregistreerd in het BPS op (…)(het adres van verzoeker; N.o.):
15011996 vernieling/beschadiging
21021996 vernieling/beschadiging
28021996 vernieling/beschadiging
21031996 verdachte situatie
22051996 vernieling/beschadiging
24051996 vernieling/beschadiging
14061996 diefstal
19061996 diefstal
07081996 vernieling/beschadiging
12091996 vernieling/beschadiging
16091996 bedreiging
23091996 diefstal
24091996 overige conflicten
16101996 vernieling/beschadiging
23101996 vernieling/beschadiging
30101996 overlast
01111996 vernieling/beschadiging
12111996 overige conflicten
13111996 diefstal
15111996 vernieling/beschadiging
18121996 bedreiging
06011997 brand/ontploffing
08011997 vernieling/beschadiging
11011997 brand/ontploffing
11011997 diefstal
30011997 overlast
02041997 vernieling
15071999 leefomstandigheden dieren
14072000 hulpverlening burger
01112000 hulpverlening burger
Van de incidenten tot en met 1997 staat niets meer geregistreerd in het Bedrijfsprocessensysteem van de politie regio Utrecht omdat de bewaartermijn van de incidenten is verstreken. De incidenten vanaf 15 juli 1999 staan volledig geregistreerd in het Bedrijfsprocessensysteem.
Op het adres (…)(van de familie X; N.o.) staan de volgende incidenten geregistreerd:
07101996 hulpverlening burger
12111996 overige conflicten
12111996 overige conflicten
29111096 overlast
06081998 overlast van/door dieren
De incidenten tot 1998 zijn niet meer opgenomen in het Bedrijfsprocessensysteem. Het incident van augustus 1998 staat wel volledig geregistreerd in het Bedrijfsprocessensysteem.
De klacht is naar aanleiding van een brand(stichting) die heeft plaats gevonden in 1996. De afhandeling van de schade is in handen van de verzekeringsmaatschappij. Echter de benadeelde is het niet eens met het schadebedrag. Omdat in de ogen van de familie M. de verzekeringsmaatschappij de afhandeling van de schade zeer arbitrair uitvoert, wenst de familie aangifte te doen van oplichting door deze verzekeringsmaatschappij. Voor deze aangifte is mevr M. tweemaal op het politiebureau in Vleuten geweest waar zij is gewezen op de civiele kant van deze zaak. Dit kan zij niet accepteren en laat dit verbaal en non-verbaal zeer duidelijk merken.
Op 21 november 2000 heeft dhr M. hieromtrent schriftelijk een klacht ingediend bij de korpsbeheerder van de politie regio Utrecht. Deze heeft de klacht ter behandeling in handen gegeven van de districtschef Marco Polo, dhr. D. In opdracht van de districtschef is de klacht behandeld door dhr. F. Op 6 december 2000 is door de klachtbehandelaar een rapport opgesteld op grond waarop de districtschef dhr D. klager heeft medegedeeld dat door hem de klacht ongegrond is verklaard.
Op 12 januari 2001 heeft dhr M. schriftelijk een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman. In deze klacht stelt dhr M. dat met betrekking tot het lekken van informatie door de politie deze klacht niet goed is onderzocht. Het toevoegen van een tweede gedeelte van de klacht is naar zijn mening zinloos.
Op maandag 4 juni 2001 heb ik telefonisch gesproken met dhr M. Hij gaf aan dat hij het vreemd vond dat er contact met hem opgenomen werd. De klacht spitst zich nu met name toe op het feit dat hij wil weten of er bij de politie een machtiging is afgegeven aan dhr Mo. om inzage te krijgen in het politiesysteem. De rest stond voldoende in de brief aan de Nationale ombudsman.
Naar aanleiding hiervan heb ik op maandag 4 juni 2001 gesproken met de politieagent en de servicemedewerkster die mevr M. op het politiebureau in Vleuten hebben gesproken.
De agent betrof Q. Hij gaf aan dat op 14 juli 2000 mevr. M. op het politiebureau in Vleuten is geweest. Tijdens dit bezoek heeft mevr M. aangegeven aangifte te willen doen van een strafbaar feit, namelijk oplichting door de verzekeringsmaatschappij ten nadele van haar. Bij een brand op haar perceel heeft de verzekeringsmaatschappij onvoldoende uitgekeerd om de schade geheel te vergoeden. Ook een onafhankelijk onderzoek van een andere schade-expert heeft voor haar niet geleid tot een geaccepteerde schadeafwikkeling. Dit vond zij oplichting en wenste aangifte te doen van een strafbaar feit.
Dhr Q. deelde hierop mede dat hij na het aanhoren van het verhaal van mevr. M. geen aangifte kon opmaken omdat de hele zaak civielrechtelijk was. Hierop heeft hij geadviseerd dat zij de geschillencommissie verzekeringen in kon schakelen en dat zij hiervoor het best een advocaat in de arm kon nemen. In dit gesprek heeft mevr M. aangegeven contact op te nemen met bureau Rechtshulp.
Op 1 november 2000 is mevr M. wederom op het bureau in Vleuten geweest en wilde, zonder nieuwe aanvullende informatie, wederom aangifte doen van oplichting door haar verzekeringsmaatschappij. De servicemedewerkster mevr Kr. heeft mevr M. gewezen op het civiele van de zaak en heeft haar conform de eerdere informatie verwezen naar bureau Rechtshulp. Mevr M. was hierdoor zeer geïrriteerd. Op haar verzoek is het postadres van de privacyadviseur van de politieregio Utrecht aan haar doorgegeven.
Een nadere toelichting op de klacht door de klachtbehandelaar, dhr F., is niet mogelijk. Dhr F. is ten gevolge van een hartaanval op 15 februari 2001 overleden.
Op maandag 4 juni heb ik telefonisch contact gehad met mevr X. Zij gaf aan dat het vandaag een ongelukkige dag was om met haar man te spreken omdat morgen het bedrijf wordt overgedragen aan de gemeente. Zij gaf aan dat de politie ongeveer 20 jaar lang steken (zelfs gaten) heeft laten vallen en dat het verwonderlijk was dat er geen slachtoffers gevallen waren. In dit gesprek zijn we niet ingegaan op deze historie. Op mijn vraag of bij haar man inmiddels bekend was geworden hoe hij op de hoogte was van de informatie dat mevr M. op het politiebureau in Vleuten was geweest om aangifte te doen tegen haar verzekeringsmaatschappij, antwoordde zij ontkennend. Haar man wist dit niet meer.
Op dinsdag 5 juni 2001 heb ik telefonisch contact gehad met de regionaal privacyadviseur, afdeling juridische zaken van de politie regio Utrecht, mevr Mk. Zij gaf aan dat aanvragen omtrent inzage in het Bedrijfsprocessensysteem van de politie regio Utrecht, die centraal binnenkomen, centraal worden gearchiveerd. Noch in 2000 noch in 2001 is een verzoek van het advocatenkantoor Mo. binnengekomen Verzoeken die op de districten binnenkomen worden door de districtlijke privacyadviseur afgehandeld. De districtlijke privacyadviseur van het politiedistrict Marco Polo, dhr S. is vijf weken met vakantie en kon derhalve niet gehoord worden.
Aanvragen om inzage in het Bedrijfsprocessensysteem kan slechts op twee gronden geweigerd worden, namelijk als er sprake is van:
het schenden van belangen van derden;
politiebelang (bijv opsporingsonderzoek).
In dit geval kon dit niet meer achterhaald worden omdat de gegevens uit het Bedrijfsprocessensysteem zijn gewist.
Op dinsdag 5 juni 2001 gaf de districtschef Marco Polo aan dat hij zijn besluit om de klacht niet gegrond te verklaren, heeft genomen op basis van een opgemaakt rapport door een gekwalificeerde klachtenbehandelaar, dhr F. In dit rapport zijn de belangen van klager en van derden onderzocht. Op basis van dit onderzoek is dhr D. tot de conclusie gekomen dat de klacht niet gegrond is. Dit besluit heeft hij schriftelijk aan de klager medegedeeld.
Op dinsdag 5 juni 2001 heb ik, rapporteur, telefonisch contact gehad met het advocatenkantoor Mo. In dit gesprek heb ik de vraag gesteld hoe het advocatenkantoor kennis had genomen van het doen van aangifte van oplichting door mevrouw M. tegen haar verzekeringsmaatschappij. Later deze dag deelde een woordvoerder van het advocatenkantoor mij mede dat er geen informatie van zaken en/of personen wordt verstrekt aan derden.
Resumé
Aan alle betrokken partijen, de politieagent die mevrouw M. te woord heeft gestaan, de servicemedewerkster, de buren X, de regionaal privacyadviseur en het advocatenkantoor Mo. is uitdrukkelijk de vraag gesteld hoe het mogelijk was dat bij derden bekend was dat mevrouw M. aangifte heeft willen doen op het politiebureau in Vleuten.
Het is niet bekend geworden op welke wijze derden kennis hebben genomen van deze informatie."
2.1. Na een verzoek hiertoe van de Nationale ombudsman overlegde de korpsbeheerder op 25 juni 2001 nog enkele op de zaak betrekking hebbende stukken.
Voor zover van belang voor het onderzoek zijn deze stukken hieronder weergegeven.
2.2. In een mutatierapport van politieambtenaar Q. van 14 juli 2000 staat onder meer het volgende vermeld:
"VERZEKERINGSPERIKELEN:
Kwam M. aan bureau Vleuten. Zij wilde aangifte doen van een 'economisch' delict. Na enig doorvragen bleek dat M. naar de politie was gekomen op aandringen van haar advocaat. Wat was het geval.
Enige jaren geleden is er brand gesticht in een van haar schuren. De schade werd door de verzekeringsexpert van haar verzekeringsmaatschappij Z geschat op 70.000 gulden. 2/3 hiervan werd uitgekeerd en hier werd ook weer het e.e.a. van afgetrokken. In totaal zou ongeveer 37.000 gulden worden uitgekeerd. Dit vond M. niet genoeg. Z adviseerde haar toen een onafhankelijke expert de schade te laten taxeren, deze kwam recent op een voor haar acceptabel bedrag. Echter na samenspraak tussen die 'onafhankelijke' en Z bleek dat de onafhankelijke zijn taxatie toch weer naar beneden toe bijstelde, M. vond dat hier sprake was van je reinste oplichting. Achter haar rug werden spelletjes gespeeld en iedereen speelde onder 1 hoedje.
Haar uitgelegd dat er juridisch gezien geen sprake was van een oplichting of enig ander strafbaar feit maar dat hier sprake was van burgerlijk recht. Na enige uitleg begreep zij dat wel. Geadviseerd geschillencommissie in te schakelen danwel via advocaat procedure te beginnen. Zij zou contact opnemen met bureau voor Rechtshulp.
Spelen ook nog wat andere akkefietjes met buurman en schadevergoeding. Uit BPS bleek dat M. zeer bekend is bij politie. Excentriek figuur. Moeilijk om in te schatten of zij serieus is te nemen."
2.3. In een mutatierapport van politieambtenaar Kr. van 1 november 2000 staat onder meer het volgende vermeld:
"Kwam (…)(mevrouw M.; N.o.) naar bureau Vleuten om aangifte te doen van oplichting van haar verzekering. Haar geadviseerd contact op te nemen met Bureau voor Rechtshulp.
Na enig doorvragen bleek (…)(mevrouw M.; N.o.) 14-07-2000 ook al op het bureau geweest te zijn bij collega Q. Zie hiervoor mutatie nummer (…)(zie hierboven onder C.2.2.; N.o.)."
2.4. In een op 7 december 2000 opgesteld rapport van politieambtenaar F., die intern met het onderzoek naar de klacht was belast, staat onder meer het volgende vermeld:
"Nader horen van klaagster
Na telefonisch contact met klaagster op woensdag 6 december 2000, een persoonlijk gesprek met haar gehad die dag omstreeks 11.00 uur in het wijkbureau te Vleuten. Getracht nadere informatie van haar te krijgen en tevens getracht haar mijn rol van klachtbehandelaar uit te leggen. Vrijwel onmiddellijk stelde klaagster zich verbaal agressief op tegen mij rapporteur. Ook al snel liet mevrouw blijken geen enkel vertrouwen te hebben in de politie. Uiteindelijk er achter gekomen dat het om een groot aantal conflicten gaat lopende over een langere tijd tussen haar en de heer X nader te noemen. De heer X heeft een glastuinbouwbedrijf grenzende aan het woonadres van klaagster. Met de klaagster afgesproken dat ik een nader onderzoek in zou stellen met betrekking tot de beweringen gedaan in haar klachtbrief. Ik zou ook navraag doen bij de heer X en dat ik dan vervolgens weer contact met haar zou opnemen.
Ik rapporteur deel mede dat het voorgaande gesprek zeer moeizaam verliep daar klaagster steeds weer een andere uitleg gaf aan haar beweringen zodat er een soort van Babylonische spraakverwarring ontstond. Mevrouw toonde geen enkel begrip voor het feit dat ik mij neutraal en onpartijdig opstelde en dus geen partij koos.
In 1996 is er brand geweest op het erf van klaagster. Mogelijk is deze brand gesticht. Klaagster heeft hier aangifte van gedaan en als mogelijke verdachte is de heer X in beeld geweest. Hij is in die zaak ook gehoord maar de zaak is nooit tot klaarheid gebracht. Klaagster heeft een beroep op haar verzekeringsmaatschappij gedaan om de schade vergoed te krijgen. Tussen klaagster en haar verzekeringsmaatschappij is een conflict ontstaan over de hoogte van het aan haar uit te keren schadebedrag. Naar aanleiding hiervan heeft zij op 14 juli 2000 aangifte willen doen van oplichting in het wijkbureau te Vleuten, tegen haar eigen verzekeringsmaatschappij. Haar is toen duidelijk gemaakt dat er in deze geen sprake is van oplichting doch een civielrechtelijk verschil van mening tussen haar en haar verzekeringsmaatschappij. Zij is toen door de collega Q. geadviseerd om contact te zoeken met de daarvoor geëigende geschillencommissie en/of haar advocaat (zie mutatie (…))(zie hierboven onder C.2.2.; N.o.).
Op 1 november 2000 had klaagster zich weer vervoegd aan genoemd wijkbureau voor het doen van een aangifte zoals eerder vermeld. Nu bij de collega Kr., zie mutatie (…)(zie hierboven onder C.2.3.; N.o.). Deze constateerde toen dat het om hetzelfde ging als in eerder aangehaalde mutatie (…) en adviseerde klaagster dan ook om contact op te nemen met een bureau voor rechtshulp.
Klaagster verbaasde zich over de beide opgemaakte mutaties daar zij begrepen had dat de collega Q. niets op papier zou zetten en dat zij de tweede keer naar het bureau was gekomen om de naam te achterhalen van de collega Q.
Constant gaf klaagster weer een andere uitleg aan haar beweringen waardoor er steeds verwarring ontstond over wat zij nu bedoelde. Het was haar nu inmiddels hopelijk duidelijk dat zij geen aangifte kon doen van oplichting tegen haar verzekeringsmaatschappij. Maar zij bleef maar terugkomen op dat onderwerp, het waren volgens haar ook oplichters.
Voorts had zij nog pertinent aangegeven dat zij of haar verzekeringsmaatschappij geen enkele stappen hadden ondernomen om de toen ontstane schade te verhalen op de heer X. Uit de klachtbrief van klaagster blijkt echter duidelijk dat zij wel degelijk een civiele procedure heeft aangespannen tegen de heer X met betrekking tot de toen ontstane schade. Dat wordt nog eens bevestigd door een bij de klachtbrief gevoegde kopie van een deel van het verweerschrift van de advocaat van de heer X. Het betreft slechts een kopie van een deel van het verweerschrift waarin ook te lezen valt dat bekend is volgens bronnen dat mevrouw M. aangifte heeft willen doen van oplichting tegen haar verzekeringsmaatschappij. Mevrouw M. wilde geen verdere mededelingen doen over bedoeld verweerschrift laat staan een kopie ter hand stellen. Later bevestigde de heer X dat er wel degelijk een civiele procedure tegen hem liep met betrekking tot de schade die er toen was ontstaan bij klaagster. Uit het voorgaande valt te concluderen dat klaagster waarheid en fictie kennelijk niet kan scheiden en dat zij zichzelf constant tegenspreekt.
Het tweede deel van haar klacht gaat over het feit dat volgens haar een lek zit bij de politie te Vleuten, daar haar gebleken is dat de advocaat van de heer X kennis draagt van het feit, dat zij aangifte heeft willen doen van oplichting aan het wijkbureau te Vleuten. Met klaagster de afspraak gemaakt contact op te nemen met de heer X over dit onderwerp. Mevrouw M. gaf telkens aan dat zij de klacht had ingediend op advies van een bevriende advocaat niet zijnde haar advocaat die in deze zaak haar vertegenwoordigd. Die zou daar niets van afweten. Klaagster wilde niet dat ik contact zocht met de advocaat die haar officieel vertegenwoordigde.
Zij wilde ook niet zijn naam bekend maken daar zij dan weer voor de kosten op zou draaien. Ondanks het feit dat ik haar aangaf dat hier voor haar geen kosten aan verbonden zouden zijn en dat als er toch kosten aan zouden zijn verbonden die kosten dan gedragen zouden worden door de politie. Zij bleef aangeven dat zij de naam van haar advocaat niet bekend wilde maken. Voorts gaf zij (aan dat zij; N.o.) in deze klacht optreed als woordvoerder.
Verhoor van de genoemde heer X
Op woensdag 6 december 2000 hoorde ik op zijn woonadres (…) de bedoelde heer X. Na hem terzake dienende te hebben ingelicht, verklaarde hij dat hij enkele dagen geleden is ontslagen uit het ziekenhuis. Hij was opgenomen geweest met symptomen wijzende op hartklachten. Later bleek hij overspannen te zijn mogelijk door de al langslepende problemen die er zijn tussen hem en met name mevrouw M., al dan niet in combinatie met het feit dat hij zijn bedrijf heeft verkocht. Hij gaf aan dat hij in het verleden ook een domme zet heeft gedaan in de richting van klaagster en dat hij daarvoor vervolgd en veroordeeld is. Maar dat hij na die zaak tot op heden geen echte problemen meer heeft gehad met klaagster.
In het verleden zou klaagster wel meer beschuldigingen hebben geuit in zijn richting. Deze zaken waren onderzocht door de politie. O.a. kon door onderzoek worden vastgesteld dat besproeiingsslagen bij hem in de kassen waren gekocht en niet ontvreemd waren bij klaagster zoals zij toen en nu nog steeds beweert. Hij gaf aan dat er nu weer een civiele procedure tegen hem liep i.v.m. de toen ontstane schade, die gestart is door klaagster of haar verzekeringsmaatschappij. Hij wordt in die zaak vertegenwoordigd door zijn advocaat, de heer mr. Mo. Al eerder heeft een door de heer X ingehuurde bemiddelaar, de heer B. (…), getracht te bemiddelen over ook andere zaken tussen hem en klaagster. De bemiddelaar heeft hierbij ook contacten gehad met de advocaat van klaagster, de heer of mevrouw G. van het advocatenkantoor A. (…).
Via dat kanaal had de heer X mogelijk ook vernomen dat klaagster het niet eens was met het door haar verzekering gedane bod met betrekking tot de door haar gedane claim. Volgens de heer X had hij mogelijk ook via dat kanaal vernomen dat klaagster bewuste aangifte van oplichting had willen doen, maar dat wist hij niet zeker.
In ieder geval verklaarde hij, zoals hij dat zei, met de hand op het hart, dat hij deze informatie niet van een politiefunctionaris te horen had gekregen. Volgens hem zou het ook mogelijk zijn dat hij het van een gemeenteambtenaar van de gemeente Vleuten De Meern had gehoord maar dat het ook mogelijk is dat hij het had gehoord van mensen die weer contacten hadden in de 'kennissenkring' van klaagster. De heer X gaf aan dat hij mede door zijn ziekte niet precies meer weet hoe hij aan die informatie is gekomen. Hij wees er nogmaals op dat hij het niet van een politiefunctionaris had gehoord.
Hierop vanuit de woning van de heer X telefonisch contact opgenomen met de door de heer X ingehuurde bemiddelaar, de heer B. Desgevraagd deelde hij mij mede dat hij in contacten met de advocaat van mevrouw M., mr. G. van eerdergenoemd advocatenkantoor, te horen had gekregen dat mevrouw M. het niet eens was met haar eigen verzekeringsmaatschappij over het aan haar uit te keren schadebedrag. Hem was niet ter ore gekomen, in die contacten, dat mevrouw M. aangifte van oplichting had willen doen tegen haar eigen verzekeringsmaatschappij. Hoe de heer X aan die wetenschap was gekomen was hem niet bekend.
Gelet op de geestelijke toestand van de heer X geen dwang op hem uitgeoefend om zijn bron te vermelden. Hij gaf aan het niet meer precies te weten maar zijn best te willen doen om in zijn geheugen op te halen van wie hij die informatie had gehad. Bedoelde informatie had hij verteld aan zijn advocaat, de heer Mo. Met hem afgesproken dat ik hem de volgende dag hier nogmaals voor zou bellen.
Op donderdag 7 december 2000 getracht telefonisch contact te krijgen met de heer X. Zijn echtgenote, die mij telefonisch te woord stond, deelde mij mede dat haar man totaal in de war was door het overigens goed verlopen contact dat ik met hem had gehad op woensdag 6 december. Mede door medicijngebruik zou haar echtgenoot niet in staat zijn mij nu telefonisch te woord te staan. Volgens haar zou haar echtgenoot een enorme terugval hebben met betrekking tot zijn geestelijke toestand. Namens haar echtgenoot deelde zij nog mede dat hij de bewuste informatie niet van een politieambtenaar had gehoord. Maar dat hij zich echt niet meer kon herinneren van wie hij de informatie wel had gekregen. Het zou alom bekend zijn in hun woongemeente dat er tussen onder andere de familie X en mevrouw M. ernstige problemen zijn en dat onder andere daarover veel wordt gesproken in de woonomgeving te meer omdat ook anderen conflicten hebben of hebben gehad met mevrouw M.
Vervolg contact met klaagster
Conform de afspraak met klaagster na het gesprek met de heer X, op woensdag 6 december 2000, weer gesproken met haar en wel in haar woning.
Na haar ter zake dienende te hebben geïnformeerd reageerde zij onmiddellijk verbaal en non-verbaal nogal agressief in mijn richting. Getracht mevrouw duidelijk te maken wat mijn rol in deze was en dat van mij onpartijdigheid werd geëist. Daar ook nu weer bleek dat er geen zinnig gesprek te voeren was met klaagster, haar medegedeeld dat ik mijn bevindingen op papier zou zetten en dat zij schriftelijk nader bericht zou krijgen van de districtschef van het district Marco Polo. Mevrouw reageerde furieus. Hierop heb ik haar aangegeven dat ik nu haar woning wilde verlaten en verliet hierop ook de woning, gevolgd door de heftig geëmotioneerde klaagster, die mij van alles en nog wat na riep. Zij schreeuwde dat zij het hogerop zou gaan zoeken. Mijn vertrek uit de woning van klaagster is min of meer als 'vlucht' aan te merken, daar de wijze waarop klaagster mij tegemoet trad en te woord stond elke beschrijving tart. De honden zouden er geen brood van hebben gelust en ik wilde voorkomen dat er mogelijk een handgemeen zou ontstaan in het bijzijn van een groepje kleine kinderen. Klaagster runt namelijk in haar woning een soort van kinderoppas.
Samenvatting
Klaagster heeft op 14 juli 2000 en 1 november 2000 aangifte willen doen van oplichting tegen haar eigen verzekeringsmaatschappij. Zij was het niet eens met haar verzekeringsmaatschappij over het door hen aan haar uit te keren schadebedrag naar aanleiding van een brand bij haar. Zij is beide keren toen gewezen op het feit dat het in deze ging om een civielrechtelijk geschil tussen haar en haar eigen verzekeringsmaatschappij en dat er dus geen sprake kon zijn van het strafbare feit oplichting. Zij is toen op de juiste wijze verwezen naar de juiste instanties en/of personen tot wie zij zich zou kunnen richten in deze zaak. Ik acht dit deel van de klacht met betrekking tot het niet opnemen van een aangifte van oplichting dan ook ongegrond.
Met betrekking tot de tweede klacht van klaagster, dat er informatie gelekt zou zijn vanuit de politieorganisatie betreffende het feit dat de advocaat van de heer X te weten was gekomen dat zij eerdergenoemde aangifte had willen doen van oplichting, kan tot op heden gesteld worden dat nu niet onomstotelijk vastgesteld kan worden dat deze informatie inderdaad via de politieorganisatie bekend is geworden bij de heer X en dus zijn advocaat. Ik acht dan ook dit deel van de klacht gericht tegen de politieorganisatie ongegrond.
Door rapporteur is getracht door het tonen van begrip, van inlevingsvermogen en het uiterst correct te woord staan van klaagster, mee te werken aan een zinnig gesprek met klaagster. Gelet op het voorgaande ben ook ik tot de conclusie gekomen dat met klaagster absoluut geen zinnig gesprek te voeren is en dat zij min of meer eist dat zij geloofd moet worden en niemand anders, en dat je maar moet doen wat zij wil of voor ogen heeft.
Door de inspecteur van politie U., verbonden aan het wijkteam Vleuten De Meern, was mij al voordat ik persoonlijk contact had gehad met klaagster medegedeeld dat zij bekend staat als een moeilijk te benaderen persoon en alles verdraait in haar eigen belang. Mede gelet op deze mededeling heb ik rapporteur het uiterste gedaan om klaagster uiterst correct te benaderen en te woord te staan. Ondanks mijn inspanningen lukte het ook mij niet om een behoorlijk gesprek met haar te voeren. Dit werd vooral veroorzaakt door het gedraai van klaagster en telkens weer een andere uitleg te geven op door haar gedane uitspraken en beweringen.
Collega U. vermeldde nog dat langer geleden klaagster in Vleuten uit het bureau was gezet en haar min of meer is aangezegd niet meer aan het bureau te komen gezien haar wangedrag in dat bureau.
De mogelijkheid is niet uitgesloten dat de heer X mogelijk bewust niet mee wil werken aan het bekend worden van wie hij de bewuste informatie heeft gekregen.
Ik rapporteur doe de inschatting dat mevrouw M. ook tegen mij een klacht in zal gaan dienen."
3. Na een verzoek hiertoe van de Nationale ombudsman, vulde de korpsbeheerder haar eerder ingenomen standpunt op 13 juli 2001 schriftelijk onder meer als volgt aan:
"Klachtonderdeel 2:
Door de klager wordt gesteld dat de chef van het district Marco Polo de klacht van 21 november 2000 hij brief van 7 december 2000 heeft afgedaan op grond van ontoereikend onderzoek.
Ik acht dit klachtonderdeel ongegrond omdat binnen de Politie Regio Utrecht heldere afspraken zijn gemaakt inzake het uit te voeren klachtonderzoek. Bovendien blijkt dit ook uit het door de heer F. ingestelde onderzoek.
Klachtonderdeel 3:
Door de klager wordt aangereikt dat de klachtbehandelaar onterecht contact heeft opgenomen met de buurman, de heer X. Ik acht dit klachtonderdeel ongegrond. Hierbij baseer ik mij op het rapport van de klachtbehandelaar, de heer F. Uit dit onderzoek blijkt dat de klachtbehandelaar over dit onderwerp duidelijk afspraken met klaagster heeft gemaakt. Ik verwijs u hierbij naar pagina 2 (2e alinea, 4e regel) en pagina 3 (onderaan) van het reeds toegezonden onderzoeksrapport van de heer F.
Ik verwacht u met de beantwoording van deze vragen voldoende te hebben geïnformeerd."
d. telefonische informatie van mevrouw x
Op 2 augustus 2001 deelde mevrouw X een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch mee dat de informatie dat mevrouw M. bij de politie aangifte had willen doen van oplichting door haar verzekeringsmaatschappij niet van de politie afkomstig was.
e. reactie verzoeker
Bij brief van 20 augustus 2001 reageerde verzoeker onder meer als volgt op hetgeen de korpsbeheerder in het kader van het onderzoek naar voren had gebracht:
"Op uw vraag m.b.t. een afspraak aangaande het opnemen van contact door de eerste klachtbehandelaar met onze buurman, kan ik ontkennend antwoorden. Hiervoor is door mijn vrouw nimmer toestemming gegeven.
De kans dat onze buurman op andere wijze de informatie aangaande de aangifte heeft verkregen, is o.i. afwezig, omdat wij hierover noch met onze kinderen, noch met derden hebben gesproken.
Uit de brief van de korpsbeheerder d.d. 7 juni 2001 blijkt, dat de tweede klachtbehandelaar wel een onderzoek heeft ingesteld naar mogelijke inzage door mr. Mo. van het bedrijfsprocessensysteem. Alleen al dit feit ondersteunt mijn klacht dat de mogelijkheid van inzage ten onrechte niet is onderzocht door de eerste klachtbehandelaar. Ik kan de conclusie van de korpsbeheerder in haar brief van 13 juli 2001 ten aanzien van klachtonderdeel 2 dan ook niet onderschrijven.
Met betrekking tot het opnemen van contact door de eerste klachtbehandelaar met de wederpartij ben ik reeds duidelijk geweest in mijn brief van 12 januari 2001 aan de Nationale ombudsman. Het treft ons onaangenaam hetzelfde te kunnen opmerken t.a.v. de tweede klachtbehandelaar. Bovendien schrijft F. ten onrechte dat hij hierover duidelijk afspraken heeft gemaakt met klaagster (N.B. ik dacht dat er alleen sprake was van een klager!).
Ten aanzien van het rapport van F. het volgende.
Het rapport bevestigt onze visie dat de politie in ons conflict met X eenzijdig en vooringenomen te werk is gegaan. Wij hebben bewust in al die jaren niets tegen X ondernomen wat hem aanleiding zou hebben gegeven om al die dingen te doen die hij in onze richting heeft misdaan. En waarvoor hij deels door de rechter is gestraft. De politie liet X maar zijn gang gaan. Als zij kritischer richting X was geweest (hij had al een strafblad), dan was de grote brand die de aanleiding van mijn klacht vormde wellicht nooit gebeurd. Wij vinden het schandalig dat de dader altijd zo beschermd is geweest door de politie. Zouden de geruchten over de goede contacten van X met de politie (hij zou een klasgenoot bij de politie te Vleuten hebben gehad) dan toch juist zijn?
Als een slachtoffer onvoldoende gehoor bij de politie krijgt, dan ligt het voor de hand, dat deze boos wordt. De moeilijke conversatie van mijn vrouw met F. vindt zijn oorsprong in het feit dat F. kennelijk eerst met politiefunctionarissen in Vleuten heeft gesproken en daarna pas met mijn vrouw. Voor ons is de wijze waarop F. zich opstelde duidelijker geworden door de manier waarop mijn vrouw wordt beschreven. Een en ander komt op ons bepaald niet over als een afstandelijke en objectieve beschrijving van gebeurtenissen rond mijn vrouw als slachtoffer van de agressie van de buurman. Ik vraag mij des te meer af of de politie in Vleuten destijds wel capabel genoeg was om de terreur van de buurman op de juiste manier af te handelen. Mijn vrouw vindt in feite in het rapport van F. een bevestiging van haar sterke vermoedens dat F. tijdens zijn gesprek met haar vooringenomen was en daarom zo slecht naar haar wilde luisteren.
Ik vind het bovendien principieel onjuist dat eerst de beklaagde wordt gehoord en dan pas de klager. Tevens wil ik opmerken dat aan klager (en 'klaagster') geen conceptrapportage is voorgelegd en zodoende geen verantwoordelijkheid kan nemen voor enigerlei onderdeel van de inhoud van het rapport van F."
f. verklaring politieambtenaar Q.
Politieambtenaar Q. heeft op 24 augustus 2001 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, onder meer het volgende verklaard:
"Ik kan mij herinneren dat ik op 14 juli 2000 verzoekers echtgenote te woord heb gestaan toen zij aangifte van oplichting wilde doen tegen haar verzekeringsmaatschappij. De aangifte heb ik niet opgenomen, maar ik heb het voorval wel gemuteerd in ons Bedrijfsprocessensysteem. In beginsel hebben alle mensen binnen ons politiekorps die geautoriseerd zijn voor het Bedrijfsprocessensysteem deze mutatie kunnen lezen. Het gaat hierbij naar schatting om ongeveer vierduizend mensen.
Omdat ik destijds net nieuw was op dit politiebureau en er een jarenlange voorgeschiedenis was met betrekking tot de kwestie waarover verzoekers echtgenote aangifte wilde doen, denk ik dat ik het voorval wel besproken heb met collega's. Ik kan me dit echter niet concreet herinneren, en weet dus niet met welke collega's ik eventueel over het bezoek van verzoekers echtgenote aan het politiebureau heb gesproken.
Ik acht het zeer onwaarschijnlijk dat ik het met mensen buiten de politie over deze zaak heb gehad. Het is niet mijn gewoonte om dit soort voorvallen met niet-collega's te bespreken. Hieraan wil ik nog toevoegen dat ik geen burgers ken die in mijn werkgebied wonen. Ik kom niet uit deze buurt, vandaar.
Voor zover ik het mij kan herinneren, was verzoekers echtgenote alleen bij haar bezoek aan het politiebureau. Volgens mij waren er op dat moment geen andere bezoekers binnen gehoorsafstand.
De buren van verzoeker, die achteraf op de hoogte bleken te zijn van de reden van het bezoek van verzoekers echtgenote aan het politiebureau, heb ik nooit ontmoet. Ook hun advocaat heb ik nooit gesproken. Buiten het feit dat ik verzoekers echtgenote op 14 juli 2000 te woord heb gestaan, heb ik nooit enige bemoeienis gehad met de problemen die verzoeker en zijn buren jarenlang met elkaar hebben gehad."
Achtergrond
Artikel 13, tweede lid van de Klachtenregeling Politieregio Utrecht
"De klager, de betrokken ambtenaar en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld mondeling dan wel schriftelijk, en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren."