2003/401

Rapport

Verzoekster klaagt over het optreden van een met naam genoemde politieambtenaar van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid met betrekking tot de tijdelijke onderbrenging van haar 15-jarige dochter in het gezin van een vriendin en de daarmee samenhangende gebeurtenissen.

Verzoekster klaagt er met name over dat deze politieambtenaar:

- op 14 juli 2001 zeer onwillig verzoeksters aangifte opnam van mishandeling door de vriendin van haar dochter;

- tijdens zijn telefonisch contact met Jeugdzorg Zuid-Holland-Zuid op 14 juli 2001 een medewerkster aldaar niet had ingelicht over de aangifte van mishandeling die verzoekster eerder die dag had gedaan, zodat Jeugdzorg op basis van onvolledige informatie erin toestemde dat verzoeksters dochter tijdelijk kon worden ondergebracht bij het gezin van deze vriendin;

- op zondag 15 juli 2001 op een opzichtige wijze bij verzoekster thuis verscheen, door in een duidelijk herkenbaar politievoertuig, waaruit voortdurend duidelijke radio-oproepen te horen waren, bij haar langs te komen;

- op 22 oktober 2001 zowel over de telefoon als in een persoonlijk gesprek met verzoekster op een arrogante wijze heeft geweigerd om verzoeksters aangifte op te nemen van verduistering van haar dochters geld door de moeder van de vriendin van haar dochter.

Beoordeling

I. Inleiding

Op zaterdagmiddag 14 juli 2001 arriveerde de minderjarige dochter A. van verzoekster H. samen met twee kennissen, M. en Bl., bij haar ouderlijk huis om enkele persoonlijke spullen op te halen. Nadat zij op vrijdagavond reeds niet thuis was gekomen wilde zij ook de nacht van 14 juli 2001 elders doorbrengen.

Diezelfde zaterdagmiddag verschenen A. en haar kennissen bij het politiebureau te Sliedrecht van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid, waarbij A. aangifte wilde doen van mishandeling door haar ouders. Korte tijd later arriveerde ook verzoekster H. die aangifte van mishandeling wilde doen tegen M., de kennis van haar dochter.

II. Ten aanzien van het zeer onwillig opnemen van een aangifte van mishandeling

1. Verzoekster klaagt er over dat betrokken ambtenaar T. van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid zeer onwillig de aangifte van mishandeling door M. heeft willen opnemen. Zij gaf aan dat T. haar vertelde dat zij haar eigen, maar ook zijn tijd verdeed.

2.1. De beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid liet in reactie op de klacht aan de Nationale ombudsman weten dat T. voordat verzoekster op het politiebureau verscheen al op de hoogte was van de gebeurtenis omdat hij daarover was geïnformeerd door verzoeksters dochter A. en twee getuigen naar aanleiding van de aangifte van A. Omdat hij betwijfelde dat de door verzoekster gestelde mishandeling technisch gezien wel mogelijk was geweest, en omdat uit de verklaringen van de drie anderen iets anders bleek, hield T. het voor onwaarschijnlijk dat het incident was gebeurd zoals mevrouw H. beschreef. Toen mevrouw H. bij haar standpunt bleef, nam T. ten slotte wél de aangifte op, hetgeen niet veel overwerktijd in beslag nam.

De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond.

2.2. De betrokken ambtenaar T. gaf in zijn aanvullende verklaring aan de Nationale ombudsman aan dat hij vanwege de conflicterende verklaringen van de twee getuigen en verzoeksters dochter A. aan mevrouw H. had aangegeven dat het doen van een valse aangifte strafbaar is. Echter, toen zij bleef aandringen op een aangifte op papier, nam hij de aangifte op.

3. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

4. De Nationale ombudsman overweegt in deze zaak als volgt. De betrokken ambtenaar T. was door drie personen reeds op gelijkluidende wijze geïnformeerd over de wijze waarop het bezoek aan het huis van verzoekster H. had plaatsgevonden. De aangifte die H. vervolgens wilde doen verschilde dermate van de verklaringen van de anderen, dat er bij T. een gerede twijfel kon bestaan dat het incident had plaatsgevonden op de wijze zoals H. die beschreef. Dat T. blijk gaf van kennis van deze tegenstrijdigheden acht de Nationale ombudsman niet in strijd met diens verplichting ingevolge artikel 163 Sv om een aangifte op te nemen en getuigt niet van een sterke onwil van zijn zijde. Een politieambtenaar behoort, op het moment dat hij de opvatting heeft dat er geen strafbaar feit heeft plaatsgevonden, in beginsel de ruimte te hebben om van zijn twijfel blijk te geven. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de betrokken ambtenaar door, toen verzoekster daarmee geen genoegen nam, alsnog de aangifte op te nemen, correct heeft gehandeld.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

III. Ten aanzien van het niet inlichten van Bureau Jeugdzorg over de aangifte van mishandeling

1. Verzoekster klaagt er over dat betrokken ambtenaar T. in zijn telefonische contact op 14 juli 2001 de medewerkster van het Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland-Zuid niet had ingelicht over de aangifte die verzoekster eerder die dag had gedaan tegen M., de dochter van het gezin B., zodat Jeugdzorg op basis van onvolledige informatie erin toestemde dat A. tijdelijk kon worden ondergebracht bij het gezin B.

2.1. De beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid liet in reactie op de klacht weten dat T. ontkent dat hij de aangifte met opzet zou hebben verzwegen, of dat hij zou zijn vergeten om deze te melden aan het KIT (Krisis-interventie Team; N.o.) De korpsbeheerder is daarom van mening dat T. de aangifte wel heeft gemeld aan het KIT. Hij acht de klacht niet gegrond.

2.2. T. gaf in een aanvullende verklaring aan de Nationale ombudsman aan dat hij aan het KIT een situatieschets had gegeven, waarbij hij zich niet kon voorstellen dat hij de aangifte niet zou hebben gemeld. Wat hij wel met zekerheid wist, was dat hij niet had aangegeven dat M. H. had geslagen, omdat dit op dat moment niet was bewezen. Het overleg met het KIT op 14 juli 2001 had overigens pas plaatsgevonden nadat beide aangiften reeds op papier waren gezet.

2.3. In een brief van 10 april 2002 liet het Bureau Jeugdzorg aan verzoekster weten dat wanneer de medewerkster van het Bureau had geweten dat M. haar had geslagen, zij niet akkoord was gegaan met het verblijf van A. in het gezin B. Jeugdzorg merkte echter op dat in een situatie als die van A. vaak wordt gekozen voor een "time-out", waarbij als regel geldt dat een gezin niet negatief bekend mag staan bij de politie en dat ouders geïnformeerd dienen te worden dat hun kind een verblijfplaats heeft gevonden. Jeugdzorg merkt in deze brief op dat A. zelf koos voor een verblijf bij de familie B. en dat noch Jeugdzorg, noch de politie haar daar hadden geplaatst.

3. Op grond van de Wet politieregisters (zie achtergrond, onder C.) verschaft de politie aan ambtenaren van de kinderbescherming op hun verzoek antecedenten uit politieregisters.

4. De lezingen van verzoekster en de betrokken ambtenaar lopen uiteen op het punt van de inlichtingen die T. aan het Bureau Jeugdzorg zou hebben verschaft. Wél is vast komen te staan dat T. zeker niet aan het KIT heeft laten weten dat M. H. had geslagen, nu dit op de avond van 14 juli 2001 nog niet was bewezen. Ook is vastgesteld dat T. pas na het opnemen van beide aangiften contact heeft opgenomen met het KIT. De Nationale ombudsman acht het aannemelijk dat T., nu hij pas na het opstellen van beide aangiften contact heeft opgenomen met het KIT, in ieder geval als onderdeel van de situatieschets melding moet hebben gemaakt van het feit dat H. aangifte van mishandeling door M. had gedaan. Aannemelijk is ook dat hij daarbij heeft vermeld dat getuigen een andere verklaring hadden afgelegd op dit punt. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de betrokken ambtenaar voldoende informatie aan het KIT heeft verstrekt en daarmee correct heeft gehandeld.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

IV. Ten aanzien van het informeren op een zondag

1. Verzoekster klaagt er over dat T. op zondag 15 juli 2001 op opzichtige wijze bij verzoekster thuis verscheen, door in een duidelijk herkenbaar politievoertuig, waaruit voortdurend duidelijke radio-oproepen te horen waren, bij haar langs te komen. Verzoekster stelt in haar nadere reactie (zie bevindingen, onder F.) dat haar niets was medegedeeld over Bureau Jeugdzorg.

2.1. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. In zijn reactie verwijst hij naar een eerder afdoeningsbericht van 17 juni 2002, waarin hij schreef dat T. zo min mogelijk tijd had laten verstrijken om verzoekster te informeren, en dat de politie een 24-uurs parate organisatie is die dus ook op zondag werkt.

2.2. Betrokken ambtenaar T. verklaarde aan de Nationale ombudsman dat hij met H. had afgesproken dat hij zo spoedig mogelijk zou informeren over de uitkomst van het overleg met KIT. Hij gaf aan dat hij dit eventueel ook wel op maandag had kunnen doen, maar dat het hem wel normaal leek om in een dergelijke situatie de ouders zo spoedig mogelijk te laten weten wat er met hun kind gebeurt. Hij had op zondag aan verzoekster gemeld dat in overleg met het KIT A. op een zelfgekozen plaats verbleef.

3. De Nationale ombudsman is van oordeel dat het een politieambtenaar niet kan worden verweten dat hij in een situatie waarbij een minderjarige (tijdelijk) uit huis wordt geplaatst, zo spoedig mogelijk de ouders informeert dat er een (tijdelijke) oplossing is gevonden. Dat hij daarvoor op een zondag persoonlijk aan huis is gekomen, acht de Nationale ombudsman getuigen van een betrokkenheid bij de zaak. Dat hij daarbij niets zou hebben vermeld over een eventueel bezoek van verzoekster zelf bij het bureau Jeugdzorg kan hem niet worden verweten, nu hij alleen hoefde te melden dat de dochter op de zelfgekozen verblijfplaats was. De Nationale ombudsman kan dan ook niet anders oordelen dan dat de betrokken ambtenaar heeft gehandeld uit een oogpunt van zorgvuldigheid en professionaliteit door verzoekster zo spoedig mogelijk te informeren over voor haar gezin belangrijke ontwikkelingen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

V. Ten aanzien van het weigeren een aangifte van verduistering op te nemen.

1. Verzoekster klaagt er over dat betrokken ambtenaar T. op 22 oktober 2001 zowel over de telefoon als in een persoonlijk gesprek op arrogante wijze heeft geweigerd om verzoeksters aangifte op te nemen van diefstal c.q. verduistering van haar dochters geld door de moeder van de vriendin van haar dochter. Zij geeft aan dat T. haar had gevraagd of er 'bloed vloeide' toen zij aandrong om de aangifte nog diezelfde dag te doen. Zij vond dat zij als een snotneus het politiebureau was uitgestuurd.

2.1. De korpsbeheerder acht de klacht niet gegrond. Hij liet in reactie op de klacht weten dat A. op 14 juli 2001 aan T. had laten weten dat zij het geld van haar bankrekening zou opnemen, en dat zij daarover een afspraak had met de moeder van haar vriendin. T. had met die wetenschap aan verzoekster gemeld dat hij de aangifte zou opnemen als zij zou terugkeren met haar dochter. Dat hij daarbij arrogant zou zijn geweest, kon de korpsbeheerder niet inzien.

2.2. T. gaf aan dat hij aan H. tijdens het gesprek op het politiebureau enkele malen had aangeboden om terug te keren met haar dochter, maar dat H. bleef aandringen om op die dag al aangifte te doen. Hij gaf aan dat het mogelijk was dat hij zich op een gegeven moment had weggedraaid en daarbij had aangegeven dat wat hem betreft het gesprek werd beëindigd. Dat hij mogelijk ook zou hebben gezegd dat er geen bloed vloeide, betekende alleen dat er geen haast bij was om een dergelijke aangifte op te nemen. Ook merkte hij op dat het politiebureau die avond gesloten was, en dat hij aan verzoekster had aangegeven dat zij niet later op de avond kon terugkeren.

3. Zoals reeds onder II.3 aangeduid bestaat er in beginsel een verplichting voor een politieambtenaar om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Twijfel of er al dan niet een strafbare gedraging is geweest, moet er niet toe leiden dat er een discussie ontstaat tussen de aangever en de betreffende ambtenaar. Echter, nu in dit geval de betrokken ambtenaar reeds op voorhand op de hoogte was van het feit dat dochter A. het geld van haar eigen rekening had afgehaald, en dat er een afspraak tussen A. en de moeder van haar vriendin bestond, acht de Nationale ombudsman het begrijpelijk dat T. aan verzoekster heeft aangegeven om op een later tijdstip terug te keren om samen met haar dochter een dergelijke aangifte te doen. De Nationale ombudsman is van oordeel dat hij hierbij heeft gehandeld in overeenstemming met de uit het zorgvuldigheidsbeginsel voortvloeiende vereisten van correcte bejegening en professionaliteit.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid (de burgemeester van Dordrecht), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 23 juli 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw H. uit Sliedrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid (de burgemeester van Dordrecht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de hoofdofficier van justitie te Dordrecht in verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tevens werd één betrokken ambtenaar gehoord. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoekster gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op zaterdag 14 juli 2001 meldde de minderjarige A. zich samen met M. en Bl. bij het politiebureau te Sliedrecht van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid om aangifte te doen van mishandeling door haar ouders. Zij had de nacht van 13 juli 2001 reeds doorgebracht in het huis van M.'s ouders, familie B. Politieambtenaren T. en St. schreven in een dagrapport onder meer het volgende hierover:

"Vervolgens het KIT van de Jeugdzorg Zuid-Holland (S.) ingeschakeld. Aan S. de zaak voorgedragen en uitgelegd.

In overeenstemming met A., familie B. en het KIT blijft A. het weekend bij de familie B.

Komende maandag 16 juli gaat A. naar het Kromhout te Dordrecht om daar de zaak verder met S. te bespreken."

2. Politieambtenaar T. nam later diezelfde dag een aangifte op van verzoekster, moeder van A., met betrekking tot mishandeling gepleegd door M. toen A. samen met M. bij verzoeksters huis was gekomen om kleding en dergelijke op te halen. In het proces-verbaal van aangifte stond onder meer het volgende geschreven:

"A. stak haar arm door de deur en opende deze zodoende van binnen uit. Vervolgens kwam A. mijn woning binnen en liep naar haar kamer. De vriendin M. stapte ook op de mat. Ik zei tegen de vriendin dat ik had gezegd dat zij er niet in mocht en duwde haar tegelijkertijd met mijn arm naar buiten. Ik deed de deur dicht en deed deze op de knip. Het raam van de deur bleef open staan. Hierna zag en voelde ik dat de vriendin mij, door het openstaande raam, kennelijk opzettelijk en met kracht met haar hand in mijn gezicht sloeg. Vervolgens pakte zij mij met haar hand bij mijn keel. Ik duwde haar hand naar buiten, en deed het raam dicht. Als gevolg van de klap voelde ik pijn aan mijn neus. Ook heb ik een branderig gevoel aan mijn keel."

3. In het dagrapport van 14 juli 2001 merkte de betrokken ambtenaar T. ten aanzien van de aangifte van mishandeling op dat verzoekster door een GGD arts op haar verwondingen werd bekeken. Deze constateerde een lichte zwelling op de neus. Voorts schreven T. en St. in dit dagrapport onder meer het volgende:

"Door de moeder van A., H. (verzoekster; N.o.), werd aangifte gedaan van mishandeling door GET M. Dat zou hedenmiddag bij de woning aan de -straat gebeurd zijn. A., M., en Bl. waren naar de -straat gegaan om kleding van A. op te halen. Dit werd door de moeder geweigerd. A. wist toch binnen te glippen, waarna moeder probeerde de voordeur dicht te doen. Dit werd verhinderd door M. door de voet tussen de deur te plaatsen.

Vervolgens ontstond er een kleine schermutseling bij de deur tussen M. en de moeder, waarbij de verklaringen elkaar tegen spreken. M. zegt zich afgeweerd te hebben voor een slaande beweging van moeder, waarbij ze haar wel op het gelaat geraakt heeft. Moeder zegt door M. op het gezicht geslagen zijn door het geopende raam/luik van de voordeur. Moeder staat in dit geval alleen tegen drie verklaringen van A., M. en Bl.

H. stond op het doen van aangifte. Haar uitgelegd dat e.e.a. moeilijk te bewijzen valt en derhalve ook weinig of geen kans op vervolging heeft. Door T. werd van H. toch een aangifte opgenomen. Bl. werd door collega R. als getuige gehoord, M. werd als ontkennende verdachte gehoord. A. wordt eveneens als getuige gehoord."

4. Op 14 juli 2001 haalde A. ƒ 1500 af van haar bankspaarrekening, en werd daarbij vergezeld door de moeder van M.

5. A. verbleef het weekend van 13 tot en met 15 juli 2001 bij familie B. Politieambtenaar T. schreef in een dagrapport op 15 juli 2001 onder meer het volgende hierover:

"Bij H. aan de deur geweest en gemeld dat hun dochter A. maandag een afspraak heeft met de St. Jeugdzorg. Eveneens gemeld dat zij, als overbrugging, op een door haarzelf gekozen adres logeert. H. was hier niet blij mee en is overigens nergens blij mee. (...)

Gelijktijdig het rasterwerk van de voordeur in ogenschouw genomen, het is goed mogelijk hier een arm tussendoor te steken. Echter een harde klap geven zal waarschijnlijk leiden tot letsel bij degene die de klap geeft.

Zaak besproken met parketsecretaris He. Beslissing S02 (sepot; N.o.). H. telefonisch in kennis gesteld."

6. Bij brief van 31 oktober 2001 diende verzoekster H. een klacht in bij de korpschef van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid. Zij schreef in deze brief onder meer het volgende:

"D.d. 22 oktober 2001 heb ik 's morgens telefonisch contact gezocht met agent T. inzake het leeghalen van de bankrekening op 14 juli 2001 van onze minderjarige dochter door haar met een ons totaal onbekende vrouw, die onze dochter één dag kende.

Het bedrag ad ƒ 1.500 hield deze vrouw in bewaring om haar daar geld van te kunnen geven.

Onze dochter is door agent T. op 14 juli 2001 in dit gezin geplaatst, nadat zij aangifte had gedaan van een oorvijg die wij haar naar aanleiding van haar gedrag hadden toegediend.

Van een dochter van deze vrouw - voor ons ook een totaal onbekende - had ik diezelfde dag 14 juli 2001 een klap in het gezicht gekregen omdat ik haar de toegang tot ons huis ontzegde en zij toch probeerde binnen te dringen. Daarvan deed ik op 14 juli 2001 aangifte.

Op zondag 15 juli 2001 kwam agent T. in een politiebus, die voortdurend stond op te roepen, ons vertellen dat mijn aangifte wegens gebrek aan bewijs was geseponeerd en onze dochter in een "goed bekend staand gezin" was geplaatst.

Tevens werd naar het deurraam gekeken.

Was hier zo'n haast bij? Vloeide er bloed om met agent T. te spreken. Had dit niet op maandag 16 juli 2001 wat minder opzichtig gekund? Wij wonen 4 á 5 huizen van het politiebureau vandaan.

Toen wij onlangs constateerden dat op 14 juli 2001 ƒ 1.500 (het ± totale bedrag) van de bankrekening van onze minderjarige dochter was gehaald hoorden wij van haar dat zij dit samen met ene mevrouw B. (...)-straat alhier had gedaan, en deze mevrouw het geld na haar weggaan daar bij zich had gehouden. Wij besloten hiervan aangifte te doen.

Toen ik hiervan dan ook op 22 oktober 2001 aangifte wilde doen en telefonisch contact zocht met agent T., werd mij zeer onvriendelijk gezegd dat de politie hier niets aan deed en ik maar naar de civiele rechter moest stappen.

Na juridische informatie mijnerzijds werd mij verteld dat ik hier wel degelijk aangifte van moest doen. Toen ik dit 's middags op het politiebureau alhier wilde doen werd mij door agent T. zeer arrogant toegebeten dat hij de aangifte niet opnam.

Het kan toch niet zo zijn dat als de politie er geen trek in heeft deze je naar de civiele rechter verwijst inkl. advocaat á ƒ 300 per uur.

Zelf afkomstig uit het politiemilieu achtte ik het in gezelschap van derden onjuist om hier verder op door te gaan, al is het pijnlijk om als volwassene als een snotneus het bureau uitgestuurd te worden.

(…)

Na enige vergeefse pogingen hebben wij op 23 oktober ƒ 1.100 teruggehaald (ƒ 400 was reeds uitgedeeld aan onze dochter) bij de bewuste mevrouw en gezien de verbolgenheid van deze mevrouw, begrepen dat de politie zich hierin gemengd had zonder dat er een aangifte lag.

Daarom wilden wij graag het volgende van u weten:

a. Waarom heeft de politie blijkbaar toch contact gezocht met deze mevrouw zonder dat er een aangifte was?

b. Was agent T. op 14 juli 2001 gerechtigd onze dochter -waarover wij nog steeds de ouderlijke macht hebben- bij die "zgn. vriendin" te plaatsen, waarvan hij wist dat deze mij diezelfde middag een klap had verkocht, en ons op zondag 15 juli 2001 wijsmaakte dat zij in een "goed bekendstaand gezin" was geplaatst. Later bleek dus dat de moeder van dit gezin met onze minderjarige dochter de bankrekening leeghaalde, haar daarvan geld gaf en na vertrek van haar het geld bij zich hield.

Wij leefden in de veronderstelling dat onze dochter in een gezin was geplaatst dat zich ook aan bepaalde regels moest houden.

Voor dit gezin hadden wij natuurlijk nooit toestemming gegeven."

7. In reactie op verzoeksters klacht schreef klachtbehandelaar Hu. in een gespreksnotitie van 14 november 2001 een verslag van het gesprek dat hij met T. had gevoerd naar aanleiding van de klacht:

"…Ter toelichting: ongeveer de maand juli 2001.

Er was een ruzie gaande in het gezin H., wonende aan de (...)-straat te Sliedrecht. De dochter van de heer en mevrouw H., A. in die periode nog 15 jaar, kwam toen aangifte doen van mishandeling contra haar ouders. Deze aangifte is opgenomen en het dossier uiteindelijk naar het O.M. gezonden.

Dochter A. was van huis weggelopen en had onderdak gevonden bij een kennis van school, familie B., wonende (...)-straat te Sliedrecht, die haar vervolgens onderdak heeft geboden. De moeder van deze kennis, mevrouw B., vond dat goed voor een paar dagen. Omdat A. vreesde dat zij niet meer over haar rekening kon beschikken als haar moeder er achter kwam dat zij niet meer naar huis wilde komen, heeft zij van haar eigen bankrekening op zaterdag 14 juli 2001, een bedrag van ƒ 1500 opgenomen. Dus zelf gepind en opgenomen.

Mevrouw B. vond het echter te riskant om daarmee op zak te blijven lopen en sprak met A. af dat zij haar geld zou bewaren en dat A. geld kon vragen wanneer zij maar wilde.

Daar was niets mis mee, want A. kon over haar eigen geld beschikken.

Op zaterdag 14 juli 2001 wilde A. thuis kleding ophalen en ging in gezelschap van haar inmiddels vriendin M. en haar vriend naar huis aan de (...)-straat te Sliedrecht. Daar ontstaat voor die woning een schermutseling met klaagster en de vriendin B. Klaagster wilde hier aangifte van doen ter zake mishandeling maar na onderzoek en beoordeling door de parketsecretaris He., op 15 juli 2001, is de aangifte geseponeerd.

Uiteindelijk heeft A. wel kleding meegekregen en is vervolgens onder behandeling gesteld van de Stichting Jeugdzorg en was een afspraak gemaakt voor maandag 16 juli te Dordrecht. De behandeling van dit gezinsprobleem werd dus over het weekend heen getild, aangezien A. een goed onderdak had gevonden voor het weekeinde.

Op zondag 15 juli 2001 ben ik naar klaagster gereden om haar de uitslag door te geven van de parketsecretaris en dat haar dochter veilig was ondergebracht onder regie van de Stichting Jeugdzorg te Dordrecht. Ik was daar toch voor die woning en heb vervolgens nog eens kritisch gekeken naar de voordeur waardoor klaagster mishandeld zou zijn. Mijn bevinding heb ik in een verslag weergegeven en aan de parketsecretaris doen toekomen. Was erg onwaarschijnlijk zoals klaagster dat in haar aangifte had verwoord. Vandaar die sepot.

Vervolgens is dochter van klaagster ondergebracht via die Stichting Jeugdzorg. Het overleg van dat weekeinde met de Stichting Jeugdzorg is gevoerd met mevrouw S. van het K.I.T. te Dordrecht. Met de plaatsing, daar heb ik niets mee te maken gehad.

Op 22 oktober 2001 werd ik telefonisch benaderd door klaagster met de mededeling dat zij aangifte wilde doen van het feit dat er geld was opgenomen van de rekening van dochter A., en wel ƒ 1500 op 14 juli 2001.

Ik heb klaagster uitgelegd dat hier geen sprake was van een strafbaar feit en ik dus geen aangifte op kon nemen. Klaagster nam daar geen genoegen mee en kwam later naar het bureau te Sliedrecht. Ze woont er immers maar 100 meter vandaan.

Ik heb haar vervolgens weer een en ander uitgelegd maar klaagster wilde niet luisteren en wilde per se aangifte doen. Omdat ik wist dat haar dochter A. zelf het geld had opgenomen toen op 14 juli heb ik klaagster vervolgens gezegd dat zij dan maar moest terugkomen met A. om duidelijk te maken dat die opname eventueel onder druk van mevrouw B. was gebeurd.

Kennelijk kwam dat klaagster niet goed uit en ook mijn mededeling dat zij dan een afspraak met mij kon maken als A. meekwam, viel niet in goede aarde. Ik kon niet anders want het bureau zou die avond gesloten zijn.

Klaagster is niet het bureau uitgestuurd maar is boos weggelopen. Ik heb haar niet afgesnauwd of onbehoorlijk te woord gestaan. Zij verliet het bureau onder de uitlating van de bedreiging: Geen aangifte, dan een klacht.

Ik heb op 22 oktober 2001 telefonisch contact opgenomen met mevrouw B. voor nadere informatie. Zij vertelde mij dat klaagster al eerder ruzie was komen maken aan de voordeur van haar woning om dat geld en dat zij had volgehouden dat alleen maar aan A. te willen overhandigen.

A., die nog steeds goed contact onderhield met mevrouw B., had inmiddels ƒ 400 gebruikt van die opname. Het restant van ƒ 1100 was er nog en ter beschikking van A. Wat er daarna is gebeurd weet ik niets van.

De vragen van klaagster zijn hiermee inmiddels beantwoord. Er is aangifte opgenomen van de dochter van klaagster en vervolgens geprobeerd te bemiddelen in deze nare familieruzie. Het contact wat ik weer heb gezocht met mevrouw B., was in verband met de insinuaties die klaagster deed op 22 oktober 2001. (het weghouden van geld door mevr. B.).

Ik heb geen aandeel gehad bij het onderbrengen van dochter A. maar dit is gebeurd onder regie van de Stichting Jeugdzorg te Dordrecht. Volgens bestaande richtlijnen heb ik klaagster daarvan op de hoogte gesteld.

Dat klaagster het daar niet mee eens is kan ik begrijpen maar heb daar geen grip op gehad. Er zijn geen verkeerde handelingen gepleegd bij het opnemen van het geld evenmin als het beschikbaar houden van het geld door mevrouw B. …"

8. Op 19 november werd in een gespreksnotitie door de klachtbehandelaar verder vastgelegd waar verzoekster over wilde klagen. Zij heeft toen onder meer het volgende aangegeven:

"Een paar onderdelen wil ik nogmaals noemen.

Mijn dochter is op last van agent T. in een vreemd gezin geplaatst, dus uit huis geplaatst. Dat was geen officieel opvang gezin, dus geen gezin van de Stichting Jeugdzorg te Dordrecht.

Mijn man heeft verschillende pogingen ondernomen om dat geld van mijn dochter te pakken te krijgen. (…)

T. ook uitgelegd dat mijn dochter indertijd een rekening heeft geopend (april 2001) maar met een aantal afspraken. Die is zij niet nagekomen en dus heeft zij ten onrechte geld opgenomen. Wel heeft zij een pinpas gekregen.

Mijn dochter heeft op 16 (14; N.o.) juli 2001 geld opgenomen. Hoe kan T. dat weten, want mijn dochter is niet meer aan het bureau geweest.

Mijn man is op 23 oktober 2001 met mijn dochter aan de deur geweest bij familie B. Mevrouw B. reageerde erg boos naar mijn dochter, waarschijnlijk omdat er toch contact is geweest met de politie.

De politie praat van een goed gezin maar hoe kan dit een goed gezin zijn als het meewerkt aan het plunderen van de rekening van mijn dochter, een z.g. vriendin die mijn dochter nog maar amper kende en een gezin wat niet bekend was bij de Stichting Jeugdzorg.

(…)

De behandeling van T. aan het politiebureau te Sliedrecht heb ik als zeer pijnlijk ervaren."

9. Ter aanvulling op de gespreksnotitie van 19 november 2001 liet T. dezelfde dag nog aan de klachtbehandelaar het volgende weten:

"…Naar aanleiding van de toelichting van klaagster kan ik nog aangeven dat haar dochter was weggelopen c.q. het huis was uitgezet na een ruzie met haar moeder. Dit kwam aan het licht op school waar mevrouw B. met haar dochter ook aanwezig was. Omdat de dochters elkaar kenden heeft moeder B. A. onder haar hoede genomen.

Vervolgens is dit door mij met de Stichting Jeugdzorg, Kromhout 118, 3311 RH te Dordrecht kortgesloten in een gesprek met mevrouw S. Haar het probleem voorgelegd van een weggelopen minderjarige die niet meer naar huis wilde en met haar toestemming gelaten bij de familie B. Dit vooral ook om de verdere aanpak over het weekeinde heen te tillen.

Van eigen initiatief of handelen van mijn kant is geen sprake. Alle maatregelen en stappen zijn genomen in overleg en na toestemming van mevrouw S..."

10. Van een gesprek dat de klachtbehandelaar had met S. van de Stichting Jeugdzorg op 22 november 2001 maakte hij het volgende verslag:

"…Ik begrijp de commotie van mevrouw H. niet. A. heeft zich aangemeld via de politie, de heer T. en aangegeven dat zij niet meer naar haar ouderlijk huis wilde. Zij heeft verklaard heftige ruzie met haar ouders te hebben en te zijn mishandeld door haar moeder. T. heeft daarna conform de regels die met de politie en de opvang van de Jeugdzorg zijn afgesproken, contact opgenomen met het Krisis Interventie Team van de Stichting Jeugdzorg te Dordrecht.

In goed overleg is toen afgesproken om de verdere behandeling van deze zaak over het weekeinde heen te tillen en dat A. bij de familie B. zou verblijven.

Dat de moeder daar niet over is ingelicht is ons goed recht. Wij mogen zelfs de eerste opvang en verblijfplaats van dit soort gevallen 14 dagen geheimhouden.

Ik kan alleen maar zeggen dat hier zeer correct en volgens afspraken is gehandeld door de heer T. A. is door onze bemiddeling in een opvang gezin geplaatst en verblijft daar nog steeds..."

11. Verzoekster heeft op latere onbekende datum bij deze gespreksnotitie toegevoegd dat S. ook op 22 november 2001 niet was geïnformeerd dat verzoekster door een lid van het gezin B. was geslagen.

12. Bij brief van 27 november 2001 adviseerde de klachtbehandelaar de districtschef onder meer als volgt:

"De klacht

In haar brief van 31 oktober 2001 laat klaagster duidelijk merken het niet eens te zijn met het optreden en de aanpak van de brigadier van politie, T., werkzaam bij de GPF te Sliedrecht.

Haar minderjarige dochter van 15 jaar is op 13 juli 2001 na een ruzie met haar moeder het ouderlijk huis uitgelopen en heeft eerst haar verhaal op school verteld bij een docent wat mede werd aangehoord door de toevallig aanwezige mevrouw B. met haar dochter. Omdat die dochters elkaar kenden heeft zij A. onderdak aangeboden na overleg met de heer T. Die heeft de zaak conform afspraken in dit soort situaties, voorgelegd aan het K.I.T. te Dordrecht, Crisis Interventie Team van de Stichting Jeugdzorg. In overleg met de maatschappelijk werkster mevrouw S. zijn afspraken gemaakt de zaak over het weekeinde heen te tillen en dat A. zou blijven bij de familie B.

Oorzaak van dit alles was en is de slechte relatie van A. met haar moeder. A. heeft indertijd aangifte gedaan van mishandeling contra haar ouders. Deze zaak is onder behandeling van het openbaar ministerie te Dordrecht.

Vervolgens heeft A. kleding opgehaald op zaterdag 14 juli 2001. Zij was in gezelschap van haar vriendin M. Die vriendin kreeg een woordenwisseling met klaagster. Dit vond plaats bij de voordeur van de woning. In de woordenstrijd en gebaren heeft klaagster getracht de deur te sluiten en de vriendin heeft getracht die open te houden. Tijdens dat duwen en trekken beweert klaagster dat die vriendin haar heeft geslagen door een traliehekje van de voordeur heen.

Op haar beurt heeft klaagster toen aangifte gedaan van mishandeling wat door de parketsecretaris He. is geseponeerd.

Klaagster is het hier duidelijk niet mee eens. Dit alles heeft zich afgespeeld in het weekeinde van 13-14 en 15 juli 2001. Op zondag 15 juli heeft T. de beslissing van het parket aangezegd maar dat viel ook niet in goede aarde, want klaagster vindt het een schande als de politie op zondag aan de deur komt. Dat had toch ook op maandag gekund, in een onopvallende politieauto, maar T. had dat weekeind nu eenmaal dienst.

Dat T. geen aangifte wilde opnemen van diefstal/verduistering in verband met opnemen van het geld door A. komt omdat zij het geld, haar geld, opnam van haar eigen rekening en met haar eigen pinpas. Geen strafbaar feit derhalve. Ook het feit dat mevrouw B. het geld voor A. heeft bewaard en haar op haar eigen verzoek 4x een bedrag van ƒ 100 heeft gegeven is geen strafbaar feit.

Onderzoek

De stelling in haar klacht dat T. haar dochter uit haar ouderlijk huis heeft gehaald en op eigen gezag bij de familie B. heeft ondergebracht is niet juist. Alle gemaakte afspraken zijn volgens de geldende regels in dit soort situaties aangepakt en overlegd met de hulpinstantie te Dordrecht.

In het gesprek met klaagster heb ik haar aangegeven hoe te handelen als zij het niet eens is met de beslissing van het openbaar ministerie te Dordrecht. Klaagster zou dit inmiddels al in beweging hebben gezet.

Ook heb ik klaagster getracht uit te leggen dat er nu eenmaal afspraken zijn hoe de politie in dit soort zaken dient te handelen. Maar ik heb dit niet duidelijk kunnen maken aan klaagster. Zij verklaarde daar niets mee te maken te hebben.

Ook de geldopname van de ƒ 1500 door haar dochter A. heb ik getracht uit te leggen aan klaagster dat daar niet fout is gehandeld. Klaagster vond echter dat mevrouw B. (opvangmoeder) daar een hand in moet hebben gehad.

Dat de relatie met de brigadier T. is verstoord mag duidelijk zijn. Hij doet niet wat zij wil en is daarom verkeerd bezig en heeft op eigen gezag gehandeld zoals beschreven in haar klacht. Uit het onderzoek is mij echter gebleken dat er conform afspraken is gehandeld door de brigadier T.

Dit komt ook terug in haar gevoel als een "snotaap" uit het bureau te zijn gestuurd op maandag 22 oktober 2001. Dit was na de discussie over het opnemen van het geld door haar dochter A. Ook T. kon klaagster niet duidelijk maken dat hier geen sprake was van een strafbaar feit en daarom geen aangifte wilde en kon opnemen.

Advies

Gelet op vorenstaande en gelet op de reactie van de Stichting Jeugdzorg te Dordrecht kan ik niets anders adviseren de klacht van mevrouw H. als "ongegrond" aan te merken."

13. Bij brief van 28 november 2001 stuurde de chef van het district Alblasserwaard/ Vijfheerenlanden een afdoeningsbericht naar aanleiding van de klacht van verzoekster. Zij achtte verzoeksters klacht niet gegrond en schreef onder meer het volgende:

"In het gesprek met de heer Hu. (op 19 november 2001; N.o.) heeft u nogmaals uw visie op het gebeuren van zaterdag 14 juli en maandag 22 oktober 2001 kunnen geven. Ook heeft u duidelijk gemaakt dat u meent dat de heer T. op eigen gezag heeft gehandeld bij het onderbrengen van uw dochter A. bij de familie B. te Sliedrecht. Ook heeft u uw twijfels uitgesproken over de wijze waarop uw dochter geld heeft opgenomen van haar eigen bankrekening.

Uit het onderzoek is duidelijk geworden dat de heer T. uitsluitend heeft gehandeld in overleg en op gezag van de Stichting Jeugdzorg te Dordrecht, de maatschappelijk werkster mevr. S. Afspraak in dit soort situaties is dat de medewerkers van Stichting Jeugdzorg direct worden ingeschakeld, wat gebeurd is.

Uit de rapportage is mij eveneens gebleken dat er niet onrechtmatig is gehandeld door uw dochter A. bij het opnemen van het geld van haar eigen bankrekening. Zij heeft dit geld opgenomen via haar eigen bankpas en pincode. Van dwang en bemoeienis van mevrouw B. is niet gebleken. Immers zij heeft het geld op verzoek van uw dochter A. in bewaring gehouden en haar regelmatig, 4x, een bedrag van ƒ 100,-- ter hand gesteld. Van een strafbaar feit, begaan door uw dochter of door mevrouw B., is niet gebleken. Dat is de reden dat de heer T. geen aangifte van een strafbaar feit kon en wilde opnemen.

Dat u daar een ontevreden gevoel van heeft overgehouden en vindt dat u ten onrechte bent weggestuurd uit het bureau van politie te Sliedrecht is jammer maar heeft te maken met uw eigen opstelling in deze.

In het gesprek met de heer Hu. heeft hij u aangegeven hoe te handelen in verband met het seponeren van uw aangifte ter zake mishandeling, waarvan u op zaterdag 13 juli 2001 aangifte heeft gedaan.

Gelet op vorenstaande en op de aan mij uitgebrachte rapportage ben ik van mening dat de politie in deze situatie correct heeft gehandeld."

14. Verzoekster was het oneens met het antwoord van de districtschef en liet dat bij brief van 11 december 2001 weten door onder meer het volgende te schrijven:

"U stelt in de derde alinea van uw brief dat agent T. "uitsluitend gehandeld heeft in overleg met en op gezag van de Stichting Jeugdzorg te Dordrecht."

Deze zelfde Stichting Jeugdzorg wees ons erop dat niet op legale wijze maar op illegale wijze is gehandeld door de politie om onze dochter mee terug te geven aan een zgn. "vriendin". De legale weg is als een uithuisplaatsing plaatsvindt dit direct via justitie gebeurt. Er vindt eerst plaatsing in de crisisopvang van Jeugdzorg plaats en wanneer een plaatsingsgezin is gevonden in een officieel plaatsingsgezin of op een officieel crisisopvangadres.

Ook werd in uw brief niet mijn vraag beantwoord waarom, aangifte werd geweigerd inzake bankopname, terwijl naar later bleek er toch contact met die mevrouw B. is gezocht zonder dat er een aangifte was. Agent T. wist op het moment van aangifte niet hoe de zaken bij de bank geregeld waren, en ook niet welke bedoelingen die mevrouw B. had.

Bovendien als men hoort dat na ruim 3 maanden nadat dit gezin verlaten werd er daar nog ƒ 1.100 aanwezig is, het logisch is dat men zich afvraagt waarom dit niet bij het verlaten van dit gezin aan de hulpverlener werd meegegeven. (…) Mijn klacht is dan ook dat agent T. in bovenstaande zaken niet correct gehandeld heeft en gaat het er niet om of strafbare feiten zijn gepleegd of onrechtmatig gehandeld is.

Ook de vraag van mij of het nodig was op zondag 15 juli 2001 met een politiewagen voor de deur te verschijnen die voortdurend stond op te roepen (zodat de hele buurt kon meegenieten) om ons een paar mededelingen te doen en tevens het deurraam te bekijken en of dat niet op een minder opzichtige manier b.v. op maandag 16 juli 2001 had gekund werd noch door de heer Hu. noch in uw brief beantwoord."

15. De districtschef reageerde bij brief van 8 januari 2002 aan verzoekster onder meer als volgt:

"1. De Stichting Jeugdzorg te Dordrecht.

Door de inspecteur van politie Hu. is nogmaals contact gelegd met de Stichting Jeugdzorg te Dordrecht en gesproken met mevrouw Mo., teamleidster bij de Stichting en tevens teamleidster van mevrouw S. die eerder bemoeienis heeft gehad met deze zaak. Zij was heel duidelijk in haar antwoord en verklaarde dat de eerste aanpak van deze zaak door mevrouw S. en de heer T. volkomen volgens bestaande afspraken is gedaan en er geen sprake is en kan zijn van niet correct handelen. Mocht u daar nog vragen over hebben adviseer ik contact op te nemen met de teamleidster mevrouw Mo., die van vorenstaande volledig op de hoogte is.

2. Weigering opnemen aangifte.

U is aangeboden om een aangifte te doen in gezelschap van uw dochter A. en daar een afspraak voor te maken. Zij was rekeninghoudster en zou exact kunnen vertellen hoe een en ander is verlopen. Van dat aanbod heeft u geen gebruik gemaakt. Dat de heer T. vervolgens navraag doet en zijn geheugen vast wat opfrist, kan ik niet aanmerken als een niet correcte handeling.

3. Bewaren van ƒ 1.100.

Dat de ƒ 1.100 van A. nog enige tijd onder de hoede is geweest van mevrouw B. is conform afspraak. Uw dochter A. heeft er bij mevrouw B. op aangedrongen dit geld voor haar te bewaren. De heer T. staat daar geheel buiten.

4. Uit uw brief begrijp ik dat u moeite heeft met het feit dat de heer T. bij u voor de woning is geweest met een herkenbaar politievoertuig. De heer T. kwam aanzeggen dat uw dochter was ondergebracht en maakte gebruik van het voertuig van de politie Sliedrecht. Hij was ook de mening toegedaan dat het bericht snel overgebracht moest worden. Ik kan mij voorstellen dat ouders in een dergelijke situatie graag willen weten hoe de zaak is opgepakt."

16. Verzoekster schreef op 30 januari 2002 aan de chef van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid een brief dat zij het niet eens was met het antwoord van de districtschef. Zij gaf hierbij onder meer het volgende aan:

"Wij wenden ons tot u met een aantal vragen, waarover wij al maanden correspondentie voeren met de districtsleiding Gorinchem en op 19 november 2001 een gesprek hadden met de heer H. Op onze vragen krijgen wij nietszeggende antwoorden of er wordt volkomen langs elkaar heen gepraat.

(…)

2. In de brief d.d. 8 januari 2002 wordt gesproken over dat mij is aangeboden in gezelschap van mijn dochter aangifte te komen doen. Dit is onjuist. Toen ik 's morgens 22 oktober 2001 contact had met agent T. inzake mijn verzoek aangifte te doen, werd mij gezegd dat de politie hier niets aan deed en ik maar naar de civiele rechter moest stappen. Zo was ik genoodzaakt andere instanties te raadplegen die mij wezen op de noodzaak hier wel degelijk aangifte van te moeten doen, en was ik verplicht 's middags opnieuw contact met de politie te zoeken. Op het politiebureau werd ik door agent T. weggestuurd met de woorden dat mijn dochter zelf maar aangifte moest komen doen. Ondergetekende werd dus niet in de gelegenheid gesteld aangifte te doen zoals in de brief d.d. 8 januari 2002 wordt vermeld. Gezien het feit dat de aangifte geweigerd werd maakt het des te opmerkelijker dat "vervolgens navraag werd gedaan om het geheugen vast wat op te "frissen". Misschien kunt u ons dit uitleggen?

(…)

4. Wat betreft dit punt van de brief: wij werden zaterdagavond 13 juli 2001 reeds telefonisch door het politiebureau op de hoogte gebracht dat onze dochter in een gezin was ondergebracht dat "zijzelf had uitgezocht" hetgeen - na later bleek - betekende dat de politie haar maar weer gewoon met die "zogenaamde vriendin" had meegegeven, die mij een paar uur daarvoor een klap in het gezicht gaf, waarvan agent T. op de hoogte was, gezien mijn aangifte (Dit gezin was dus inmiddels bij de politie bekend, gezien mijn aangifte). Dat hij contact met Stichting Jeugdzorg had doet aan dit feit niets af.

Agent T. kwam dan ook 's zondags niet "om ons te vertellen hoe de zaak was opgepakt" maar om mede te delen dat mijn aangifte was geseponeerd en om het deurraam te bekijken of het wel mogelijk was hierdoor iemand een klap toe te dienen. En passant werd nog even medegedeeld dat onze dochter in een "goed bekend staand gezin" was geplaatst; dit alles onder het voortdurend oproepen van berichten tot vermaak van de buurtbewoners."

17. Bij brief van 11 maart 2002 liet de secretaris van de klachtenadviescommissie van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid aan verzoekster weten dat de klachtenadviescommissie op 28 maart 2002 een hoorzitting zou houden waarbij verzoekster haar klacht mondeling kon toelichten. Vanwege omstandigheden werd de hoorzitting vervolgens uitgesteld tot 30 mei 2002.

18. Bij brief van 17 juni 2002 aan verzoekster gaf de korpsbeheerder aan het advies van de klachtencommissie te volgen, en schreef het volgende:

"…De commissie is in haar onderzoek tot de volgende bevindingen gekomen.

De aanleiding tot uw contact met de politie is de verhouding in uw gezin, meer in het bijzonder tussen u als ouder en uw dochter. Die verhouding heeft op enig moment geleid tot de situatie dat uw dochter niet in de ouderlijke woning wilde terugkeren en door tussenkomst van de Stichting Jeugdzorg, i.c. het Krisis Interventie Team (KIT), onderdak heeft gevonden bij derden.

Naar de mening van de commissie heeft de bemoeienis van de gebiedsagent bij die ontwikkeling zich terecht beperkt tot het contact dat hij heeft gelegd met die stichting. De enige bedoeling van zijn bemoeienis was dat een minderjarige - uw dochter - die had uitgesproken dat zij niet naar de ouderlijke woning wilde terugkeren, onderdak vond.

De commissie heeft vastgesteld dat de heer T. heeft gehandeld in overeenstemming met de richtlijnen die hiervoor gelden. Ook u bent bekend met die richtlijnen. Zij maakten deel uit van de documenten die een ieder voorafgaand aan de vergadering van de commissie waren toegestuurd.

De daadwerkelijke verzorging van een noodopvang is geschied door het KIT. De commissie heeft er uw aandacht voor gevraagd dat er geen sprake is geweest van een, zoals u het steeds heeft genoemd, uithuisplaatsing.

De commissie heeft kennis genomen van uw aangifte van mishandeling door de vriendin van uw dochter van wie de moeder onderdak had verleend aan uw dochter. Zoals hiervoor al gemeld, heeft het KIT de noodopvang verzorgd en is er in dezen geen grond tot verwijten aan de heer T. De commissie draagt ook kennis van de aangifte die uw dochter heeft gedaan over mishandeling door u en uw echtgenoot.

De heer T. heeft u er - conform de hiervoor geldende richtlijnen - van op de hoogte gesteld dat uw dochter elders was ondergebracht. Het kan de heer T. niet worden tegengeworpen als u dat bericht ook al langs andere weg had bereikt. Andersom geredeneerd zou het hem kunnen worden nagedragen wanneer hij u niet had geïnformeerd.

De commissie wenst niet in te gaan op uw kwalificatie van het adres waar uw dochter toentertijd is ondergebracht omdat - het wordt hier nogmaals herhaald - niet de politie maat het KIT een beslissende rol heeft gespeeld.

Uw klacht betreft ook het moment waarop de heer T. u heeft geïnformeerd. Die klacht laat zich als volgt weerleggen. De heer T. heeft zo min mogelijk tijd laten verstrijken u te informeren en de politie is zoals bekend, een 24-uurs parate organisatie en werkt dus ook op zondag.

Bij uw aangifte in verband met de bankrekening van uw dochter kwalificeert u de bejegening van de heer T. als 'zeer onvriendelijk', 'zeer arrogant toegebeten' en 'als een snotneus het bureau uitgestuurd worden'.

De commissie ziet de volgende situatie voor zich. U had zonder twijfel verwachtingen over het effect van uw aangifte.

U had duidelijk gemaakt hoe u denkt over het adres waar uw dochter onderdak had gevonden.

Meer dan anders speelt in zo'n situatie de dominantie van de persoonlijke beleving een rol van betekenis. Vooral wanneer blijkt dat de heer T. er niet zonder meer toe overgaat uw aangifte op te nemen maar elementen naar voren brengt als:

de handelingsbevoegdheid van uw dochter ten aanzien ven haar bankrekening, de afwezigheid in zijn ogen van een strafbaar feit en dus de zinloosheid van een aangifte over dit onderwerp. Terecht heeft hij kunnen opmerken dat als er geen strafbaar feit is gepleegd, andere wegen meer in de rede liggen om uw verhaal te halen. De commissie heeft in dit licht bezien niet de overtuiging kunnen krijgen dat uw kwalificaties voor de bejegening door de heer T. juist zijn.

De commissie is na afloop van haar onderzoek en na weging van alle elementen tot het oordeel gekomen dat de gebiedsagent, in de marge van alle gebeurtenissen een gekwalificeerde rol heeft gespeeld.

De commissie heeft de stellige indruk dat de heer T. niets kan worden verweten.

Ook kan de commissie niet ontkomen aan de indruk dat de politie in het centrum van de aandacht wordt geplaatst waar zich problematiek aandient die zeer professionele hulp behoeft en de bereidheid van alle betrokkenen die hulp te aanvaarden.

Ik heb de bevindingen en conclusies van de commissie integraal overgenomen. Dat betekent dat ik geen bevestiging heb kunnen krijgen voor de gegrondheid van uw klachten..."

B. Standpunt verzoekster

1. Verzoeksters standpunt staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

2. Bij brief van 19 juli 2002 liet verzoekster ter onderbouwing onder meer het volgende weten aan de Nationale ombudsman:

"In juli 2001 is onze minderjarige dochter A. toen 15 jaar oud, door de politie "geplaatst" in een gezin, waar ondergetekende van een dochter van dat gezin even daarvoor een klap in het gezicht kreeg. Hierdoor ontstond een gekneusde neus (geconstateerd door de aanwezige politiearts). Daarvan deed ondergetekende direct daarna aangifte. Na contact met de Stichting Jeugdzorg-Dordrecht - waarbij dit feit verzwegen werd - leek het een goed idee van de politie en Jeugdzorg om onze dochter tijdelijk onder te brengen in dit gezin volgens de politie. (inmiddels was dit gezin - gezien mijn aangifte - wel bekend bij de politie).

De agent die "zeer onwillig" ondergetekende's aangifte opnam - "ondergetekende zat haar tijd te verdoen en hij ook, zijn tijd zat erop" -, was dus op de hoogte van dit feit. Door dit voor Jeugdzorg-Dordrecht te verzwijgen, ging Jeugdzorg akkoord met tijdelijk verblijf in dit gezin en behoefde hij (de agent) niet te wachten tot onze dochter door Jeugdzorg werd opgehaald. Na het natrekken bij Jeugdzorg-Dordrecht hoe één en ander zich had toegedragen vernam ondergetekende dat "wanneer men van de politie had vernomen dat het meisje wat A. vergezelde, even daarvoor de moeder van A. had geslagen, S. (van Jeugdzorg) niet akkoord was gegaan met verblijf van A. in dat gezin" (zie bijgaande kopiebrief van Stichting Jeugdzorg Dordrecht d.d. 10 april 2002 - 4e alinea).

Ook het bijkomende optreden van de politie - zie onze brief d.d. 31 oktober 2001 - noopt ondergetekende zich tot u te wenden.

Samengevat:

Klachten van ondergetekende:

Politie schermt ermee dat een gezin niet bekend mag staan bij de politie; noemt dit een "goed bekend staand gezin", (was echter door mijn aangifte wel bekend).

Politie verschuilt zich achter Jeugdzorg-Dordrecht (echter door feiten te verzwijgen ging Jeugdzorg akkoord met tijdelijk verblijf in dat gezin)."

3. Bij brief van 29 juli 2002 voegde verzoekster hier nog onder meer het volgende aan toe:

"1. De moeite die het kostte om een tweetal aangiftes opgenomen te krijgen t.w.: aangifte van mishandeling d.d. 14 juli 2001 en aangifte van bandopname door onze dochter in gezelschap van mevrouw B. waarvan na 3 maanden nog ƒ 1.100 in het bezit van mevrouw de B. was. Dat de politie spreekt over 'geen strafbare feiten gepleegd' doet niets af van het feit dat op het moment van aangifte willen doen, de politie dit niet kon beoordelen.(…)

N.B. De denigrerende toon die uit de gespreksnotities spreekt, benevens het voetstoots aannemen van de beweringen van mevrouw B. zonder wederhoor, geven ons een onbehagelijk gevoel/ geeft aan dat je niet serieus genomen wordt!"

4. Ter informatie voegde verzoekster een brief bij van Mo., teamleidster bij de Stichting Jeugdzorg, van 10 april 2002, waarin onder meer het volgende stond geschreven:

"Hierbij een verslag van het gesprek wat ik had met mevrouw H. d.d. 15 maart jl. naar aanleiding van haar brief dd. 30 januari jl.

In het gesprek, wat in Sliedrecht plaatsvond, speelde vooral de vraag van mevrouw hoe het mogelijk was dat A. op zaterdag 14 juli 2001 met medeweten van politie en de Stichting Jeugdzorg in een gezin kon verblijven wat in de ogen van haar ouders geen goed gezin was.

Ik heb mevrouw duidelijk gemaakt dat ik alleen de verklaring vanuit Jeugdzorg kan geven en niet voor de politie kan spreken. Onderstaande versie is tot stand gekomen na overleg met S. (medewerker Jeugdzorg) en het teruglezen van haar werkaantekeningen door ondergetekende.

Die bewuste zaterdagavond 14 juli werd S. van de krisisdienst (KIT) van Jeugdzorg Zuid-Holland-Zuid gebeld door de politie met de mededeling dat er een meisje van huis was weggelopen en op het bureau zat. Zij had zojuist een aanklacht van 'mishandeling van haar door haar moeder' ingediend.

Politie deelde S. mee dat A. vergezeld werd door een meisje bij wie zij het weekend zou kunnen doorbrengen.

Op de vraag van S. of de politie het betreffende gezin kende zou hij, volgens S. hebben gezegd: 'wij hebben dit gezin gesproken en het lijkt ons een goede oplossing'.

Op grond van deze verklaring heeft S. 'geen bezwaar' gemaakt tegen verblijf van A. in dit gezin (er waren haar immers geen negatieve gegevens bekend over dit gezin) en in overleg met de politie werd besloten dat zij de ouders zouden inlichten en dat S. maandag 16 juli een afspraak met A. en ouders zou maken.

S. heeft tegenover mij verklaard dat wanneer zij van de politie had vernomen dat het meisje wat A. vergezelde, even daarvoor de moeder van A. had geslagen, S. niet akkoord was gegaan met verblijf van A. in dat gezin.

(…)

Jeugdzorg kan verweten worden dat zij niet zelf de ouders hebben ingelicht over de verblijfplaats van hun dochter c.q. hun toestemming hebben gevraagd. Edoch onder deze omstandigheden (A. verklaarde na een heftige ruzie met haar ouders door haar moeder te zijn mishandeld) wordt vaker gekozen voor een time-out situatie waarbij de regel in acht moet worden genomen dat het gezin niet negatief bekend mag staan bij de politie en dat ouders geïnformeerd dienen te worden dat hun kind een verblijfplaats heeft gevonden (en dus niet zwervende is). Aan deze voorwaarden heeft S. die bewuste avond voldaan.

En let wel, A. koos voor verblijf bij de familie B., jeugdzorg noch politie hebben haar daar 'geplaatst'. Plaatsen in die zin van het woord kan alleen door een 'erkend plaatsende instantie' (waaronder Jeugdzorg) in een ' wettelijk erkende voorziening'. Die avond is daar niet voor gekozen omdat werd ingeschat dat A. op dat moment voldoende veiligheid werd geboden in het gezin B.

Dat het verblijf van A. in het gezin B. voor u zoveel negatieve consequenties heeft gehad spijt ons zeer en drukt ons opnieuw op de grote verantwoordelijkheid van opvang van minderjarigen."

C. Standpunt korpsbeheerder

In reactie op verzoeksters klacht liet de korpsbeheerder bij brief van 17 december 2002 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende weten:

"Eerder, met mijn brief van 17 juni jl. heb ik mevrouw H. gemeld waar mijn eigen onderzoek, door tussenkomst van de Adviescommissie Klachtafhandeling, toe heeft geleid. Ik verzoek u die brief, die mevrouw H. ook u heeft toegestuurd, hier als herhaald en ingelast te beschouwen.

- Naar aanleiding van de klacht die erover gaat dat de politieambtenaar (…) T. zeer onwillig de aangifte wegens mishandeling heeft opgenomen.

T. kan zich niet herinneren welke woorden hij heeft gebruikt in het gesprek met mevrouw H. Op grond daarvan durf ik te veronderstellen dat T. mevrouw H. te woord heeft gestaan zoals hij dat doet met een ieder die aangifte wil doen. Uitzonderingen daarop zullen immers wel beklijven. De heer T. is mij bekend als een vakman met een hoog niveau van professionaliteit en een scherp oog voor omstandigheden. Ik kan mij dus niet voorstellen dat T. onwillig, laat staan zeer onwillig, zou zijn geweest.

De gang van zaken is, voor wat T. zich herinnert, als volgt geweest:

De dienst van T. liep tot 17.30 uur; T. heeft tot circa 21.30 uur overgewerkt. Het opnemen van de aangifte van mevrouw H. kost een ervaren politiefunctionaris zoals T. relatief weinig tijd. Rond 18.00 uur was de aangifte administratief een feit. Dus heeft T. slechts een gering deel van zijn overwerktijd besteed aan die aangifte.

T. was van de gebeurtenis (eenzijdig) op de hoogte omdat hij daarover al was geïnformeerd door de 'verdachte' (van de aangifte van mevrouw H. en twee getuigen. Daarom heeft T. mevrouw H. geadviseerd geen aangifte te doen.

Achteraf moet ernstig worden betwijfeld of de gebeurtenis waar mevrouw H. aangifte van heeft gedaan, technisch gezien wel mogelijk was. Mevrouw H. heeft beschreven dat de 'verdachte' (de vriendin van haar dochter) haar (mevrouw H.) door het traliewerk van de voordeur heen heeft geslagen. Het traliewerk blijkt echter zodanig dat daar weliswaar een hand doorheen kan worden gestoken maar dat het grote risico's voor verwonding met zich brengt als dat met kracht zou gebeuren. Daarom heeft T. het voor onwaarschijnlijk gehouden dat het is gebeurd zoals mevrouw H. heeft verteld.

(…) Ook overigens rust op iedere politiefunctionaris de dure plicht van efficiency. Voorziet een politiefunctionaris zoals T. in dit geval dat een aangifte niet tot vervolging of anderszins zal leiden, dan is een advies zoals T. heeft gegeven, terecht.

Echter mevrouw H. bleef bij haar voornemen en dus heeft T. op de juiste wijze gehandeld door de aangifte op te nemen.

Ik acht dit klachtonderdeel ongegrond.

Vooruitlopend op mijn algehele conclusie aan het eind van mijn verweer, wil ik hier al wel aangeven dat de klachten van mevrouw H. naar mijn mening meer zijn ingegeven door beleving dan door feitelijkheden.

- Naar aanleiding van de klacht dat de politie het Krisis Interventie Team (Jeugdzorg) niet heeft geïnformeerd over de aangifte van mishandeling.

T. heeft diezelfde avond, nadat hij de aangifte had opgenomen ruim de tijd genomen om de situatie die was ontstaan doordat de dochter van mevrouw H. niet naar haar ouderlijke woning wilde terugkeren, via overleg met het Krisis Interventie Team, over te dragen in de verantwoordelijkheid van het KIT. Dat blijkt onder meer uit het gegeven dat T. tot circa 21.30 uur uitsluitend met overleg over deze zaak is bezig geweest.

T. ontkent pertinent dat hij in het overleg met het KIT, met opzet de aangifte c.a. heeft verzwegen.

T. kan zich ook niet voorstellen dat hij de aangifte zou zijn vergeten te melden aan het KIT.

Ik houd het er daarom op dat T. wel degelijk de aangifte die mevrouw H. heeft gedaan naar voren heeft gebracht in het overleg met het KIT.

Voor de volledigheid en om scherp te slijpen, meld ik u dat T. het KIT, terecht, niet heeft gezegd dat de vriendin van de dochter van mevrouw H., haar (mevrouw H.) heeft geslagen. Indien wel, zou T. buiten zijn boekje zijn gegaan omdat het feit waar mevrouw H. aangifte van had gedaan toen nog niet (en ook later niet getuige het sepot door de parketsecretaris) onomstotelijk was of kon worden vastgesteld.

Ik acht ook dit klachtonderdeel ongegrond.

Met instandhouding van het voorgaande, verzoek ik u het volgende aspect bij uw onderzoek te betrekken. De bevoegdheid van de politie in haar algemeenheid en T. in dit geval in het bijzonder, wordt begrensd door wettelijke voorschriften en regels. Van toepassing in dit geval artikel 16 van de Wet politieregisters en artikel 10 van het Besluit politieregisters (Antecedenten worden op hun verzoek, (...) verstrekt aan (...) b. ambtenaren (...) van een Raad voor de Kinderbescherming (...)).

Het KIT en meer in het bijzonder mevrouw S. heeft T. niet om antecedenten verzocht, anders dan met een vraagstelling zoals verwoord in de gekopieerde brief van Jeugdzorg Rotterdam Zuid-Holland-Zuid d.d. 10 april 2002 - dus negen maanden na de gebeurtenissen - die mevrouw H. - niet volledig - u bij haar verzoek heeft toegestuurd.

Naar aanleiding van de klacht dat T. met een politieauto op zondagmorgen bij de woning van klaagster is geweest.

Op dit klachtonderdeel ben ik al ingegaan in mijn brief aan mevrouw H. van 17 juni jl. Of anders uitgedrukt, ik kan, wil en zal niet verbieden dat de politie ook op zondagmorgen haar werk doet. Of nog anders uitgedrukt, de zichtbaarheid en beschikbaarheid van de politie is regelmatig aan kritiek onderhevig. Ik ga hier niet in op de hoedanigheid van die kritiek. Maar blijkbaar moet de politie van mevrouw H. onzichtbaar zijn en niet beschikbaar als haar dat beter uitkomt. Ik treed ook niet in de keuze van T. om langs te gaan en niet te bellen, faxen of anderszins. Het heeft voor mij een te hoog van-achter-het-bureau gehalte indien ik mij in die zin aan bespiegelingen zou overgeven.

Ik acht ook dit klachtonderdeel ongegrond.

Naar aanleiding van de klacht dat T. heeft geweigerd aangifte wegens verduistering op te nemen.

De dochter van mevrouw H. heeft reeds op 14 juli jl. tegen T. gezegd dat zij in gezelschap van de moeder van haar vriendin die haar onderdak heeft verschaft, het geld dat op haar bankrekening stond, zou opnemen. T. heeft dat terecht opgevat als het realiseren van een afspraak die tussen de dochter van mevrouw H. en de moeder van de vriendin van die dochter was, of zou worden gemaakt.

T. heeft met deze wetenschap tegen mevrouw H. gezegd dat hij (T.) de aangifte zou opnemen mits daarbij haar dochter aanwezig zou zijn. Mijns inziens heeft T. terecht zo kunnen reageren. De verduistering waar mevrouw H. van heeft gesproken kon op T. mijns inziens terecht de indruk maken van een beleving of erger een hersenschim, terwijl alleen de dochter de feitelijkheid - zo die er al zou zijn geweest - kon aangeven. Mevrouw H. echter wilde geen afspraak maken voor het doen van aangifte in aanwezigheid van haar dochter.

Ook deze klacht van mevrouw H. acht ik ongegrond.

Ik kan ook op geen enkele wijze de hoedanigheid van arrogantie op T. van toepassing zien. Eens te meer houd ik het erop dat de klachten van mevrouw H. zijn ingegeven door beleving en niet door feitelijkheid.

Uw nadere vragen beantwoord ik als volgt.

(…)

Was de politie voor 22 oktober op de hoogte dat de dochter geld had opgenomen?

De gesprekken op 14 juli tussen T. en de dochter maakten toen al duidelijk dat de dochter bang was dat haar ouders geld van haar bankrekening zouden halen. T. wist dat de dochter samen met de moeder van de vriendin van de dochter het geld van de rekening zou halen. De moeder van de vriendin was daarbij omdat die vrouw het niet verantwoord achtte dat de dochter met een beduidend geldbedrag alleen over straat zou gaan.

Een onderzoek van de politie terwijl de aangifte daarover was geweigerd?

T. heeft geen onderzoek ingesteld. Wel heeft T. - en daaruit blijkt eens te meer zijn betrokkenheid en professionaliteit - telefonisch navraag gedaan bij de vrouw (moeder van de vriendin van de dochter van mevrouw H.) naar de stand van zaken met de bankrekening. Het antwoord van die vrouw toen luidde dat er nog ƒ 1100 resteerde. Aanvankelijk was dat bedrag ƒ 1500."

D. Reactie verzoekster

Bij brief van 21 januari 2003 aan de Nationale ombudsman liet verzoekster weten haar klacht te handhaven.

E. Nadere verklaring betrokken ambtenaar

In het kader van het onderzoek verklaarde betrokken ambtenaar T. op 16 april 2003 tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik ben reeds 23 jaar werkzaam bij de politie.

Wat betreft hetgeen in het weekend van 14 en 15 juli 2001 is gebeurd kan ik het volgende verklaren:

Op zaterdagmiddag 14 juli 2001 kwam A. aan het bureau met twee andere personen, M. en haar vriend. A. was met deze twee mensen naar haar ouderlijk huis gegaan om kleding en dergelijke op te halen. Ze was namelijk al een paar dagen niet thuis geweest; ze was op 12 juli 2001 naar een of ander concert in Utrecht geweest, waarvoor ze geen toestemming van haar ouders had, en vervolgens was ze op vrijdag huilend op school aangetroffen door M. Deze was op school voor een diploma uitreiking en had haar aangesproken. De moeder van M. werd er ook bij betrokken. Deze had aangeboden dat als A. niet naar huis kon, zij wel een nachtje bij hun mocht overnachten. Dat was de nacht van vrijdag 13 juli 2001.

Dus op die middag van 14 juli 2001 kwam er eerst een telefonische melding dat er iets mis was bij de familie H. Ik weet niet meer wie die melding heeft gedaan, ik denk de heer of mevrouw H. Kort daarna verschenen A. en M. en de vriend van M. A. kwam aangifte doen van mishandeling gepleegd door haar ouders, deze aangifte werd opgenomen door mijn collega St. Niet lang daarna kwam ook mevrouw H. naar het bureau, en ook zij wilde aangifte doen van mishandeling. Ik heb met haar gesproken. Inmiddels was ik al op de hoogte van wat er gebeurd was bij de het huis van de familie H., en had ik ook de gelegenheid gehad om overleg te voeren met collega St. Volgens mij was A. nog aanwezig op het bureau toen mevrouw H. er arriveerde. Toen mevrouw H. aangifte wilde doen dat ze mishandeld was door M., wist ik reeds de andere kant van het verhaal. Ik heb haar er dan ook mee geconfronteerd dat twee getuigen iets anders zeiden en dat ook M. iets anders verklaarde. Ik heb haar ook gezegd dat het strafbaar is om een valse aangifte te doen. Het was duidelijk dat mevrouw H. zich geestelijk gekwetst voelde door wat er was gebeurd. Zij hield echter vol dat zij een aangifte op papier wilde en bleef bij haar verhaal. De aangifte werd toen opgenomen.

Op zondag 15 juli 2001 ben ik naar het huis van de familie H. gegaan om te melden wat de uitslag van het overleg met het Bureau Jeugdzorg was. Ik heb niet op zaterdagavond al hierover gebeld met mevrouw H., want anders was er geen noodzaak geweest om op zondag langs te gaan. Het kan wel zo zijn dat er aan mevrouw H. op zaterdag al gezegd is dat het waarschijnlijk toe zou leiden dat A. uit huis zou worden geplaatst, maar er was toen nog niets definitief vastgelegd. Op zondag kwam ik om te melden dat A. op maandagochtend een afspraak had bij het bureau Jeugdzorg te Dordrecht. Over een sepot naar aanleiding van mevrouw H.'s aangifte heb ik niets gezegd, want dat was op dat moment nog niet aan de orde. Inderdaad heb ik op zondag de voordeur bekeken. Ik heb daar op 15 juli 2001 een ambtelijk verslag over gemaakt, wat aan de parketsecretaris is voorgelegd. Hierin had ik het volgende geschreven:

'Op zondag 15 juli 2001 werd door mij de voordeur op het adres van familie H. in ogenschouw genomen. Ik zag daarbij dat zich in het midden van de deur een langwerpig luik bevond. Ter hoogte van dit luik was aan de buitenzijde een sierrasterwerk bevestigd. De opening in dit metalen rasterwerk was groot genoeg om een arm of een hand door te steken. Een zich buiten de deur bevindende persoon die met een snelle beweging een harde slag door dit raster zou willen geven aan iemand die zich in de woning zou bevinden, zou echter grote kans hebben zijn hand of arm aan dit raster te verwonden.'

Tijdens dit bezoek heb ik niets gezegd over het sepot omdat hierover pas later werd besloten. Zoals de volgorde staat aangegeven in de mutatie van 15 juli, zo is het ook gegaan. Ik heb mevrouw H. later die 15e juli 2001 telefonisch geïnformeerd dat de zaak geseponeerd werd. De gespreksnotitie van 14 november 2001 is dus op dit punt niet helemaal kloppend qua volgorde van gebeurtenissen.

Wat betreft mevrouw H.'s klacht dat ik op zondag langskwam, kan ik het volgende zeggen:

ik had met haar afgesproken dat ik haar zo spoedig mogelijk zou informeren over de uitkomst van het overleg. Daarom ben ik op zondag langsgegaan. Ik had dit eventueel ook op maandag kunnen doen, maar het lijkt mij wel normaal om aan ouders zo spoedig mogelijk te laten weten wat er gebeurt met hun 15-jarige kind. Ik heb mevrouw H. toen ook geïnformeerd dat A. in de tussentijd verbleef op een zelfgekozen plaats, maar heb niet aangegeven waar dat was, want dat is niet gebruikelijk in zulke situaties.

Over het feit dat A. op zaterdag het geld had opgehaald van haar bankrekening was ik wel geïnformeerd. Of dat door A. was of door mevrouw B. was gedaan weet ik niet meer zeker. Dat ze daarbij vergezeld zou zijn geweest door mevrouw B. vind ik begrijpelijk, omdat ƒ 1400 of ƒ 1500 wel veel is voor een jong meisje.

Wat ik wel nog weet is dat A. allerlei spullen uit huis nodig had, en daarbij ook had aangegeven dat ze bang was dat haar ouders de rekening zouden blokkeren indien ze wisten dat A. uit huis zou worden geplaatst. Wat mij betreft moest ze dat zelf weten, of ze geld van haar rekening wilde afhalen.

Toen mevrouw H. op 22 oktober belde over diefstal, zei ik dat er volgens mij geen sprake was van diefstal omdat A. het geld zelf had opgehaald. Mevrouw H. had het over diefstal, niet over verduistering, trouwens.

Zij is later die dag (22 oktober 2001) naar het bureau gekomen, om toch te proberen aangifte te doen. Ik heb toen gezegd dat als er niets nieuws was gebeurd tussen juli en oktober, dat er dan geen sprake was van een strafbaar feit. In het geval dat dat toch zo was, adviseerde ik mevrouw H. maar met A. moest terugkeren om aangifte te doen. A. woonde op dat moment geloof ik nog steeds niet thuis en had ook geen contact met haar ouders, voor zover ik weet. Dus ik vond het wel een beetje vreemd dat de moeder aan het bureau kwam en niet de dochter. Ik heb haar dus aangeboden om met A. terug te komen, mevrouw H. zei dat dat goed was, en wilde die avond terugkomen. Maar het bureau was die avond gesloten, dus ik vroeg haar om een afspraak voor een andere dag te maken. Dat wilde ze niet, en ze begon weer over een aangifte op dat moment. We stonden in de hal van het politiebureau en er waren andere mensen aanwezig.

Ik heb niets beledigends gezegd, uiteindelijk misschien wel drie keer gezegd dat ze op een andere dag met A. kon terugkeren. Zij liep zelf op een gegeven moment weg en zei iets mopperigs. Als mevrouw H. nu zegt dat ik wegliep, is dat mogelijk. Misschien dat ik mij had afgewend. Op een gegeven moment is voor mij het gesprek ook wel beëindigd. Misschien heb ik ook wel gezegd dat er uit deze zaak geen bloed vloeit, maar daar heb ik niets anders mee bedoeld dan wat er in de normale uitdrukking voor staat. Er was geen grote haast bij. Ik merk trouwens op dat er daarna nooit meer een aangifte van verduistering is gedaan.

Over het overleg met het Krisis Interventie Team van Bureau Jeugdzorg kan ik het volgende zeggen. Ik heb aan S. de situatie geschetst; zoals wij nu zitten te praten, zo heb ik ook met haar deze zaak besproken. Ik kan mij dan ook niet voorstellen dat ik de aangifte niet heb vermeld. Wat ik zeker niet heb gedaan, echter, is aangegeven dat M. mevrouw H. had geslagen. Het was onwaarschijnlijk dat het zo was gebeurd, drie mensen hadden verklaard dat M. een afwerend gebaar had gemaakt, en daarbij wellicht mevrouw H. had geraakt. De klap die mevrouw H. zegt te hebben gekregen is nooit bewezen, en ik zal dat dan ook zeker niet hebben gezegd tegen het KIT. Ik heb echter wel een volledige situatieschets gegeven over wat eraan was voorafgegaan, en wat er op zaterdagmiddag was gebeurd. Dit overleg met het KIT heeft trouwens pas plaatsgevonden nadat beide aangiften op papier waren gezet"

F. NADERE REACTIE VERZOEKSTER

1. Bij brief van 9 juli 2003 liet verzoekster onder meer het volgende weten aan de Nationale ombudsman in reactie op de verklaring van de betrokken ambtenaar:

"…Wat eveneens opmerkelijk is dat de heer T. met 23 jaar ervaring een valse getuigenverklaring voor waarheid houdt; onze dochter was reeds op weg naar haar kamer toen M. mij de klap gaf en kan zij dit dus nooit gezien hebben (dat gaf zij ook toe, toen wij haar daar later naar hebben gevraagd). Dit feit heb ik die bewuste zaterdagmiddag ook aan de heer T. gemeld, maar hij vond dat ze alle drie heel betrouwbaar overkwamen! Het ligt voor de hand dat het vriendje hetzelfde zegt als zijn vriendin (…)

Het melden waarover de heer T. spreekt wat de uitslag van het overleg met Bureau Jeugdzorg was is, nogmaals die zondagmiddag niet ter sprake gekomen. (…) wij waren namelijk stomverbaasd dat wij maandagmiddag 16 juli 2001 om 13 uur door de heer Ma. van buro Jeugdzorg werden gebeld met het verzoek om dinsdag 17 juli 2001 naar buro Jeugdzorg Dordrecht te komen.

In (…) stelt de heer T. dat ik op 22 oktober 2001 belde over diefstal. Ook dit is onjuist. Ik belde op die maandagmorgen om te vragen aangifte te mogen doen van het feit dat terwijl onze dochter al drie maanden bij mevrouw B. weg was, mevrouw B. nog in het bezit was van ƒ 1.500 van onze dochter; dit geld was noch bij het verlaten van het gezin aan onze dochter meegegeven noch aan de hulpverlener die haar kwam ophalen.

Wij hebben vergeefse pogingen gedaan om dit geld terug te krijgen. (Mijn man en onze dochter waren verschillende malen aan de deur bij mevrouw B. geweest, waarbij niet werd opengedaan). Dit vertelde ik hem (= de heer T.); (…)

Dat de heer T. opmerkte in zijn schrijven dat er daarna nooit meer een aangifte van verduistering is gedaan, vloeit voort uit het feit dat mijn man en dochter diezelfde maandagavond opnieuw naar het huis van mevrouw B. zijn gegaan en nu wel de resterende ƒ 1.100 werden overhandigd. Zoals wij begrepen, omdat de heer T. telefonisch kontakt had gezocht met mevrouw B. 'om zijn geheugen op te frissen'. Dat de heer T. vindt dat een meisje van 15 jaar - zonder medeweten van haar ouders - haar bankrekening leeg kan halen en dit geeft aan iemand die zij één dag kent is, gezien zijn beroep, een onbegrijpelijk standpunt!

(…)

Waarom wij ons o.a. stoten aan het optreden en handelen van de politie ligt mede ten grondslag aan het feit dat onze dochter (vanwege onveilige situatie thuis) eerst bij een gezin terechtkwam, waarvan een aangifte lag van mishandeling van de dochter des huizes, zij door diezelfde dochter meegenomen werd naar de plaatselijke kroeg, die regelmatig in het nieuws is vanwege vechtpartijen, wij een aantal keren tevergeefs probeerden het geld van onze dochter terug te krijgen wat daar na 3 maanden na het verlaten van dit gezin nog was en hulp geweigerd werd door de politie om dit geld terug te krijgen.

Ook de snerende opmerkingen die uit de notities en brieven spreekt is stuitend…"

2. In reactie op het verslag van bevindingen onderstreepte verzoekster bij brief van 15 oktober 2003 aan de Nationale ombudsman nogmaals haar standpunt in deze zaak en liet weten van mening te blijven dat de politie een eenzijdig beeld had van het incident dat op 14 juli 2001 had plaatsgevonden en dat de betrokken ambtenaar onjuiste conclusies had getrokken.

Achtergrond

A. Het opnemen van een aangifte.

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

B. Handboek Jeugdzaken van politie Zuid-Holland-Zuid, betreffende het onderbrengen van minderjarigen, mei 2000.

"In voorkomende gevallen kan van u worden verwacht dat u een minderjarige onderbrengt. Het kan zijn dat een minderjarige daarom verzoekt, omdat hij of zij vindt dat de thuissituatie ernstig is ontwricht, zodat deze optie er (tijdelijk) niet meer is. (…)

Buiten kantooruren moet in principe de plaatsing geregeld worden via het Krisisinterventieteam (ook van Bureau Jeugdzorg). Dit team bestaat uit ongeveer vier medewerkers en is beschikbaar voor jongeren tot 18 jaar die acuut hulp nodig hebben en nog geen gebruik maken van de jeugdhulpverlening. Als het nodig is, verzorgt het KIT noodopvang in een regionale opvangvoorziening. De opgeroepen hulpverlener blijft bij de situatie betrokken totdat de ergste nood is verholpen en draagt daarna de begeleiding over aan een collega(instelling). (…)

In alle gevallen dient u de ouder of verzorger in kennis te stellen dat er contact is gelegd met de hulpverlening. U hoeft echter niet te melden waar de minderjarige is ondergebracht. Vaak fungeert de betrokken instantie als een 'Blijf van mijn lijfhuis'. U kunt vertellen dat de betrokken instantie contact met de ouders of verzorgers zal opnemen. Geef echter geen termijn."

C. Wet Politieregisters

Artikel 16, eerste lid, onder c:

"1. Uit een politieregister worden op hun verzoek antecedenten verstrekt aan:

c. bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen reclasseringswerkers en ambtenaren van de kinderbescherming, voor zover zij deze behoeven voor de uitoefening van hun taak;"

Instantie: Regiopolitie Zuid-Holland Zuid

Klacht:

Optreden van politieambtenaar m.b.t. tijdelijke onderbrenging van 15-jarige dochter in gezin van vriendin: zeer onwillig aangifte opgenomen van mishandeling door vriendin van verzoeksters dochter; medewerkster van Jeugdzorg niet ingelicht over aangifte van mishandeling; op opzichtige wijze bij verzoekster thuis verschenen; op arrogante wijze geweigerd om verzoeksters aangifte van verduistering van dochters geld op te nemen .

Oordeel:

Niet gegrond