2003/398

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, geen enkel gevolg heeft verbonden aan de uitkomst van de klachtbehandeling door de directeur op 11 oktober 2000, waarbij een klacht van verzoeker over het optreden en de werkwijze van een raadsonderzoekster gedeeltelijk gegrond is bevonden. Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat de directeur van de Raad, ondanks de gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn klachten en het feit dat er nog een klachtprocedure bij de klachtencommissie liep met betrekking tot het onderzoek, het raadsrapport van 1 november 2000 aan de rechtbank heeft gestuurd.

Voorts klaagt verzoeker erover dat, ondanks het feit dat enkele van zijn klachten gegrond zijn verklaard, de directeur van de Raad het zeer onwaarschijnlijk achtte dat de uitkomst van het onderzoek tot een ander resultaat zou (kunnen) leiden, dan in feite concreet was geconcludeerd, te weten dat een herstel van de contacten cq omgangsregeling niet mogelijk is.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Verzoeker is in 1994 gescheiden van zijn toenmalige echtgenote, mevrouw S. Verzoeker en mevrouw S. hebben twee minderjarige kinderen, genaamd X en Y. Beide ouders hadden het ouderlijk gezag over de kinderen en waren met elkaar een omgangsregeling overeengekomen. In november 1999 heeft S. aan de rechtbank te Arnhem verzocht de omgangsregeling tussen verzoeker en de kinderen te beëindigen. De rechtbank te Arnhem heeft bij beschikking van 4 februari 2000 de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Arnhem (verder: de Raad) verzocht om een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen verzoeker en de kinderen X en Y.

2. In haar kader van het onderzoek naar de mogelijkheden van een omgangsregeling door de Raad heeft op 5 april 2000 een gesprek plaatsgevonden tussen een medewerkster van de Raad en verzoeker. Vanwege zijn ongenoegen over dit gesprek heeft verzoekers advocaat aan raadsmedewerkster W. een brief geschreven. Hierna heeft verzoekers gemachtigde bij brief van 7 juni 2000 een klacht ingediend bij de directeur van de Raad, directie Oost.

3. Naar aanleiding van de klacht van verzoeker heeft op 16 augustus 2000 een gesprek plaatsgevonden tussen verzoeker, zijn gemachtigde en de directeur van de Raad. De directeur heeft bij brief van 11 oktober 2000 geoordeeld over de klacht. Verzoekers gemachtigde heeft vervolgens op 18 oktober 2000 een klacht ingediend bij Klachtencommissie II van de Raad. Deze klachtencommissie heeft bij beslissing van 30 november 2000 geoordeeld over de klacht van verzoeker.

4. Op 1 november 2000 heeft de Raad het onderzoeksrapport uitgebracht omtrent de mogelijkheden van een omgangsregeling tussen verzoeker en de kinderen. Dit rapport is op/omstreeks 2 november 2000 aan de rechtbank te Arnhem gezonden. Bij beschikking van 19 december 2000 heeft de rechtbank bepaald dat voortaan slechts de moeder belast werd met het ouderlijk gezag over de kinderen en werd de omgangsregeling tussen verzoeker en de kinderen beëindigd. Verzoeker is tegen deze beschikking in hoger beroep gegaan.

II. Ten aanzien van het feit dat de directeur van de Raad het zeer onwaarschijnlijk achtte dat de uitkomst van het onderzoek tot een ander resultaat zou (kunnen) leiden dan in feite concreet was geconcludeerd.

1. Bij brief van 11 oktober 2000 gaf de directeur van de Raad aan dat de handelwijze van de raadsonderzoekster niet op alle punten juist was geweest. Zo merkte hij op dat de raadsonderzoekster beide ouders niet in voldoende mate in een gelijkwaardige uitgangspositie had gebracht. Verder uitte hij kritiek op het feit dat de raadsonderzoekster slechts reactief kennis had genomen van het standpunt van de kinderen en de ex-echtgenote van verzoeker waarmee zij de actieve opstelling die van haar verwacht mocht worden om beide ouders te bewegen tot een behoorlijke omgangsregeling, onvoldoende had uitgeoefend. Hij kon zich dan ook voorstellen dat verzoeker zich niet serieus genomen voelde.

2. Verzoeker klaagt er nu over dat de directeur van de Raad desondanks heeft gezegd dat hij het zeer onwaarschijnlijk achtte dat de uitkomst van het onderzoek tot een ander resultaat had kunnen leiden dan in feite was geconcludeerd.

3. In haar reactie heeft de staatssecretaris van Justitie erop gewezen dat de directeur zich hierbij heeft gebaseerd op de standpunten in deze zaak, in het bijzonder de mening van de kinderen, maar ook op de opstelling van verzoeker. Ook wees de staatssecretaris erop dat zowel de rechtbank als de klachtencommissie dezelfde mening waren toegedaan.

4. In reactie op enkele vragen van de Nationale ombudsman merkte de minister van Justitie nog op dat de directeur in zijn klachtbeslissing had geoordeeld dat de raadsonderzoekster jegens verzoekster tekort was geschoten op betrekkingsniveau, maar niet betreffende de beoordeling van het feitencomplex. Dit doet, aldus de minister, dus niets af aan de bevindingen uit het rapport en het uiteindelijke advies. Verder, zo gaf de minister aan, dient ook niet voorbijgegaan te worden aan het feit dat de kinderen uitdrukkelijke bezwaren hadden geuit tegen een omgangsregeling met hun vader.

5. Het handelen van de Raad moet primair gericht zijn op het vinden van oplossingen voor gerezen opvoedingsproblemen. Voor een kind is het immers van groot belang dat hij

(ook in het geval van een echtscheiding) met beide ouders een relatie blijft onderhouden.

Dit brengt voor de Raad de verplichting mee beide ouders aan te blijven sporen om duurzame regelingen te treffen. In dit geval heeft de raadsonderzoekster dit nagelaten. Zij heeft zich, in tegenstelling tot hetgeen van haar mocht worden verwacht, niet bezig gehouden met de vraag hoe de omgang moest plaatsvinden, maar of er omgang moest plaatsvinden. Ook is vastgesteld dat de raadsonderzoekster niet in voldoende mate heeft voorkomen dat de schijn werd opgewekt dat zij partijdig zou zijn. Zoals ook de directeur van de Raad heeft erkend, is het recht van verzoeker op een deskundige en objectieve behandeling van de zaak, onvoldoende gewaarborgd geweest. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd en waarop het rapport tot stand is gekomen, grotendeels de toets der kritiek niet kan doorstaan.

6. Het voorgaande betekent dat niet met zekerheid kan worden gesteld dat de manier van onderzoek op generlei wijze van invloed is geweest op de uitkomst van het raadsonderzoek. Om die reden valt niet zonder meer en reeds op voorhand uit te sluiten dat de uitkomst van het onderzoek geen andere had kunnen zijn, indien de raadsonderzoekster voor een juiste opzet en invulling van het onderzoek had gekozen. Het feit dat de kinderen ernstige bezwaren hebben geuit tegen de omgang met hun vader, doet daaraan niet af. Ook de houding van verzoeker jegens de kinderen is wellicht niet altijd even zorgvuldig geweest. Daarmee stond echter geenszins vast dat hierin geen taak voor de raadsonderzoekster was weggelegd.

De directeur heeft dan ook niet in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat geen andere uitkomst van het onderzoek mogelijk was en had hij deze opmerking achterwege moeten laten.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het geen gevolg verbinden aan de uitkomst van de klachtbehandeling door de directeur op 11 oktober 2000

1. Verzoeker klaagt er met name over dat de directeur van de Raad, ondanks de gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn klachten en het feit dat er nog een klachtprocedure bij de klachtencommissie liep met betrekking tot het onderzoek, het raadsrapport van 1 november 2000 aan de rechtbank heeft gestuurd.

2. De staatssecretaris van Justitie nam met betrekking tot dit klachtonderdeel het standpunt in dat de gegrond verklaarde klachtonderdelen ter verbetering waren besproken met de betrokken raadsmedewerkster. Zij was daarbij met nadruk gewezen op het te voeren raadsbeleid in dergelijke zaken. Dit was volgens de staatssecretaris een juiste en zorgvuldige handelwijze.

3. In haar reactie verwees de staatssecretaris verder nog naar het Besluit van 24 juni 1996, houdende regels terzake van de behandeling van klachten bij de Raad voor de

Kinderbescherming (zie achtergrond), waarbij is bepaald dat de directeur de rechter onverwijld in kennis moet stellen van het indienen van een klacht. Aan deze verplichting had de directeur in dit geval voldaan. Verder had de Raad verzoeker expliciet laten weten dat het raadsrapport hoe dan ook op 1 november 2000 naar de rechtbank zou worden gestuurd. Tot slot merkte de staatssecretaris nog op dat de rechtbank in haar beschikking van 19 december 2000 heeft gesteld dat zij, ondanks de lopende klachtprocedure, voldoende was voorgelicht om tot een beslissing te komen.

4. Ook de minister van Justitie wees naar aanleiding van enkele vragen van de Nationale ombudsman, op het bepaalde in artikel 2, vierde lid, van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming waarbij de Raad slechts wordt verplicht om de gerechtelijke instantie zo spoedig mogelijk te informeren over het indienen van een klacht. Dit besluit verplicht de Raad niet om bij die melding inhoudelijk op de klacht in te gaan. Volgens de minister staat het de rechter vrij om nadere informatie over de klacht op te vragen en daaraan een oordeel te verbinden. Aan het eind van een klachtenprocedure wordt de rechter bericht dat de klachtenprocedure ten einde is. Ook in dat geval wordt niet inhoudelijk op de klachtzaak ingegaan, tenzij de beslissing op de klachten daartoe aanleiding geeft. Ook kan klager zelf de inhoud van de klacht aan de rechter kenbaar maken. De minister hechtte er verder nog belang aan om op te merken dat voorkomen moet worden dat het indienen van een klacht een middel wordt om de rechtsgang eenzijdig te beïnvloeden.

5. Het feit dat cliënten van de Raad een klacht indienen, staat er op zich niet aan in de weg dat de raadsrapporten door de Raad worden toegezonden aan de rechtbank. Op grond van het Besluit klachtbehandeling van de Raad voor de Kinderbescherming wordt de rechter immers altijd op de hoogte gesteld van het feit dat er een klacht is ingediend zodat hij zich, indien hij dat wenst, daarover altijd nader kan laten informeren door de Raad. Dit laat echter onverlet dat de Raad ook een eigen verantwoordelijkheid heeft om de rechter uit eigen beweging te informeren over een klachtzaak en de uitkomst daarvan. Voor de beoordeling van het raadsrapport en met name voor de waardering van de eindconclusie kan informatie uit de klachtprocedure immers van belang zijn. Dit geldt met name in die gevallen waarbij is geoordeeld dat de opzet en uitvoering van het onderzoek niet (in alle opzichten) juist is gesteld of geweest.

6. Ook in dit geval is gebleken dat het onderzoek zorgvuldiger had kunnen geschieden. Zoals hiervóór onder II.6 reeds is overwogen, is hiermee de conclusie uit het raadsrapport discutabel geworden. Door de rechter hierover niet te informeren is hem een mogelijkheid ontnomen om zich op eenvoudige wijze een juist en volledig beeld te vormen over de wijze waarop het raadsrapport tot stand is gekomen, waarna hij alsnog had kunnen beslissen het raadsrapport al dan niet te gebruiken. Vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid is het dan ook niet juist dat de informatieverstrekking van de Raad aan de rechter op dit punt niet volledig is geweest.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie, is gegrond.

Onderzoek

Op 15 augustus 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer G., met een klacht over een gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming.

Verzoeker had zich al eerder, bij brief van 27 februari 2001, tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn klacht werd toen echter niet in onderzoek genomen in verband met de door verzoeker bij het gerechtshof te Arnhem aanhangig gemaakte beroepsprocedure. Nadat het door verzoeker ingestelde beroep op 5 juni 2001 tot een beschikking van het gerechtshof te Arnhem had geleid, werd naar aanleiding van verzoekers brief van 13 augustus 2001 een onderzoek ingesteld naar de gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming.

Deze gedraging wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van Justitie.

In het kader van het onderzoek werd de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de minister een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen of aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker scheidde in 1994 van zijn toenmalige echtgenote, mevrouw S. Verzoeker en mevrouw S. hebben twee minderjarige kinderen, X en Y.

Verzoeker en zijn toenmalige echtgenote zijn in juli 1994 in het echtscheidingsconvenant een omgangsregeling overeengekomen. Voorts werd daarin bepaald dat beide ouders belast bleven met het ouderlijk gezag over de kinderen.

In november 1999 verzocht mevrouw S. de rechtbank te Arnhem de omgangsregeling tussen verzoeker en de kinderen met onmiddellijke ingang te beëindigen.

Op 13 januari 2000 vond de mondelinge behandeling van dit verzoek door de rechtbank plaats.

2. Naar aanleiding van deze mondelinge behandeling zond de Raad, vestiging Arnhem, verzoeker op 3 februari 2000 een brief. De inhoud van die brief behelsde onder meer het volgende:

"Op de zitting van 13 januari j.l. heeft de rechtbank aan de Raad voor de Kinderbescherming verzocht onderzoek te doen naar de omgangsregeling met uw kinderen X en Y.

Eén van onze medewerkers gaat dit onderzoek uitvoeren. Hij of zij neemt contact met u op om een afspraak te maken voor een eerste gesprek."

In deze brief stond in de aanhef achter het kopje onderwerp vermeld: "onderzoek opvoedingssituatie".

3. Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 4 februari 2000 werd de Raad voor de Kinderbescherming vervolgens verzocht een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van een omgangsregeling.

4. De Raad startte vervolgens op 29 maart 2000 een onderzoek naar de mogelijkheden van een omgangsregeling. In dit kader vond op 5 april 2000 een gesprek plaats tussen een medewerkster van de Raad, te weten mevrouw W., en verzoeker.

5. Bij brief van 20 april 2000 deelde verzoekers advocaat mevrouw W. van de Raad onder meer het volgende mee:

"Op 5 april 2000 heeft cliënt, de heer G. (verzoeker; N.o.), een gesprek bij u gehad in verband met het onderzoek van de raad. Cliënt heeft naar aanleiding van dit gesprek sterk de indruk gekregen dat hij niet serieus wordt genomen en dat de zorgvuldigheid van het onderzoek daardoor te wensen over laat.

Het gesprek begon met de mededeling dat de moeder van X en Y geen gesprek wenste te hebben met hun vader en dat daar dus verder niets aan te doen viel.

Vervolgens heeft u een aantal vragen gesteld naar aanleiding van het gesprek dat u met de moeder heeft gehad. De vragen werden veelal met een verwijtende toon gesteld waardoor cliënt het gevoel kreeg dat hij zich bij elke vraag moest verantwoorden.

(…)

Op de zitting heeft cliënt een toelichting die hij zelf had geschreven over de situatie, aan mevrouw Hu. van de raad overhandigd. Tot zijn grote verbazing bleek dat u dat stuk niet had ontvangen. U gaf vervolgens te kennen het stuk ook niet te willen aannemen. Na aandringen van cliënt heeft u zijn toelichting toch vluchtig doorgelezen. Cliënt heeft alleen op de vragen die u daarover heeft gesteld antwoord kunnen geven, maar hij is op geen enkele wijze in staat gesteld om zijn verhaal nader te kunnen toelichten. Hij kreeg met deze gang van zaken sterk de indruk dat zijn kant van het verhaal van ondergeschikt belang is.

Cliënt kreeg te horen dat hetgeen hij verteld had, later op die dag geverifieerd zou worden in een gesprek tussen u en beide kinderen. Cliënt heeft uitdrukkelijk aangegeven dat Y in grote mate beïnvloed wordt door X en dat hij daarom niet onbevangen en onafhankelijk zijn verhaal kan doen. Reden voor cliënt om te verzoeken om Y apart te horen. U reageerde hier afwijzend op en zei dat u in ieder geval kon zien hoe X en Y op elkaar reageren! Later heeft u telefonisch laten weten dat het apart horen van Y af zou hangen van zijn reactie. Door uw reacties krijgt cliënt sterk de indruk dat u zijn bezorgdheid over de onafhankelijke mening van Y niet serieus neemt.

Tenslotte stelde u dat cliënt technisch tekenaar zou zijn en dat het feit dat de moeder een pedagogische opleiding had genoten het een en ander zou zeggen over haar inzichten. Bedoelt u hiermee te zeggen dat cliënt vanwege zijn beroep, of meer in het algemeen iemand met een technisch beroep, sociale vaardigheden mist die de moeder wel heeft omdat zij een pedagogische opleiding heeft gehad?

(…)

Cliënt krijgt door de wijze van onderzoek en de wijze van benadering van uw kant het gevoel dat hij bij voorbaat al wordt gezien als de schuldige in deze zaak en dat u uitgaat van de juistheid van de informatie die u van de moeder heeft verkregen. Bovenal krijgt cliënt het gevoel dat hij als bezorgde vader niet serieus wordt genomen en dat zijn mening en zijn verweer in de wind worden geslagen. Deze wijze van onderzoek kan volgens hem niet tot een advies leiden dat zorgvuldig tot stand is gekomen.

Ik verzoek u dringend namens cliënt met grote zorgvuldigheid het onderzoek verder te doen verlopen met inachtneming van de mening en het standpunt van de vader."

5. Bij brief van 7 juni 2000 diende verzoekers gemachtigde (niet zijnde eerdergenoemde advocaat) een klacht in over de Raad bij de directeur van de Raad, directie Oost. Deze brief hield onder meer het volgende in:

"Klacht 3.

De Raad ten onrechte bij de aanvang van het onderzoek geen brief heeft gestuurd aan de ouders en waarin de Raad de ouders op het belang heeft gewezen om gezamenlijk tot een oplossing te komen in het belang van de kinderen.

(…)

Klacht 7

Gelet op klacht 5 en klacht 6 de Raad de vader procedureel achterstelt m.b.t. informatie over omgang met minderjarigen

Klacht 8.

De Raad de moeder ten onrechte niet en/of onvoldoende heeft gepusht om toch in het belang van de kinderen een gezamenlijk gesprek aan te gaan.

Klacht 9.

De Raad ten onrechte het onderzoek niet is begonnen met een gezamenlijk gesprek ouders en Raad.

(…)

Klacht 16.

Verloop van het onderzoek

Het onderzoek was doorgestoken kaart er werd zodanig onderzoek dat toegeschreven kon worden naar de conclusie van de Raad in de periode 25-10-99.

(…)

Klacht 19.

Bemiddeling

De Raad ten onrechte niet geprobeerd heeft via bemiddeling tot een oplossing te komen.

(…)

Klacht 21.

Ongelijke behandeling vader/moeder

21.1 De Raad klager vanaf de start van het raadsonderzoek systematisch procedureel heeft achtergesteld waardoor klager een ongelijke behandeling bij de Raad heeft ervaren.

21.2 De Raad ten onrechte zijn aandacht heeft gericht op moeder terwijl die niet wil meewerken en de Raad ten onrechte zijn aandacht niet heeft gericht op het belang van de kinderen op omgang met hun vader.

Klacht 22.

Meewerken aan onderzoek zoals de Raad dit heeft opgezet.

De Raad ten onrechte moeder niet heeft aangepakt omdat die niet meewerkt aan het onderzoek zoals de Raad dat behoort op te zetten in casu door met een driehoeksgesprek te beginnen en de rechtbank ten onrechte niet heeft meegedeeld dat moeder niet wil meewerken aan een driehoeksgesprek.

Klacht 23.

Intimidatie van de Raad.

De Raad ten onrechte een of meer bepaalde uitlatingen heeft gedaan met betrekking tot het voortijdig afsluiten van het onderzoek. Dit is naar mening van klager niet zoals het hoort.

(…)

Klacht 32.

De Raad de vader ten onrechte procedureel heeft achtergesteld m.b.t. versies ouders.

De Raad wel de versie van moeder voorafgaande aan het onderzoek heeft betrokken en vervolgens weigerde de versie van vader voorafgaande aan het onderzoek te betrekken. De Raad blijkt niet objectief en is vooringenomen voor de moeder.

(…)

Klacht 41.

De Raad de vader op een zeer ernstige wijze procedureel achterstelt door blijkens het contactjournaal de moeder ongestoord haar verhaal te laten doen en vervolgens de vader laat reageren op 'beweringen' van moeder die niet in het contactjournaal zijn terug te vinden en mogelijk zelf verzonnen zijn door de raadsmedewerker om suggestief, en dat blijkt ook, over vader te kunnen rapporteren op een zodanige wijze dat wordt toegeschreven naar de conclusie.

Klacht 42.

De weergave van het gesprek van de Raad met de kinderen is selectief negatief alsof er niets meer deugt aan vader nadat de Raad moeder heeft geadviseerd de omgang stop te zetten.

Klacht 43.

De Raad ten onrechte de weergave van de kinderen niet heeft gescheiden van de indrukken en suggestieve mening van de raadsonderzoeker."

6. Op 21 juni 2000 zond de Raad de conceptrapportage omtrent de mogelijkheden van een omgangsregeling ter commentaar aan verzoeker. Verzoeker liet raadsmedewerker W. hierop per brief van 30 juni 2000 weten, dat hij zijn reactie op het conceptrapport eerst na de afhandeling van zijn klacht, kenbaar zou maken.

7. De Raad verzocht de rechtbank te Arnhem bij brief van 3 juli 2000 om een aanhouding van de mondelinge behandeling voor een periode van drie maanden. De Raad gaf in zijn brief aan de rechtbank het volgende aan:

"…Met betrekking tot de mondelinge behandeling in bovenvermelde procedure deel ik u mede, dat de Raad - mede doordat er thans een klacht van de vader ligt - niet in staat is thans het onderzoek af te ronden.

De concept-rapportage is inmiddels wel aan betrokkenen voorgelegd.

Aangezien de Raad nu wel enige maanden vertraging voorziet en het onderzoek nog de nodige tijd vergt om tot een zorgvuldige afronding te komen, verzoek ik u de behandeling van deze kwestie voor drie maanden aan te houden..."

8. Naar aanleiding van de klachtbrief van verzoeker vond op 16 augustus 2000 een gesprek plaats tussen verzoeker, zijn gemachtigde en de directeur van de Raad, Directie Oost. Directeur P. oordeelde bij brief van 11 oktober 2000 onder meer als volgt op de klacht van verzoeker van 7 juni 2000:

"Met u besprak ik toen onder andere de procedure die ik zou volgen bij de behandeling van uw klacht, hierin bestaande dat ik eerst met u zou spreken en vervolgens met de betreffende medewerksters van de raad, waarna ik u mijn beslissing zou geven.

Met u besprak ik dat de grote werkdruk de afhandeling van uw klacht helaas vertraagt. Des te spijtiger nu de behandeling van de zaak door de rechter wacht op de afhandeling van de klacht, gezien uw standpunt om uw reactie op het conceptrapport op te schorten tot na mijn beslissing op uw klacht.

(…)

Wij werden het er over eens dat uw klacht zich in de kern richt op een door u ervaren gevoel - vanaf het begin van de contacten en die van uw ex-echtgenote met de raad - van niet serieus genomen te zijn in uw standpunt en uw positie met betrekking tot de omgang met uw kinderen.

U gaf aan dat naar uw mening het 'hoor en wederhoor' niet of in onvoldoende mate door de raad is toegepast en dat de raad zodoende eenzijdig heeft gesteund op hetgeen door uw ex-echtgenote naar voren werd gebracht waardoor de raad zijn standpunt al bij voorbaat zou hebben bepaald.

Ook stelde u dat de raad te weinig heeft gedaan - wat wel op zijn weg zou hebben gelegen - om u beiden als ouders en in het bijzonder de moeder te bewegen - en dat zelfs met een duidelijke drang - tot het uitvoeren van de omgangsregeling.

Uw klacht richt zich ook nog op de feitelijk onjuiste benaming van de brief van de raad van 3 februari 2000, aan u gericht, waar die spreekt over 'onderzoek opvoedingssituatie' waar 'onderzoek omgangsregeling' aan de orde is.

In ons gesprek gaf u mij te kennen dat het verloop van de terechtzitting d.d. 13 januari 2000 voor u onbevredigend was omdat naar uw oordeel ook de rechter toen blijk gaf van vooringenomenheid tegen u.

Dit alles zou ten nadele van uw standpunt en positie hebben uitgewerkt, reden waarom u uw reactie op de u toegezonden conceptrapportage voorbehoudt tot na de behandeling van deze klacht.

Tenslotte acht u de termijn van onderzoek en rapportage te lang.

(…)

Bij mijn conclusies maak ik een onderscheid tussen de periode van de intake (A) en de periode van het onderzoek (B).

(…)

B. De periode van het onderzoek

Het betreft hier in hoofdzaak het optreden en de werkwijze van de raadsonderzoekster, mevrouw W.

Kenmerkende uitgangspunten voor de aanpak van onderzoeken inzake omgangsregelingen zijn enerzijds de blijvende centrale verantwoordelijkheid van de ouders voor het oplossen van (hun) conflicten over de uitoefening van de omgangsregeling en anderzijds de actieve houding van de raad erop gericht om bij dergelijke conflicten beweging ten goede te krijgen in de vastgelopen situatie.

In de praktijk betekent dit onder andere dat als start van het onderzoek beide ouders in de regel tegelijk worden uitgenodigd voor een eerste gesprek om, zo mogelijk, te komen tot een bemiddeling.

De raadsonderzoeker richt zich op de communicatie tussen ouders, probeert die te verhelderen, spreekt het probleemoplossend vermogen van de ouders aan en houdt het belang van het kind centraal.

Lukt het niet om de ouders tot oplossingen te brengen dan zal verder moeten worden gegaan met het onderzoek.

De onderzoeker maakt de balans op van de gegevens die ter tafel zijn gekomen in de bemiddelingsfase, verzamelt de door hem relevant geachte aanvullende informatie, wikt en weegt deze samen met praktijkleider, en in voorkomende gevallen met de gedragsdeskundige, om vervolgens tot een advies te komen. Op grond van argumenten probeert hij de ouders mee te krijgen in het advies.

Uit mijn gesprek met mevrouw W. is mij gebleken dat zij, om zo vrij mogelijk in het onderzoek te kunnen staan, bewust geen kennis heeft genomen van wat aan haar onderzoek vooraf is gegaan.

Daaruit is ook te verklaren dat zij geen kennis had genomen van het door u op schrift gezette relaas van de voorgeschiedenis en uw visie op de situatie.

Deze soort zaken wordt gekenmerkt door een hoge graad van moeilijkheid, zoals ook blijkt uit de eerdere mislukte pogingen van de door u en uw ex-echtgenote ingeschakelde psycholoog-psychotherapeut Hi. om tot een oplossing te komen.

Tevens is mij gebleken dat zij eerst met uw ex-echtgenote heeft gesproken en daarna met u.

Zij heeft er van afgezien om te pogen om, als eerste mogelijkheid, u beiden met elkaar in een gesprek in contact te brengen met het doel samen als de verantwoordelijke ouders naar een oplossing te zoeken.

Daarover meldde zij mij dat zij deze mogelijkheid wel bij uw ex-echtgenote onder de aandacht heeft gebracht, maar gezien haar sterke weerstand mevrouw W. de mogelijkheid van een samenspraak heeft verlaten.

Daarin wist zij zich gesterkt door de zeer besliste mening van de kinderen dat dezen zelf geen contact meer met u wilden.

Gezien hun leeftijd en niveau moet aan de mening van de kinderen zelfstandige betekenis worden toegekend voor de beoordeling van deze zaak.

Van de raadsmedewerker mag in omgangszaken op grond van het geldende beleid  -overigens zonder enige garantie op succes - een actieve en volhardende probleem- en oplossingsgerichte werkhouding worden verwacht, waarin zo enigszins mogelijk beide ouders actief worden betrokken.

In omgangsregelingszaken gaat het niet zozeer om de vraag of de omgangsregeling verplicht is, maar dat om de vraag hoe en op welke wijze het beste aan de verplichting tot omgang uitvoering kan worden gegeven.

Mevrouw W. heeft zich er echter toe beperkt, reactief, kennis te nemen van de standpunten en de houdingen van uw ex-echtgenote en de kinderen en zij heeft u daarmee vervolgens geconfronteerd. Zij heeft zodoende de actieve opstelling die van haar als raadsonderzoekster verwacht mocht worden om u als ouders te bewegen tot een behoorlijke omgangsregeling onvoldoende uitgeoefend. Naar mijn mening is mevrouw W. hiermee tekort geschoten in de uitoefening van haar functie.

Ik kan mij uw gevoel dat u niet serieus genomen zou zijn in uw standpunt en uw positie met betrekking tot de omgang met uw kinderen dan ook voorstellen. Dit temeer nu u uw zorg hieromtrent al na het eerste gesprek met mevrouw W. door uw advocaat aan de orde had gesteld (brief 20 april 2000).

Uit de contactenlijst leidde u in een later stadium af dat uw ex-echtgenote mevrouw W. had laten weten dat de raad haar geadviseerd zou hebben de omgangsregeling te stoppen. Dat gaf u eens te meer het gevoel dat u niet onbevooroordeeld door mevrouw W. zou zijn behandeld. Dat u dat het gevoel gaf vanaf het begin niet gehoord te zijn en serieus genomen, kan ik mij eveneens voorstellen.

Het had op de weg van de raadsonderzoekster gelegen beide ouders in een gelijkwaardige uitgangspositie te betrekken en zelfs maar de schijn van vooringenomenheid te vermijden. Dat is helaas niet voldoende gebeurd, hetgeen te betreuren valt.

In deze opzichten verklaar ik uw klacht gegrond.

Ik teken hierbij wel uitdrukkelijk aan dat ik het op grond van de standpunten in deze zaak, en in het bijzonder die van de kinderen, maar ook zeker op grond van uw eigen opstelling, zeer onwaarschijnlijk acht dat de uitkomst van dit onderzoek tot een ander resultaat zou (kunnen) leiden, dan in feite concreet geconcludeerd is. Namelijk dat een herstel van de contacten c.q. omgangsregeling thans helaas niet mogelijk is.

Onder de aangetroffen situatie en omstandigheden lijkt een goed lopende omgangsregeling nagenoeg niet te verwezenlijken, gezien de ernst en de mate van de vastgestelde problemen.

Met betrekking hiertoe breng ik u mijn vragen en opmerkingen daarover in ons gesprek in herinnering.

De aan u geadresseerde brief van 3 februari 2000 vermeldt inderdaad ten onrechte als onderwerp 'onderzoek opvoedingssituatie', in plaats van 'onderzoek omgangsregeling'.

Dit is het gevolg van het, in uw geval, mislukte gebruik van standaardbrieven, die 'met een druk op de knop' uit het geautomatiseerd systeem worden opgeroepen.

Een verkeerde 'druk op de knop' is dan als een onbedoelde misslag en als een ongeluk te zien, maar tegelijkertijd zeer onwenselijk.

Uw klacht in dit opzicht verklaar ik gegrond.

De termijnen waarbinnen een onderzoek in de regel wordt afgerond - gemiddeld 155 dagen - werden in uw zaak niet overschreden. De start van het onderzoek vond plaats op 29 maart 2000; de toezending van de conceptrapportage aan beide partijen geschiedde per brief van 21 juni 2000.

Uw klacht in dit opzicht verklaar ik dan ook ongegrond.

Het rapport kon nog niet definitief worden geformuleerd mede door het indienen van uw klacht en overigens door uw en mijn vakanties.

Bovendien speelt uw eigen opstelling dat u op de u geleverde conceptrapportage eerst wilt reageren na mijn afhandeling van de klacht een zelfstandige rol bij het afhandelen van de zaak.

Ik ga er van uit dat de rapportage aan de rechter verzonden kan worden, zodra uw commentaar op het conceptrapport verwerkt is.

Aan de conclusie van het rapport heb ik overigens niets toe of af te doen omdat deze een antwoord geeft op de gestelde vraag en overigens voor zich spreekt.

(…)

De gegrond verklaarde klachtonderdelen zal ik ter verbetering opnemen met de betrokken raadsmedewerker(s)."

9. Raadsmedewerker W. berichtte verzoeker vervolgens bij brief van 12 oktober 2000 onder meer het volgende:

"Er is met u afgesproken dat de bespreking van het conceptrapport zou plaatsvinden, nadat u antwoord hebt gekregen van de directeur op uw klacht. Blijkens de brief van de directeur d.d. 11 oktober 2000 is dit het geval.

Ter bespreking van het concept verzoek ik u voor een gesprek op het bureau van de Raad te komen op 19 oktober aanstaande om 10.30 uur. (...)

In verband met de komende zitting van 13 november dient het gesprek vóór 1 november plaats te hebben gehad of, ingeval u daarvoor kiest, de Raad uw schriftelijke reactie ontvangen te hebben. Op 1 november wordt het rapport naar de rechtbank verstuurd."

10. In reactie hierop liet verzoeker mevrouw W. per faxbrief van 18 oktober 2000 weten dat hij een klacht zou indienen bij de Klachtencommissie II van de Raad omdat hij het niet eens was met de afdoening van zijn klacht door de directeur. Eerst na afloop van die klachtbehandeling zou hij zijn commentaar op de conceptrapportage geven.

11. Verzoekers gemachtigde diende bij brief van 18 oktober 2000 een klacht in bij Klachtencommissie II van de Raad. Deze klacht hield onder meer het volgende in:

"Klacht 3.

De Raad ten onrechte bij de aanvang van het onderzoek geen brief heeft gestuurd aan de ouders en waarin de Raad de ouders op het belang heeft gewezen om gezamenlijk tot een oplossing te komen in het belang van de kinderen.

De directeur heeft aan klager meegedeeld dat op de klacht niet beslist zal worden. Klager is het daar niet mee eens. Commentaar: Tijdens het klachtgesprek is expliciet gevraagd om op ieder klachtonderdeel te beslissen wat ook is toegezegd tijdens het klachtgesprek door de directeur.

(…)

Klacht 7

Gelet op klacht 5 en klacht 6 de Raad de vader procedureel achterstelt m.b.t. informatie over omgang met minderjarigen

De directeur heeft aan klager meegedeeld dat op de klacht niet beslist zal worden. Klager is het daar niet mee eens. Commentaar: Tijdens het klachtgesprek is expliciet gevraagd om op ieder klachtonderdeel te beslissen wat ook is toegezegd tijdens het klachtgesprek door de directeur.

Klacht 8.

De Raad de moeder ten onrechte niet en/of onvoldoende heeft gepusht om toch in het belang van de kinderen een gezamenlijk gesprek aan te gaan.

De directeur heeft aan klager meegedeeld dat op de klacht niet beslist zal worden. Klager is het daar niet mee eens. Commentaar: Tijdens het klachtgesprek is expliciet gevraagd om op ieder klachtonderdeel te beslissen wat ook is toegezegd tijdens het klachtgesprek door de directeur.

Klacht 9.

De Raad ten onrechte het onderzoek niet is begonnen met een gezamenlijk gesprek ouders en Raad. De directeur heeft aan klager meegedeeld dat op de klacht niet beslist zal worden. Klager is het daar niet mee eens. Commentaar: Tijdens het klachtgesprek is expliciet gevraagd om op ieder klachtonderdeel te beslissen wat ook is toegezegd tijdens het klachtgesprek door de directeur.

(…)

Klacht 16.

Verloop van het onderzoek

Het onderzoek was doorgestoken kaart er werd zodanig onderzoek dat toegeschreven kon worden naar de conclusie van de Raad in de periode 25-10-99.

De directeur heeft aan klager meegedeeld dat de klacht gegrond is. Klager is het daar mee eens. Commentaar: Klager werd niet serieus genomen door de Raad in zijn standpunt en positie met betrekking tot omgang met zijn kinderen. Hoor en wederhoor niet en/of onvoldoende toegepast, de raad eenzijdig is afgegaan of de mening moeder. De raad heeft reactief kennis genomen van het standpunt en de houding van moeder en kinderen en vader daarmee vervolgens geconfronteerd. Er is geen sprake geweest van beide ouders in een gelijkwaardige uitgangspositie betrekken, waarmee de raad partijdig en vooringenomen was voor moeder. Deze ernstige klacht is gegrond verklaard. De directeur onvoldoende heeft gedaan m.b.t. deze ernstige gegrond verklaarde klacht. Het rapport dient ingetrokken te worden.

(…)

Klacht 19.

Bemiddeling

De Raad ten onrechte niet geprobeerd heeft via bemiddeling tot een oplossing te komen. De directeur heeft aan klager meegedeeld dat de klacht gegrond is. Klager is het daar mee eens. Commentaar: Klager werd niet serieus genomen door de Raad in zijn standpunt en positie met betrekking tot omgang met zijn kinderen. Hoor en wederhoor niet en/of onvoldoende toegepast, de raad eenzijdig is afgegaan of de mening moeder. De raad heeft reactief kennis genomen van het standpunt en de houding van moeder en kinderen en vader daarmee vervolgens geconfronteerd. Er is geen sprake geweest van beide ouders in een gelijkwaardige uitgangspositie betrekken, waarmee de raad partijdig en vooringenomen was voor moeder. Deze ernstige klacht is gegrond verklaard. De directeur onvoldoende heeft gedaan m.b.t. deze ernstige gegrond verklaarde klacht. Het rapport dient ingetrokken te worden.

(…)

Klacht 21.

Ongelijke behandeling vader/moeder

21.1 De Raad klager vanaf de start van het raadsonderzoek systematisch procedureel heeft achtergesteld waardoor klager een ongelijke behandeling bij de Raad heeft ervaren.

21.2 De Raad ten onrechte zijn aandacht heeft gericht op moeder terwijl die niet wil meewerken en de Raad ten onrechte zijn aandacht niet heeft gericht op het belang van de kinderen op omgang met hun vader.

De directeur heeft aan klager meegedeeld dat de klacht gegrond is. Klager is het daar mee eens. Commentaar: Klager werd niet serieus genomen door de Raad in zijn standpunt en positie met betrekking tot omgang met zijn kinderen. Hoor en wederhoor niet en/of onvoldoende toegepast, de raad eenzijdig is afgegaan of de mening moeder. De raad heeft reactief kennis genomen van het standpunt en de houding van moeder en kinderen en vader daarmee vervolgens geconfronteerd. Er is geen sprake geweest van beide ouders in een gelijkwaardige uitgangspositie betrekken, waarmee de raad partijdig en vooringenomen was voor moeder. Deze ernstige klacht is gegrond verklaard. De directeur onvoldoende heeft gedaan m.b.t. deze ernstige gegrond verklaarde klacht. Het rapport dient ingetrokken te worden.

Klacht 22.

Meewerken aan onderzoek zoals de Raad dit heeft opgezet.

De Raad ten onrechte moeder niet heeft aangepakt omdat die niet meewerkt aan het onderzoek zoals de Raad dat behoort op te zetten in casu door met een driehoeksgesprek te beginnen en de rechtbank ten onrechte niet heeft meegedeeld dat moeder niet wil meewerken aan een driehoeksgesprek.

De directeur heeft aan klager meegedeeld dat op de klacht niet beslist zal worden. Klager is het daar niet mee eens. Commentaar: Tijdens het klachtgesprek is expliciet gevraagd om op ieder klachtonderdeel te beslissen wat ook is toegezegd tijdens het klachtgesprek door de directeur.

Klacht 23.

Intimidatie van de Raad.

De Raad ten onrechte een of meer bepaalde uitlatingen heeft gedaan met betrekking tot het voortijdig afsluiten van het onderzoek. Dit is naar mening van klager niet zoals het hoort.

De directeur heeft aan klager meegedeeld dat op de klacht niet beslist zal worden. Klager is het daar niet mee eens. Commentaar: Tijdens het klachtgesprek is expliciet gevraagd om op ieder klachtonderdeel te beslissen wat ook is toegezegd tijdens het klachtgesprek door de directeur.

(…)

Klacht 32.

De Raad de vader ten onrechte procedureel heeft achtergesteld m.b.t. versies ouders.

De Raad wel de versie van moeder voorafgaande aan het onderzoek heeft betrokken en vervolgens weigerde de versie van vader voorafgaande aan het onderzoek te betrekken. De Raad blijkt niet objectief en is vooringenomen voor de moeder.

De directeur heeft aan klager meegedeeld dat de klacht gegrond is. Klager is het daar mee eens. Commentaar: Klager werd niet serieus genomen door de Raad in zijn standpunt en positie met betrekking tot omgang met zijn kinderen. Hoor en wederhoor niet en/of onvoldoende toegepast, de raad eenzijdig is afgegaan of de mening moeder. De raad heeft reactief kennis genomen van het standpunt en de houding van moeder en kinderen en vader daarmee vervolgens geconfronteerd. Er is geen sprake geweest van beide ouders in een gelijkwaardige uitgangspositie betrekken, waarmee de raad partijdig en vooringenomen was voor moeder. Deze ernstige klacht is gegrond verklaard. De directeur onvoldoende heeft gedaan m.b.t. deze ernstige gegrond verklaarde klacht. Het rapport dient ingetrokken te worden.

(…)

Klacht 41.

De Raad de vader op een zeer ernstige wijze procedureel achterstelt door blijkens het contactjournaal de moeder ongestoord haar verhaal te laten doen en vervolgens de vader laat reageren op 'beweringen' van moeder die niet in het contactjournaal zijn terug te vinden en mogelijk zelf verzonnen zijn door de raadsmedewerker om suggestief, en dat blijkt ook, over vader te kunnen rapporteren op een zodanige wijze dat wordt toegeschreven naar de conclusie.

De directeur heeft aan klager meegedeeld dat de klacht ongegrond is. Klager is het daar mee eens. Commentaar: Klager heeft tijdig onderstaande brief verstuurd naar de directeur:

(…)

Klacht 48 Klacht tegen de direkteur

Klager werd niet serieus genomen door de Raad in zijn standpunt en positie met betrekking tot omgang met zijn kinderen. Hoor en wederhoor niet en/of onvoldoende toegepast, de raad eenzijdig is afgegaan of de mening moeder. De raad heeft reactief kennis genomen van het standpunt en de houding van moeder en kinderen en vader daarmee vervolgens geconfronteerd. Er is geen sprake geweest van beide ouders in een gelijkwaardige uitgangspositie betrekken, waarmee de raad partijdig en vooringenomen was voor moeder. Deze ernstige klacht is gegrond verklaard. De directeur onvoldoende heeft gedaan m.b.t. deze ernstige gegrond verklaarde klacht. Het rapport dient ingetrokken te worden.

Klacht 49 Klacht tegen de direkteur.

Tijdens het klachtgesprek is expliciet gevraagd om op ieder klachtonderdeel te beslissen wat ook is toegezegd tijdens het klachtgesprek door de directeur.

(…)

Klacht 53 Klacht tegen de direkteur.

.

53.1 De directeur ten onrechte stelt in zijn beslissing citaat: 'Namelijk dat een herstel van de contacten c.q. omgangsregeling thans helaas niet mogelijk is'.

53.2 De directeur heeft niet zelf met de minderjarigen gesproken.

53.3 Klager werd niet serieus genomen door de Raad in zijn standpunt en positie met betrekking tot omgang met zijn kinderen. Hoor en wederhoor niet en/of onvoldoende toegepast, de raad eenzijdig is afgegaan of de mening moeder. De raad heeft reactief kennis genomen van het standpunt en de houding van moeder en kinderen en vader daarmee vervolgens geconfronteerd. Er is geen sprake geweest van beide ouders in een gelijkwaardige uitgangspositie betrekken, waarmee de raad partijdig en vooringenomen was voor moeder. Deze ernstige klacht is gegrond verklaard. De directeur onvoldoende heeft gedaan m.b.t. deze ernstige gegrond verklaarde klacht. Het rapport dient ingetrokken te worden.

(…)

Klacht 55 Klacht tegen de direkteur.

De directeur ten onrechte in zijn beslissing schrijft gelet op de gegrond verklaarde ernstige klachten er vanuit te gaan dat het rapport gewoon naar de rechter verzonden kan gaan worden.

Klacht 56 Klacht tegen de direkteur.

De directeur ten onrechte schrijft dat de directeur niets aan de conclusie toe of af wil doen ondanks het feit dat er ernstige gegronde klachten zijn.

Klager werd niet serieus genomen door de Raad in zijn standpunt en positie met betrekking tot omgang met zijn kinderen. Hoor en wederhoor niet en/of onvoldoende toegepast, de raad eenzijdig is afgegaan of de mening moeder. De raad heeft reactief kennis genomen van het standpunt en de houding van moeder en kinderen en vader daarmee vervolgens geconfronteerd. Er is geen sprake geweest van beide ouders in een gelijkwaardige uitgangspositie betrekken, waarmee de raad partijdig en vooringenomen was voor moeder. Deze ernstige klacht is gegrond verklaard. De directeur onvoldoende heeft gedaan m.b.t. deze ernstige gegrond verklaarde klacht. Het rapport dient ingetrokken te worden."

12. Raadsmedewerker W. berichtte verzoeker vervolgens per brief van 1 november 2000 het volgende:

“... In uw faxbericht, welke ik op 18 oktober heb ontvangen, meldt u dat u een klacht indient bij de klachtencommissie en dat u daarom wilt wachten met een eventuele bespreking van het conceptrapport tot na de behandeling van deze klacht. De reden die u daarvoor aangeeft is dat u vindt dat het onderzoek door de Raad niet objectief is verlopen.

Verwijzend naar de brief van 11 oktober van de directeur, is de Raad een andere mening toegedaan. Zoals in de brief van 12 oktober jl., al is gesteld, zal het rapport naar de rechtbank worden gestuurd...”

13. De behandeling ter zitting van de Klachtencommissie vond plaats op 30 november 2000. De Klachtencommissie nam bij brief van diezelfde datum de volgende beslissing op de klacht van verzoeker:

"De klachten gericht tegen de vestiging:

(…)

3 De klachten gericht op het optreden en de werkwijze van de raadsonderzoekster.

Omdat de directeur deze klachten gegrond heeft verklaard, zal de klachtencommissie dit punt niet opnieuw behandelen en klager niet ontvankelijk verklaren.

4 De klachten gericht op de brief met als vermelding 'opvoedingssituatie'.

Omdat de directeur deze klachten gegrond heeft verklaard, zal de klachtencommissie dit punt niet opnieuw behandelen en klager niet ontvankelijk verklaren.

(…)

6 De klachten betrekking hebbend op het conceptrapport.

Klager heeft aangegeven pas na het gesprek met de directeur te willen reageren op het conceptrapport. Bij deze klachtonderdelen wreekt zich het feit dat klager geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het conceptrapport te bespreken en daarmee de kans voorbij heeft laten gaan om feitelijke onjuistheden te verbeteren, nuanceringen aan te brengen of bijvoorbeeld te bespreken waarom iemand wel of niet als informant is gehoord. Deze klachten zijn niet gegrond.

(…)

De klachten gericht tegen de directeur:

1 De beslissing om na de gegrondverklaring van de klachten het rapport niet in te trekken, maar naar de rechtbank te versturen.

Klager heeft aangegeven dat het rapport opgesteld door de raadsonderzoekster ingetrokken had moeten worden, nu de directeur de klachten over het optreden en de werkwijze van die raadsonderzoekster gegrond had verklaard. De directeur heeft daarop te kennen gegeven dat hij klacht over de werkwijze van de raadsonderzoekster gegrond heeft verklaard, voor zover de raadsonderzoekster verzuimd heeft de beide ouders in een gelijkwaardige uitgangspositie te betrekken. De directeur heeft daaraan toegevoegd dat hij - kort samengevat - gelet op de standpunten in deze zaak, met name de meningen van de kinderen, niet verwacht dat een nieuw onderzoek een ander resultaat zou geven en dat herstel van de omgangsregeling thans wel mogelijk zou zijn.

De klachtencommissie overweegt dat de zienswijze van de directeur in het licht van de gegevens die vanuit het onderzoek bekend zijn geworden alleszins te billijken valt, zodat deze klachten ongegrond moeten worden verklaard.

(…)

6. DE BESLISSING:

De klachten tegen de vestiging Arnhem: de klachten 1 en 2 zijn ongegrond;

de klachten 3 en 4 zijn niet ontvankelijk;

de klachten 5 t/m 8 zijn ongegrond.

De klachten tegen de directeur: de klachten 1 en 2 zijn niet gegrond;

klacht 3 is deels gegrond, deels ongegrond."

14. Bij beschikking van 19 december 2000 wijzigde de rechtbank te Arnhem de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 11 augustus 1994 in die zin dat het gezamenlijk gezag van de ouders werd beëindigd en voortaan alleen de moeder hiermee werd belast. Tevens werd de omgangsregeling beëindigd.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt staatssecretaris van Justitie

1. De staatssecretaris van Justitie nam bij brief van 19 maart 2002 onder meer het volgende standpunt in:

“Naar aanleiding hiervan heb ik de Raad voor de Kinderbescherming gevraagd om informatie die ik onlangs heb ontvangen en waarnaar ik verwijs. De Raad heeft ten aanzien van de verschillende (onderdelen van) klachten geoordeeld dat er juist en zorgvuldig is gehandeld. Ik verenig mij met de inhoud en met het oordeel van de Raad als genoemd in die brief. Ik acht de klachten ongegrond.”

2. In zijn reactie verwees de staatssecretaris naar een brief van de Raad voor de Kinderbescherming van 22 februari 2002. In die brief staat, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende vermeld:

"Met betrekking tot de eerste klacht.

In de beslissing van de directeur d.d. 11 oktober 2000 op de klachten van de heer G. wordt aangegeven dat de gegrond verklaarde klachtonderdelen door de directeur ter verbetering zullen worden opgenomen met de betrokken raadsmedewerkster (bijlage 1).

In concreto heeft dat betekend dat de directeur bij een aantal gelegenheden in het kader van de klachtprocedure (zoals in een gesprek met haar naar aanleiding van de klacht bij de directeur, bij de bespreking van zijn conceptbeslissing op de klacht) de betreffende raadsonderzoekster heeft aangesproken op haar optreden en haar werkwijze in deze zaak, en haar met nadruk heeft gewezen op het conform Normen 2000 gevoerde raadsbeleid in dit soort zaken.

De directeur heeft onder de gegeven omstandigheden noch aanleiding gezien een nieuw onderzoek te starten, noch aanleiding gezien enige disciplinaire maatregelen tegen de raadsonderzoekster te treffen. Ik ben van mening dat de directeur in deze juist en zorgvuldig gehandeld heeft.

Met betrekking tot de tweede klacht.

In het Besluit van 24 juni 1996, houdende regels ter zake van de behandeling van klachten bij de Raad voor de kinderbescherming (Besluit klachtbehandeling raad voor de kinderbescherming) wordt in artikel 2 lid 4 vermeld dat indien de klacht verband houdt met een aangelegenheid waarover de raad een verzoek of een advies tot de rechter heeft gericht en de rechter over die aangelegenheid nog geen beslissing heeft genomen, stelt de directeur de rechter onverwijld in kennis van het indienen van de klacht. Niet wordt vermeld dat door het indienen van een klacht het onderzoek opgeschort dient te worden (bijlage 2).

Bij brief van 30 juni 2000 heeft de heer G. de raad laten weten geen reactie te zullen geven op het conceptrapport in verband met de door hem ingediende klacht op 7 juni bij de directeur. De raad achtte het gezien de complexiteit van de zaak aangewezen daarin mee te gaan en heeft de rechtbank in kennis gesteld van het indienen van de klacht, en mede gelet daarop verzocht de behandeling van de zaak voor drie maanden aan te houden (bijlage 3).

De raad heeft dientengevolge voldaan aan zijn verplichting zoals in het Besluit gesteld om de rechtbank in kennis te stellen en is zelfs nog verder gegaan door de rechtbank te verzoeken de behandeling van de zaak uit te stellen. Daardoor is mogelijk de suggestie bij de heer G. gewekt dat, als een klacht wordt ingediend, het onderzoek altijd wordt opgeschort, hetgeen zoals vermeld niet juist is.

In de eerdergenoemde brief van 11 oktober 2000 deelt de directeur uitdrukkelijk mee dat de rapportage aan de rechter verzonden kan worden, zodra het commentaar van de heer G. op het conceptrapport is verwerkt. Direct daarop is een brief aan de heer G. door de raadsonderzoekster verzonden met een uitnodiging voor het bespreken van het conceptrapport. Expliciet wordt de heer G. medegedeeld dat het rapport hoe dan ook op 1 november naar de rechtbank wordt gestuurd, gelet ook op het eerste verzochte uitstel (bijlage 4). Ook zijn advocaat wordt schriftelijk hiervan op de hoogte gebracht. De heer G. deelt de raad daarop op 18 oktober schriftelijk mee dat hij een klacht heeft ingediend bij de klachtcommissie en dat hij daarom wacht met een bespreking van het conceptrapport (bijlage 5).

Op 1 november laat de raad de heer G. schriftelijk weten dat desondanks het raadsrapport naar de rechtbank wordt gestuurd (bijlage 6). Het is immers aan de rechtbank om te beslissen of het indienen van de klacht een reden kan zijn om de behandeling, in dit geval opnieuw, uit te stellen. Aan het einde van het raadsrapport wordt overigens wel vermeld dat de heer G. geen commentaar heeft gegeven op het conceptrapport in verband met een door hem ingediende klacht bij de klachtencommissie.

In de beschikking van de rechtbank d.d. 19-12-2000 wordt expliciet door de rechtbank gesteld dat zij ondanks de lopende klachtprocedure voldoende is voorgelicht om tot een beslissing te komen: naast de processtukken en de rapportage van de raad wegen daarin mee hetgeen partijen ieder ter gelegenheid van de twee zittingen naar voren hebben gebracht en de meningen die de kinderen persoonlijk aan de rechter kenbaar hebben gemaakt (bijlage 7). Naar mijn mening heeft de raad in deze juist en zorgvuldig gehandeld.

Met betrekking tot klacht 3.

In zijn klachtbeslissing heeft de directeur uitdrukkelijk vermeld dat ondanks de gegrondverklaring van de klacht ten aanzien van de raadsonderzoekster hij op grond van de standpunten in deze zaak, en in het bijzonder die van de kinderen, maar ook zeker op grond van de opstelling van de heer G. het zeer onwaarschijnlijk acht dat de uitkomst van het onderzoek tot een ander resultaat zou (kunnen) leiden, nl. dat een herstel van de contacten c.q. een omgangsregeling thans helaas niet mogelijk is.

Ook de rechtbank is die mening toegedaan gezien haar overweging ten aanzien van de omgangsregeling in haar beschikking van 19 december 2000 en de uiteindelijke beslissing de eerder vastgestelde omgangsregeling te beëindigen.

Ook bij de klachtencommissie is dit aan de orde geweest, en deze heeft in zijn beslissing van 30-11-2000 overwogen dat voormelde zienswijze van de directeur in het licht van de gegevens die vanuit het onderzoek bekend zijn geworden, alleszins te billijken valt (bijlage 8).

Derhalve kon de directeur de door klager gewraakte passage terecht stellen. Ik ben dan ook van mening dat de directeur in deze zorgvuldig gehandeld heeft."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 1 april 2002 onder meer als volgt:

"In zijn brief heeft de heer N. (Algemeen directeur van de Raad voor de Kinderbescherming) het over de gegrond verklaarde klachten die met de medewerker, ter verbetering, worden besproken. Dit is allemaal mooi en aardig maar het feit blijft wel dat deze medewerker gewoon door mocht gaan met haar werk, getuige de uitnodigingsbrief (zie bijlage 4 bij de brief van de heer N.) van 12 oktober 2000 van mevrouw W. (Raadsonderzoeker vestiging Arnhem van de Raad voor de Kinderbescherming), waarbij ik uitgenodigd word om het rapport te bespreken en dat terwijl bijna alles wat zij had moeten doen volgens normen 2000 is fout gegaan. Ik ben door mevrouw W. slecht bejegend en daarbij opgeteld alle procedurefouten die gemaakt zijn kan het niet anders dan dat het rapport ongeldig verklaard moet worden en het onderzoek opnieuw en liefst door een deskundige gedaan moet worden. (…)

In zijn commentaar, bij de tweede klacht, suggereert de heer N. dat de klacht niets van doen heeft met de inhoud van het onderzoek. Naar mijn mening heeft het er alles mee te maken want er is geen goed onderzoek gedaan en wat mij betreft kunnen we niet eens spreken over een onderzoek. Zie ook de opsomming, verder in deze brief, van fouten die door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen 'de Raad') gemaakt zijn.

Vervolgens suggereert de heer N. dat ik volgens mijn brief van 30 juni 2000 geen (commentaar; N.o.) zou geven op het concept rapport. Dit klopt niet want ik schrijf dat ik wacht tot na de behandeling van de klachten. (…)

Verder geeft de heer N. aan dat de Raad bij de rechtbank verzocht had om een uitstel van drie maanden en dat dat het criterium is om het rapport zonder mijn commentaar af te ronden. Welnu ik heb mijn klacht op 07 juni 2000 ingediend. In de bevestigingsbrief 30 juni 2000 (zie bijlage D bij deze brief) van de heer P. (directie Oost van de Raad en verantwoordelijk voor de vestiging Arnhem), naar aanleiding van het klacht, nodigt hij mij uit voor een gesprek op 16 augustus 2000. De beslissingsbrief over de klacht is gedateerd op 11 oktober 2000 (zie bijlage 1 bij de brief van de heer N.) hetgeen betekent dat de Raad zelf al ruim vier maanden nodig heeft gehad om de klacht te behandelen. In de brief van 30 juni 2000 (bijlage D) heeft de heer P. het over zijn drukke agenda en de vakantieperiode en schrijft dat het gesprek helaas pas op 16 augustus kan plaatsvinden hetgeen betekent dat de Raad toen al had kunnen nagaan dat een termijn van drie maanden uitstel tekort zou zijn geweest. Vervolgens heb je als klager nog de gelegenheid om in beroep te gaan bij de klachtencommissie, wat ik ook gedaan heb. Dus het is onzin om te stellen dat die drie maanden van belang waren, de Raad had op dat moment opnieuw uitstel aan moeten vragen bij de rechtbank. De heer N. verwijst naar het staatsblad en de procedure daarin, ik ben benieuwd hoe ik deze procedure had moeten kennen ik heb deze niet van de Raad ontvangen. Tevens was het verzoek van de heer P. er ook niet opgericht hem te passeren zoals in artikel 4 van het staatsblad wordt omschreven.

In de laatste alinea, van pagina 2 van de brief van de heer N., verwijst hij naar de brief van de heer P. van 11 oktober 2000 (bijlage 1) dat er geschreven staat dat het rapport definitief gemaakt kan worden als mijn commentaar op het conceptrapport binnen is en vervolgens komt dus de Raad met een brief (bijlage 4 bij de brief van de heer N.) dat het definitieve rapport toch wordt verstuurd ook al is geen commentaar van mijn kant. In voornoemde brief wordt gesuggereerd dat de bespreking met mij afgesproken zou zijn, dit is niet waar. Verder houdt dit in dat mijn commentaar er niet toe doet en men er geen rekening mee houdt dat ik het niet eens ben met de stelling in de brief (bijlage 1, 11 oktober 2000) van de heer P. en mijn klacht bij de klachtencommissie neer kan leggen, dit zijn twee zaken die niet met elkaar kloppen en wederom geeft de Raad uiting van onduidelijkheid in de afhandeling van het rapport.

In de eerste alinea van pagina 3 spreekt de heer N. zichzelf weer tegen. In eerste instantie is het de Raad die zelf uitstel aanvraagt en vervolgens stuurt men het definitieve rapport met de mededeling dat de rechter de beoordeling moet maken of er uitstel moet zijn maar de Raad vraagt die niet aan de rechtbank. Ook hier maakt de Raad weer kenbaar dat er twee verschillende procedures over één rapport kunnen bestaan. Overigens heb ik pas ten tijde van de zitting op 13 november 2000 te horen gekregen hoe de rechter over het rapport dacht en nooit de bevestiging via de Raad ontvangen dat de rechter het rapport zou accepteren en ook nooit van de Raad een afschrift van een brief gezien met de vraag aan de rechtbank het rapport te accepteren terwijl er nog een klacht liep.

In de tweede alinea van pagina 3 schrijft de heer N. dat de rechtbank tijdens de zitting het rapport heeft geaccepteerd en dat dit voldoende is om aan te nemen (dat; N.o.) de Raad juist en zorgvuldig gehandeld heeft. Dit is in tegenspraak met de brief van 11 oktober 2000 (bijlage 1) van de heer P. die klachten over bejegening en procedurefouten gegrond verklaard. Hier gaat de heer N. voorbij aan de eigen verantwoordelijkheid.

In de behandeling van de derde klacht gaat de heer N. in op de inhoud van de brief van 11 oktober 2000 (bijlage 1) van de heer P. waarin deze schrijft dat de uitkomst van het onderzoek dezelfde zou zijn geweest als het wel volgens de juiste procedures was gelopen en ik wel op een nette manier zou zijn behandeld. Dit is niet juist want als, zoals de Raad zelf vind, dat het onderzoek subjectief is dan is het rapport ook subjectief. Pas wanneer er opnieuw onderzoek plaatsvindt weet je of de uitkomst dezelfde is. Daarom is het een voorwaarde om een andere instantie dan de Raad het onderzoek over te laten doen omdat de Raad in deze situatie een belanghebbende partij is om het onderzoek dezelfde uitkomst te laten hebben.

In de reactie op de derde klacht schrijft de heer N. dat mijn opstelling van invloed zou zijn op de uitkomst van het onderzoek. Hierbij wil ik een verklaring van de heer N. wat hij bedoelt met 'de opstelling van de heer G.'.

Hierbij een concrete opsomming wat er fout ging in werkwijze, procedures en optreden:

(…)

2. Er geen sprake van gelijke behandeling is. De raadsonderzoeker gestart is met een misleidende onderzoeksvraag (zie bijlage A. brief van de Raad van 03 februari 2000 [11-2000]). Op dat moment ben ik samen met mijn huidige partner in de war gebracht, wat wil men nu eigenlijk van mij of van ons. Deze vraag komt niet overeen met de beschikking van de rechter (zie bijlage 10 bij de brief van de heer N.). Deze klacht is door directeur P. gegrond verklaard (zie bijlage 1 bij de brief van de heer N.) maar heeft geen consequenties.

3. De raadsonderzoeker is het onderzoek procedureel fout gestart. Beide ouders zijn niet gelijktijdig uitgenodigd, dus is er geen sprake van gelijke behandeling. Op het moment dat ik mijn uitnodiging ontving had het gesprek met de moeder al plaatsgevonden. Deze klacht is door directeur P. gegrond verklaard maar heeft geen consequenties.

4. De raadsonderzoeker heeft het advies klaar na één gesprek met moeder, één gesprek met de kinderen en één gesprek met mij en dit alles in een periode van drie weken. In het contactjournaal en het rapport is te lezen dat ik mijn verhaal niet heb kunnen doen. Dit zijn vooral vragen uit het gesprek met mijn ex-vrouw die de raadsonderzoeker naar voren brengt.

(…)

6. Het onderzoek heeft plaatsgevonden in een sfeer van moeder en kinderen vertellen hun verhaal en vader wordt ondervraagd met punten uit het verhaal van de moeder. Dit wordt ook nog eens duidelijk als er om een reactie gevraagd wordt op het conceptrapport, in het rapport blz. 8 staan de reacties op het rapport 'moeder en de kinderen'. Ook is dit duidelijk te lezen is in het contactjournaal en het rapport. Er is geen sprake van hoor en wederhoor mede door het feit dat na het verhoor wat ik heb gehad op 05 april 2000 het advies al klaar was.

7. De enige norm die lijkt te gelden zijn de verklaringen van de moeder en de kinderen. De door de raad gebruikte informanten geven geen informatie, zie het rapport, die zou kunnen leiden tot omgangsontzegging. De kinderen zijn dus als scherprechter gebruikt door de Raad. De kinderen wordt gevraagd naar hun mening of visie terwijl ze bij hun moeder wonen en op dat moment al bijna vijf maanden geen contact hebben met mij. Er is sprake van bijna vijf maanden enkelzijdige beïnvloeding. In het verslag onderdeel van de beschikking (zie bijlage 10 bij de brief van de heer N.) staat dat Y, mijn zoon, toen uitgesproken heeft dat hij wel naar mij toe wilde en daar is nooit wat mee gedaan.

8. In het onderzoek zijn de kinderen betrokken. De kinderen hebben naar aanleiding van een uitnodiging een lijst opgesteld met negatieve punten over mij. Daar zou je uit op kunnen maken dat de vraag zou zijn geweest 'vertel zoveel mogelijk slechte dingen over je vader' want als het een open vraag zou zijn geweest is het verbazingwekkend dat er geen positieve punten over de moeder in staan. Een tweede punt in deze is de rol van de raadsonderzoeker die deze gesprekken gevoerd heeft met de kinderen, een raadsonderzoeker is helemaal niet gerechtigd om kinderen te onderzoeken, dit staat duidelijk in een uitspraak in het arrest Elsholz van het Europees Hof. Tevens heeft deze raadsmedewerker verregaande conclusies getrokken uit hetgeen de kinderen hebben gezegd en geschreven. Ook hier komt duidelijk naar voren dat het rapport terug getrokken moet worden omdat het ondeskundig is samengesteld.

9. De raadsonderzoeker is nalatig gebleven in het onderzoeken en ondervragen van de moeder. In het hele dossier zit een rode draad van het PAS (ouderverstotingssyndroom). Bijna alle voorwaarden om te kunnen spreken van PAS zijn in dit dossier aanwezig. Ook hier komt duidelijk naar voren dat het rapport teruggetrokken moet worden omdat het eenzijdig is samengesteld

10. Ik heb steeds aangegeven dat ik vind niet goed behandeld te zijn door de raadsonderzoeker (zie bijlage B 43-2000 brief 19 april 2000 [43-2000] en de klacht van 07 juni 2000). De ingediende klacht van 19 april 2000 (bijlage B) wordt door de raadsonderzoeker mevrouw W. en haar praktijkbegeleider mevrouw Wo. behandeld in het gesprek van 04 mei 2000. Op z'n minst merkwaardig dat een klacht door de persoon waar het omgaat afgehandeld wordt. Deze klacht wordt door de directeur in zijn brief van 11 oktober 2000 (bijlage 1) gegrond verklaard en geeft aan dat het onderzoek niet objectief verlopen is.

11. De heer P. in zijn brief van 11 oktober 2000 (bijlage 1) blz. 6 laatste alinea en blz. 7 alinea 1 t/m 3, geeft aan dat het de taak is van de raadsonderzoeker te bemiddelen, maar als je eerst met de ene partij praat en deze wendt de bemiddeling af dan kun je altijd de andere partij nog vragen hoe die staat ten opzichte van bemiddeling. Er is dus sprake van een eenzijdige benadering. In alinea 4 van blz. 7 laatste regel, wordt deze handelwijze goed gepraat door te schrijven dat de raadsonderzoeker zich gesterkt voelde door de mening van de kinderen die zelf geen contact meer zouden willen. Dit is wel zeer opmerkelijk want zoals in het contactjournaal te lezen is heeft het gesprek met de kinderen plaats gehad na de gesprekken met de moeder en mij. Dus was de mening van de kinderen nog niet bekend op het moment dat de raadsonderzoeker beslist om van bemiddeling af te zien. Tevens blijft het onbegrijpelijk dat de mening van kinderen de gang van zaken in het onderzoek kan beïnvloeden.

12. De heer P. in zijn brief van 11 oktober 2000 (bijlage 1) blz. 8 4e alinea, stelt dat de uitkomst van het onderzoek niet tot een ander resultaat zou kunnen leiden onder andere op grond van mijn opstelling. Onbegrijpelijk terwijl de heer P. bijna de gehele pagina's 7 en 8 wijdt aan de slechte manier van werken van de raadsonderzoeker. Mijn opstelling was er één van iemand die zich in de hoek gedreven voelde en dat kan de heer P. zich goed voorstellen, zo schrijft hij op blz. 8 1e alinea.

13. Het rapport is ingediend bij de rechtbank zonder dat mijn mening is verwerkt terwijl ik heb aangegeven te zullen reageren maar niet zolang er nog klachten lopen tegen de Raad. Ik heb niet gereageerd op het conceptrapport omdat de klachten nog in behandeling waren. Op 18 oktober 2000 stuur ik de raad een fax (zie bijlage 5 bij de brief van de heer N.) waarin ik aangeef de bespreking van het conceptrapport uit te stellen. Dat ik deze fax heb gestuurd wordt bevestigd in de brief die de raad van 01 november 2000 (zie bijlage 6 bij de brief van de heer N.), in het contactjournaal van 01 november 2000 (zie bijlage E contactjournaal van 01-11-2000 [232-2000]) blz. 8 wordt gesteld dat ik niet ben verschenen op 19 oktober 2000 zonder berichtgeving. Een onjuiste weergave.

Tevens schrijft de heer P. in zijn brief van 11 oktober 2000 (bijlage 1) blz. 9 1e alinea, 'Ik ga er van uit dat de rapportage aan de rechter verzonden kan worden, zodra uw commentaar op het conceptrapport verwerkt is.' Hij en zijn medewerkers hebben zich hier niet aan gehouden. Het rapport wordt afgehandeld door de raadsmedewerker die volgens de heer P. haar werk niet goed gedaan heeft. Hoe is het mogelijk dat een medewerker 'gewoon' door mag gaan met haar werk terwijl haar eigen directeur haar werk als onvoldoende beschouwt. Tegen het indienen van het rapport heb een klacht ingediend.

14. Tijdens de zitting bij de klachtencommissie II, op 30 november 2000, heeft de heer P. letterlijk gezegd dat hij overwogen heeft het rapport terug te trekken. Helaas is dit niet opgepakt door de klachtencommissie want dan was er heel wat tijd en moeite bespaard gebleven.

Conclusie.

Op basis van de beslissing van de heer P., directie oost van de Raad voor de Kinderbescherming, en mijn eigen klachten en bevindingen stel ik vast dat er geen objectief onderzoek heeft plaats gevonden. Ik heb daardoor met de kinderen ruim twee jaar geen contact gehad. Ik acht de raad in grote mate verantwoordelijk dat ik geen contact meer heb met mijn kinderen, X en Y."

e. Nadere reactie minister van justitie

1. De Nationale ombudsman verzocht de minister van Justitie per brief van 6 augustus 2002 de volgende vragen te beantwoorden:

“1. In uw reactie geeft u onder meer het volgende aan:

`In het Besluit van 24 juni 1996, houdende regels ter zake van de behandeling van klachten bij de Raad voor de kinderbescherming (Besluit klachtbehandeling raad voor de kinderbescherming) wordt in artikel 2 lid 4 vermeld dat indien de klacht verband houdt met een aangelegenheid waarover de raad een verzoek of een advies tot de rechter heeft gericht en de rechter over die aangelegenheid nog geen beslissing heeft genomen, stelt de directeur de rechter onverwijld in kennis van het indienen van de klacht. Niet wordt vermeld dat door het indienen van een klacht het onderzoek opgeschort dient te worden.”

Hiermee geeft u aan dat de Raad voor de Kinderbescherming op grond van het Besluit van 24 juni 1996 niet de verplichting heeft om een rechter te informeren over de inhoud van de klacht en het verloop van de uitkomst van de klachtprocedure.

Vindt u echter niet dat de Raad voor de Kinderbescherming ook een eigen verantwoordelijkheid heeft om (zeker in een geval als het onderhavige waarbij enkele klachten van verzoeker gegrond zijn bevonden en er nog geen rechterlijke beslissing lag) de rechter tijdig, volledig en juist te informeren? Zo nee, waarom niet?

2. De directeur van de Raad voor de Kinderbescherming heeft onder meer geoordeeld dat de raadsonderzoekster in deze zaak verzuimd heeft beide ouders in een gelijkwaardige positie te betrekken en de actieve opstelling die van haar als raadsonderzoekster verwacht mocht worden om partijen als ouders te bewegen tot een behoorlijke omgangsregeling te komen, onvoldoende heeft uitgeoefend.

Ik verzoek u uw oordeel, inhoudende dat de directeur van de Raad terecht kon stellen dat het zeer onwaarschijnlijk was dat de uitkomst van het onderzoek tot een ander resultaat zou (kunnen) leiden, nader te motiveren."

3. Ondanks het feit dat enkele van verzoekers klachten over het optreden van de raadsonderzoekster gegrond zijn bevonden, heeft de Raad voor de Kinderbescherming toch besloten het conceptrapport door dezelfde onderzoekster met verzoeker te laten bespreken. Op welke gronden is hiertoe besloten? Is het ook op dit punt niet noodzakelijk dat een ouder vertrouwen heeft in een onderzoeker?”

2. De minister van Justitie antwoordde de Nationale ombudsman per brief van 17 september 2002 onder meer het volgende:

“Vraag 1:

(…)

Bij de beantwoording van de vraag is de achterliggende gedachte en de reikwijdte van artikel 2, vierde lid, van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming van belang. Ingevolge dit artikel dient de Raad de rechter onverwijld in kennis te stellen van het indienen van de klacht, indien de klacht verband houdt met een aangelegenheid waarover de Raad een verzoek of een advies tot de rechter heeft gericht en de rechter over die aangelegenheid nog geen beslissing heeft genomen. Uit de nota van toelichting van het oorspronkelijke artikel (namelijk voorheen artikel 35, derde lid, van het Organisatiebesluit raden voor de kinderbescherming 1982) blijkt dat met de bepaling wordt beoogd de rechter onverwijld in kennis te stellen van het feit dat een klacht is ingediend, zodat deze zich kan beraden over een eventuele aanhouding van de zaak in afwachting van de beslissing op de klacht.

Deze bepaling verplicht de Raad om zo spoedig mogelijk de gerechtelijke instantie te informeren over het indienen van de klacht en verplicht de Raad echter niet bij de melding inhoudelijk op de klacht in te gaan.

Ter zitting staat het de rechter vrij nadere informatie over de klacht te vragen aan betrokkene of aan de Raad. Het is vervolgens aan de rechter om te beslissen of hij zijn oordeel opschort tot na de behandeling van de klacht. In dat geval meldt de Raad de rechtbank wanneer de klacht is afgehandeld. Ik verwijs naar een bij u in onderzoek zijnde klacht (onder nummer xxxx), waarin ik op 5 april 2002 op een eensluidende vraag het volgende heb medegedeeld. Op het moment dat een klacht inhoudelijk door de Raad bekend wordt gemaakt aan de rechter, is dit een processtuk waarop andere partijen in de procedure moeten kunnen reageren. Mede gelet op het feit dat in procedures om gezag en omgang de tegenstellingen tussen ouders vaak al erg groot zijn en klachten zich in feite buiten de procedure afspelen, is het aan de rechter om in een bepaalde zaak inhoudelijke informatie over een klacht aan de Raad te vragen. Aan het eind van een klachtprocedure wordt aan de gerechtelijke instantie medegedeeld dat de klachtprocedure ten einde is. Ook dan wordt niet inhoudelijk op de klachtzaak ingegaan, tenzij de beslissing op de klachten daartoe aanleiding geeft. In diverse overleggen van de Raad met rechtbanken en gerechtshoven is deze kwestie aan de orde geweest, waarbij de rechters zich op het standpunt stelden dat zij graag zelf willen beslissen of kennis nemen door de rechter van de inhoud van een klacht c.q. beslissing op de klacht gewenst is of niet.

De klager kan zelf de inhoud van de klacht aan de rechter kenbaar maken. Hij wordt er in ieder geval door de Raad op gewezen dat de Raad aan de rechter doorgeeft dat een klacht is ingediend en dat de klager zelf zonodig de klacht c.q. de beslissing op de klacht inhoudelijk aan de rechter kan kenbaar maken. De praktijk laat menigmaal zien dat iemand die een klacht bij de Raad heeft ingediend, niet wenst dat de andere partij daarvan kennis neemt en zich in de klachtprocedure gaat mengen of daardoor zelf ook een klacht gaat indienen met de mogelijkheid dat vervolgens een procedure bij de rechter gaat uitlopen.

In het verleden zijn diverse klachten ingediend, over het feit dat de Raad de rechtbank zonder dat deze er om gevraagd had, (ten onrechte) in kennis had gesteld van de inhoud van de klacht. Deze klachten zijn gegrond verklaard. In de onderhavige zaak heeft de klager zelf de inhoud van de klacht en de beslissing daarop aan de rechter kenbaar gemaakt.

Voorkomen moet worden dat het indienen van een klacht zonder meer een instrument kan worden om de rechtsgang eenzijdig te beïnvloeden. Wel is het zo dat als de beslissing op de klacht zodanig is, dat deze direct invloed heeft op de rapportage of het besluit c.q. advies en derhalve op de door de rechter te nemen beslissing, de Raad - als de klager het al niet gedaan heeft - de rechter daarover zal inlichten.

In casu heeft de Raad, door te melden aan de rechtbank dat er een klacht is ingediend, gehandeld conform artikel 2 vierde lid van het Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming en de rechter tijdig, volledig en juist geïnformeerd.

Vraag 2:

(…)

In de klachtbeslissing van de directeur d.d. 11 oktober 2000 heeft de directeur aangegeven dat de raadsonderzoekster jegens klager is tekort geschoten op betrekkingsniveau, maar niet voor wat betreft de beoordeling van het feitencomplex. Alleen op basis van het tekortschieten op dit betrekkingsaspect werd de klacht van de heer G. gehonoreerd. De bevindingen uit het rapport en daarmee het advies worden daardoor niet anders.

De directeur heeft in zijn beslissing van 11 oktober 2000 over de eerste door de heer G. ingediende klacht geschreven 'onder de aangetroffen situatie en omstandigheden lijkt een goed lopende omgangsregeling nagenoeg niet te verwezenlijken, gezien de ernst en de mate van de vastgestelde problemen. (…)

Het oordeel van de directeur van de Raad dat hij het zeer onwaarschijnlijk acht dat de uitkomst van het onderzoek tot een ander resultaat zou (kunnen) leiden is gebaseerd op:

A. de opstelling en de mening van de kinderen jegens hun vader

B. de jegens zijn kinderen weinig invoelbare opstelling van de heer G.

Ad A: Ten aanzien van de opstelling en de mening van de kinderen jegens vader blijkt uit de samenvatting in het rapport van de Raad van het gesprek met de kinderen, en meer in het bijzonder, het gesprek met X waar zij spreekt over de wijze waarop de heer G. is omgegaan met haar dagboekje, het volgende.

'Als redenen voor het geen contact meer willen met haar vader geeft X onder andere aan dat zij bang is voor het (onvoorspelbare) gedrag van haar vader, hij haar onder druk zet en zij bang is voor vaders agressie als hij boos is.' (...)

X vertelde dat zij haar vader toestemming had gegeven om haar dagboekje te lezen, omdat haar vader zo bleef aandringen en zij niet durfde te blijven weigeren. X zegt uit ervaring te weten dat vader net zo lang 'doordramt' en op haar blijft 'inpraten' totdat X doet wat vader wil. X geeft aan het niet leuk gevonden te hebben hoe vader met haar dagboek is omgegaan, dat hij boos werd, bladzijden eruit heeft gescheurd en dat zij teksten moest herschrijven. Volgens X heeft vader de uitgescheurde bladzijden uit haar dagboek zelf gehouden.' (…)

Ad B: Ten aanzien van de weinig invoelbare opstelling van de heer G. jegens zijn kinderen verwijs ik naar de volgende passage in het raadsrapport onder Visie raadsonderzoeker.

'Uit de gesprekken met zowel de vader als de moeder blijken beide ouders zich zorgen te maken om de kinderen. Het is dan ook erg jammer dat de ouders elkaar daar als ouders niet in hebben kunnen vinden. Dit ondanks alle pogingen van de professionele hulpverlening om de ouders met elkaar te laten communiceren over het gedrag, de beleving en de zorgen over hun kinderen. Hoewel de Raad gepoogd heeft de ouders samen om de tafel te krijgen, was moeder niet meer te bewegen tot gezamenlijke gesprekken met vader, omdat zij dat als een gepasseerd station ervaarde. Omdat vader de oorzaak van de problematiek eenzijdig bij moeder legt, zijn de signalen van de kinderen door vader op een inadequate manier opgepakt en aangepakt. Hij deed dat door X steeds meer onder druk te zetten en door het schenden van haar recht op privacy en geloofsovertuiging door onder andere het lezen en censureren van haar dagboek en het bidden te bespotten. Beide kinderen hadden daar last van. Zij gingen angstig gedrag vertonen, voelden zich niet meer veilig bij vader. Wat daarbij opvalt is dat er voor vader slechts één waarheid bestaat en dat hij zich niet kan voorstellen dat er verschillende belevingen van eenzelfde gebeurtenis kunnen zijn. Dit is jammer want daardoor is vader, mede door zijn vooringenomenheid, niet in staat de verhalen / belevingen van de kinderen en hun positie serieus te nemen. Omdat vaders aandeel in de problematiek niet bespreekbaar was en vader de schuld buiten hemzelf blijft leggen, betekent dit dat vader zijn gedrag niet zal veranderen hetgeen inhoudt dat er niets aan de problematiek kan worden gedaan. Ik ben dan ook van mening dat een herstel van de contacten c.q. omgangsregeling thans niet mogelijk is. (…)

Uit zowel de raadsrapportage, de gerechtelijke procedure opgemaakt bij proces-verbaal d.d. 13 januari 2000 als de klachtenprocedure bleek, dat de voor de omgang noodzakelijke wederkerigheid, de noodzakelijke minimale relatie die nodig is om een omgangsregeling te kunnen beginnen en onderhouden, tussen de vader, de moeder en zijn kinderen ten gronde ontbrak.

Daarbij speelt de tijdens het onderzoek vastgestelde perceptie van de kinderen over de onmogelijkheden van die relatie, mede gelet op hun leeftijd, gevoelens en vermogens een cruciale rol.

Volledigheidshalve merk ik nog op dat de opstelling van de kinderen jegens hun vader, zoals blijkt uit de rapportage, wordt bevestigd door de vaststellingen van de rechters die over de zaak hebben geoordeeld en in het bijzonder de beslissing van het gerechtshof in Arnhem.

Zoals reeds overwogen hebben X en Y afzonderlijk van elkaar, tijdens hun verhoor door het hof blijk gegeven van ernstige bezwaren tegen een omgangsregeling met de vader.

Samengevat komen de bezwaren van X en Y erop neer dat zij zich bij de vader niet op hun gemak voelden toen zij nog omgang met hem hadden. De vader respecteerde hun mening niet. Zij durfden niet tegen de vader in te gaan, omdat zij bang voor hem waren.

De gebeurtenis waarbij de vriendin van de vader tijdens een ruzie tussen haar en de vader 's avonds laat de slaapkamer van de kinderen betrad om daar bescherming te zoeken heeft veel indruk op de kinderen gemaakt. X heeft onder druk van de vader haar dagboekje door hem laten lezen.

De vader heeft er een aantal bladzijden uitgescheurd en X opgedragen om teksten te herschrijven. Y had steeds het gevoel dat hij zijn vader naar de mond moest praten. De (negatieve) wijze waarop de vader over de moeder praatte heeft bij hem veel weerstand opgeroepen. (zie de beschikking van het Gerechtshof te Arnhem d.d. 5 juni 2001, familiekamer rekestnummer xx)

Aldus ben ik van mening dat de Raad voor de Kinderbescherming correct heeft gehandeld.

Vraag 3:

(…)

Ten tijde van het indienen van de klacht door de heer G. was het onderzoek afgerond. Slechts de inzage en het eventuele commentaar restten nog. Zou vervanging van raadsonderzoeker gedurende het onderzoek wel verzocht zijn door verzoeker dan zou dat verzoek, zoals te doen gebruikelijk, zorgvuldig zijn beoordeeld en zo mogelijk gevolgd.

De heer G. heeft noch tijdens het onderzoek noch in het gesprek waarbij de praktijkleider, mevrouw Wo., aanwezig was om een andere raadsonderzoeker gevraagd. Er was in de gegeven omstandigheden toen derhalve geen aanleiding om de behandelend raadsonderzoekster te vervangen, aangezien zij op dat moment de enige was die als opsteller van het rapport haar bevindingen en advies adequaat kon adstrueren en motiveren. Daarbij komt dat de heer G. er kennelijk op gericht was - en is - het raadsrapport ongedaan te maken, terwijl alle gegrond verklaarde klachten op betrekkingsniveau speelden en het onderliggende feitencomplex in stand bleef. Het is in deze de vraag wat een andere medewerker feitelijk anders of meer had kunnen doen.

Uitgangspunt is dat de betrokkenen vertrouwen moeten kunnen hebben in de onderzoeker van hun casus. Dit is slechts te bereiken indien de voorwaarden daartoe wederkerig vervuld kunnen worden. Het professionele streven van de raadsonderzoeker is daarop gericht.

Tegelijkertijd kan niet voorkomen worden dat belevingen, meningen en gevoelens van betrokkenen zozeer uiteen kunnen (komen) liggen, dat van het gewenste vertrouwen weinig of geen sprake meer kan zijn. Hierbij speelt mee het feit dat de contacten tussen betrokkenen en de raadsmedewerkers (vaak) een onvrijwillig karakter hebben.

Daarnaast komt het voor dat cliënten alleen dan spreken van een normale vertrouwensrelatie met de raadsonderzoeker indien de zienswijze en wensen van de cliënt volledig worden gevolgd.

Zoals reeds gezegd zal een wens om een andere raadsonderzoeker in te zetten eerder gehonoreerd worden indien dit tijdens het onderzoek verzocht wordt, dan in de eindfase van het onderzoek als de richting van het advies aan de cliënt duidelijk wordt.

In alle gevallen kan de cliënt dit ook aangeven aan de rechter, waarop deze een beslissing kan nemen tot hernieuwd onderzoek al dan niet door de Raad.

Ik ben van oordeel dat in deze correct is gehandeld door de Raad voor de Kinderbescherming."

f. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker bracht bij brief van 10 oktober 2002 onder meer het volgende naar voren:

"1.1. De Raad voor de Kinderbescherming gaat in hun antwoord in op de procedure en niet op de inhoudelijkheid. Het gaat hier om klachten op het functioneren van de Raad die de Raad zelf als onvoldoende verklaren en dus gaat het hier om eigen belang van de Raad voor de Kinderbescherming. Dit eigen belang gaat boven het belang van de kinderen omdat ze niet zelf de eigen fouten aan de rechter kenbaar willen maken. Ook in dit opzicht is de Raad geen onafhankelijke partij meer.

1.2. Wel stelt men in hun antwoord dat 'voorkomen moet worden dat het indienen van een klacht zonder meer een instrument kan worden om de rechtsgang eenzijdig te beïnvloeden'. Hiermee zegt men eigenlijk dat het rapport, goed of slecht, gewoon geaccepteerd moet worden en dit tekent, naar mijn mening, de machtspositie van de raad.

1.3. De Raad voor de Kinderbescherming wil niet dat klachten tegen de Raad in de procedure gebruikt worden want deze kunnen de uitkomst van een rapport in twijfel brengen. Tevens is het zo dat men na het uitbrengen van de klacht behandelingsbrief van directeur P. (11 oktober 2000 bijlage 1 bij de brief van het Ministerie van Justitie van 19 maart 2002) nog al haast had en er zelfs een leugen aan te pas moest komen om het rapport voor de volgende zitting bij de rechtbank te krijgen. Ook hier staat het eigen belang van de Raad voorop. Zie ook de uitleg in mijn vorige schrijven.

(…)

2.1. Het is wel degelijk zo dat de manier van opstellen van de raadsonderzoeker en de gemaakte procedure fouten van invloed zijn op het rapport. Geen objectief onderzoek is geen objectief rapport. In dit antwoord omzeilt de Raad de eigen verantwoordelijkheid door inhoudelijk te reageren op zaken die na de fouten van de Raad naar voren zijn gekomen.

Door de procedure fouten bijv. het niet gezamenlijk uitnodigen van de ouders heeft de Raad voor de Kinderbescherming al partij getrokken voor de moeder. In het contactjournaal is dat overduidelijk te zien. De moeder doet haar verhaal en de vader wordt gevraagd (verhoord) over het geen de moeder te vertellen had. Door de moeder geen strobreed in de weg te leggen heeft zij een verhaal kunnen maken waar geen woord tegen in gebracht is. Er is bij de Raad geen enkele twijfel te bespeuren over de door de moeder gemaakte opmerkingen. Sterker nog, zij worden vader als verwijt voorgehouden met als conclusie dat deze geen inlevingsvermogen heeft in de kinderen, er wordt geen moment gedacht dat het anders om kan zijn.

2.2. En dat het andersom is kan ik aantonen. Stel nu dat het daadwerkelijk zo is dat een meisje van 13 jaar niet meer naar haar vader wil dan zal dat alleen nog lukken als er druk wordt uitgeoefend door de moeder, maar deze druk werd niet uitgeoefend blijkens de aanvraag van moeder om de omgangsregeling stop te zetten. Als een meisje van 13 niet naar haar vader wil en de moeder wil dat ook niet wat staat hen dan in de weg om niet meer naar vader te gaan. Niets.

De moeder (in dit geval) komt de omgang niet na en de vader heeft het nakijken want justitie (lees politie gemeente Ede en de daar gedane aangifte op 18 december 1999) gaat niet aan de kinderen lopen trekken, zoals zij zelf zeggen, om een rechterlijke beslissing na te komen. In de meeste gevallen is het zo dat de vader naar de rechter stapt om de omgang te herstellen. Maar in deze zaak is het de moeder die naar de rechter stapt om de vader de omgang te ontzeggen terwijl zij zelf de omgang al blokkeert zoals zij zelf verklaart, in het contactjournaal, op advies van de Raad voor de Kinderbescherming. Mijn conclusie hier uit is dat de kinderen toch kennelijk wel naar de vader wilden en de moeder naar de rechter stapt om gedaan te krijgen wat haar via de kinderen niet gelukt is. Ook deze optie is door de Raad niet in overweging genomen.

De Raad heeft het voorgaande niet onderkend, hoewel de moeder de procedure is gestart heeft de Raad toch de moeder als eerste uitgenodigd en zich niet onafhankelijk op gesteld. Daarom is ook nu weer in de laatste reactie van de Raad de mening van de kinderen zo belangrijk omdat de raad wel in de gaten heeft dat ze niet goed gehandeld heeft. De mening van de kinderen, gevormd door de PAS (Parental Alienation Syndrome) uitoefening van de moeder op de kinderen, is pas later ontstaan en is door de Raad cruciaal gemaakt in dit verhaal. In de beschikking van de rechtszaak van 13 januari 2000 is niets te lezen over de mening van Y. Y was toen nog steeds degene die contact met zijn vader wilde. Wat de Raad voor de Kinderbescherming hier doet is het paard achter de wagen spannen. Er ontstaat door het toedoen van de Raad een slechte situatie die men met argumenten die later zijn ontstaan recht probeert te praten. Waren beide ouders gezamenlijk gehoord dan had er een dialoog kunnen ontstaan, door goede bemiddeling, omdat dat voor en tegen direct gewogen konden worden en bij confrontatie nooit zo hard waren uitgesproken dan nu het geval is.

2.3. Uiteraard is het mijn belang dat dit rapport ongedaan moet worden gemaakt omdat het door zeer slecht onderzoek en slechte bejegening van de vader tot stand is gekomen.

2.4. De kinderen waren hard in hun oordeel naar hun vader toe. Er is indertijd door de kinderen ieder een a4tje met negatieve punten op geschreven. Volgens de Raadsonderzoeker, mevrouw W., zijn deze 'in alle rust bij moeder thuis' opgesteld. Na beoordeling van deze lijsten zie je een zelfde structuur en (roept; N.o.) het een gedachte op van sturing in het opstellen. Tevens vraag je je af bij alleen maar negatieve punten wat de vraag is geweest, luidde deze 'Schrijf zoveel mogelijk negatieve punten over je vader op'? Was namelijk de vraag open geweest dat hadden er op zijn minst ook positieve punten over de moeder in gestaan. Ook hier heeft de Raad partij getrokken voor de moeder door de beide lijsten klakkeloos over te nemen als waar. Hier is de Raad wederom te kort geschoten in het onderzoek.

2.5. Op bladzijde 4 staat dat de Raad heeft gepoogd beide ouders gezamenlijk aan tafel te krijgen. Dit is niet waar zoals in de stukken te lezen is. Ze hebben eerst moeder uitgenodigd en toen hebben ze moeder gevraagd voor een gezamenlijk gesprek met vader en dat wilde moeder niet zoals in het contact journaal te lezen is. Dit is nu net de grootste fout die er gemaakt is. Natuurlijk wilde moeder dit niet want zij was juist degene die de procedure had aangespannen dus was het antwoord van te voeren al duidelijk. Een tweede reden waarom moeder het gesprek niet wilde was om de confrontatie met vader te vermijden want daarmee zouden ook de zaken die moeder gebruikt heeft om vader zwart te maken aan de orde komen. Ook hier heeft de Raad weer partij getrokken voor de moeder door haar niets in de weg te leggen. De opdracht van de Raad was om te kijken of er weer omgang mogelijk zou zijn en als je dan op deze manier de opstelling van moeder accepteert was verder onderzoek niet meer nodig want zij wilde immers niet.

2.6. De conclusie onder vraag 2 is dat de Raad voor de Kinderbescherming correct heeft gehandeld maar dat wordt door directeur P. toch anders gezien in zijn klacht behandelingsbrief van oktober 2000.

(…)

3.1. Ik heb na het eerste gesprek al een klacht in gediend en die is besproken in het tweede gesprek waarbij direct de conclusie medegedeeld werd. Dit alles is tot stand gekomen na één gesprek met mij waarin ik niet eens mijn eigen verhaal kon doen. Zoals onder vraag twee al aangehaald is het afronden van het rapport nog gepaard gegaan met een leugen over mijn op dat moment niet gewenste reactie.

3.2. Verder wordt er geschreven: 'Daarnaast komt het voor dat cliënten alleen dan spreken van een normale vertrouwensrelatie met de raadsonderzoeker indien de zienswijze en wensen van de cliënt volledig worden gevolgd. Gezien het feit dat moeder gewoon aan het woord mag komen en nergens kritiek heeft laten horen is het dus perfect verlopen voor de moeder. Overigens zegt over de kinderen de belangen van de kinderen. Als je dus niet aan waarheidsvinding doet en al vooringenomen bent ten opzichte van de vader dan trek je als Raad partij voor de moeder en is de moeder natuurlijk tevreden.

Achtergrond

Besluit van 24 juni 1996, houdende regels ter zake van de behandeling van klachten bij de Raad voor de Kinderbescherming (Besluit klachtbehandeling Raad voor de Kinderbescherming):

Artikel 2:

"1. Een ieder, die als belanghebbende of als informant betrokken is bij een bij de raad voor de kinderbescherming in behandeling zijnde of geweest zijnde aangelegenheid kan zich bij de directeur beklagen over gedragingen jegens hem in die aangelegenheid van een medewerker in het desbetreffende ressort. (…)

4. Indien de klacht verband houdt met een aangelegenheid waarover de raad een verzoek of een advies tot de rechter heeft gericht en de rechter over die aangelegenheid nog geen beslissing heeft genomen, stelt de directeur de rechter onverwijld in kennis van het indienen van de klacht."

Instantie: Raad voor de Kinderbescherming

Klacht:

Geen enkel gevolg verbonden aan uitkomst van de klachtbehandeling door directeur waarbij een klacht van verzoeker over het optreden en werkwijze van een raadsonderzoekster gedeeltelijk gegrond is bevonden.

Oordeel:

Gegrond