2003/314

Rapport

Verzoeker is op 24 januari 2001 op het Centraal Station in Amsterdam door de spoorwegpolitie aangehouden.

In dit verband klaagt verzoeker erover dat:

de politie hem de reden van zijn aanhouding niet heeft meegedeeld;

de politie hem geen gelegenheid heeft gegeven thuis zijn paspoort op te halen om zijn identiteit aan te kunnen tonen;

hij op het politiebureau aan kleding en/of lichaam is onderzocht, terwijl de politie hem niet in verzekering heeft gesteld.

Nadat verzoeker op 25 januari 2001 een klacht heeft ingediend bij de spoorwegpolitie, heeft de korpschef verzoekers klacht bij brief van 6 augustus 2001 niet gegrond verklaard.

In dit verband klaagt verzoeker erover dat:

de korpschef het advies van de klachtencommissie onvoldoende gemotiveerd naast zich neer heeft gelegd;

de korpschef zich in zijn brief van 6 augustus 2001 subjectief heeft opgesteld door aan te geven dat hij geen redenen had om aan de lezing van de betrokken politieambtenaar te twijfelen.

Beoordeling

1. Algemeen

1.1. In de avond van 24 januari 2001 hielden ambtenaren van de spoorwegpolitie verzoeker omstreeks 21.00 uur op het Centraal Station in Amsterdam aan op verdenking van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (het in bezit hebben van valse documenten, zie achtergrond, onder 1.).

Verzoeker werd diezelfde avond in vrijheid gesteld nadat door onderzoek bij de Koninklijke Marechaussee was komen vast te staan dat zijn identiteitskaart niet was vervalst.

1.2. Op 8 februari 2001 diende verzoeker - door tussenkomst van de Stichting Klachten & adviesburo politieoptreden te Amsterdam - over dit incident een klacht in bij de spoorwegpolitie. De klacht had betrekking op het niet-meedelen van de reden van aanhouding, het disproportioneel optreden, en de (wijze van) fouillering. Verzoeker zelf had reeds op 25 januari 2001 een klachtbrief aan de spoorwegpolitie geschreven.

1.3. In een brief van 6 augustus 2001 ontving verzoeker door tussenkomst van zijn intermediair van de korpschef van het Korps landelijke politiediensten, namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (de beheerder van dit korps), een antwoord op zijn klacht. De korpschef achtte de klacht ongegrond, en week hiermee af van het advies van de Klachtencommissie van het Korps landelijke politiediensten.

2. Ten aanzien van het feitelijke optreden

2.1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie hem de reden van zijn aanhouding niet heeft meegedeeld.

2.1.2.. De politie is op grond van bepalingen van internationale verdragen verplicht om een ieder die wordt aangehouden onverwijld op de hoogte te brengen van de reden van de aanhouding (zie achtergrond, onder 4.).

2.1.3. De betrokken politieambtenaren, alsmede de beheerder van het Korps landelijke politiediensten, gaven aan, dat aan verzoeker direct na zijn aanhouding verschillende keren is meegedeeld dat hij was aangehouden vanwege een mogelijk vals identiteitsbewijs.

In het proces-verbaal van aanhouding van 24 januari 2001 is weergegeven dat de verbalisanten verzoeker direct hebben meegedeeld waarvoor hij was aangehouden.

Wanneer de verklaringen van betrokkenen in onderling verband en samenhang worden bezien, hecht de Nationale ombudsman meer waarde aan de lezing van de betrokken politieambtenaren dan aan de lezing van verzoeker.

In dit verband is met name de inhoud van het door de politie opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van belang. In dit proces-verbaal, dat dateert van 24 januari 2001, en dat derhalve is opgemaakt voordat sprake was van een door verzoeker ingediende klacht, wordt de lezing van de politieambtenaren zoals zij die direct na het voorval gaven, weergegeven. Deze lezing wijkt niet af van hun latere verklaringen.

Verzoeker is hierop niet ingegaan in zijn latere reacties.

De Nationale ombudsman acht het dan ook aannemelijk dat de politieambtenaren verzoeker onverwijld de reden van zijn aanhouding hebben meegedeeld, en dat zij hebben gehandeld in overeenstemming met de terzake geldende bepalingen van internationale verdragen.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

2.2.1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie hem geen gelegenheid heeft gegeven thuis zijn paspoort op te halen om zijn identiteit aan te kunnen tonen.

2.2.2. Betrokken ambtenaar G. heeft hierover verklaard dat in het algemeen niet met een verdachte mee wordt gegaan naar zijn huisadres, omdat het risico op het ontstaan van vervelende complicaties te groot is. Bovendien ontbrak op dat moment daarvoor de nodige capaciteit. Wel is aangeboden aan verzoeker om iemand te bellen met de vraag om zijn paspoort te komen brengen, doch dit bleek niet mogelijk voor verzoeker. G. verklaarde tevens dat hij bereid was geweest een politieambtenaar naar verzoekers huis te sturen om zijn paspoort op te halen in het geval een huisgenoot aanwezig was geweest. Ook dat laatste bleek evenwel niet het geval te zijn.

De Nationale ombudsman acht het optreden van politieambtenaar G. in dezen zorgvuldig.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Overigens heeft de Nationale ombudsman er waardering voor dat de spoorwegpolitie zeer voortvarend is opgetreden en direct nog diezelfde avond contact heeft gezocht met de Koninklijke Marechaussee op de Luchthaven Schiphol, omdat de politieambtenaren niet uitsloten dat de identiteitskaart toch niet zou zijn vervalst. De Koninklijke Marechaussee heeft de benodigde expertise voor dergelijke vragen, en kon uitsluitsel geven over de vraag of de identiteitskaart al dan niet was vervalst. Op deze manier is de overlast voor verzoeker als gevolg van het politieoptreden zo veel mogelijk beperkt gebleven.

2.3.1. Verzoeker klaagt er tevens over dat hij op het politiebureau aan kleding en/of lichaam is onderzocht, terwijl de politie hem niet in verzekering heeft gesteld.

Verzoeker stelde dat hij zich heeft dienen te ontkleden, en dat hij bij de uitvoering van deze fouillering met zijn handen tegen de muur moest gaan staan, waarbij hij voorover heeft moeten bukken en heeft moeten toestaan dat in zijn billen werd gekeken.

2.3.2. De betrokken politieambtenaar verklaarde hierover dat hij verzoeker opdracht had gegeven successievelijk alle kledingstukken uit te doen, waarna hij deze nauwgezet had geïnspecteerd. Uiteindelijk was verzoeker nog slechts gekleed in zijn onderbroek, die hij ook had dienen uit te trekken. De ambtenaar ontkende nadrukkelijk dat verzoeker met zijn handen tegen de muur moest gaan staan, voorover heeft moeten bukken en heeft moeten toestaan dat in zijn billen werd gekeken.

2.3.3. Op grond van de in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman verstrekte informatie is komen vast te staan dat de fouillering die bij verzoeker is toegepast heeft plaatsgevonden op grond van de bevoegdheid van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (de strafvorderlijke fouillering, zie achtergrond onder 3, onder A), en dat geen sprake was van de onder Achtergrond (zie aldaar onder 3, onder B en C) beschreven huishoudelijke of veiligheidsfouillering.

Om een strafvorderlijke fouillering op grond van artikel 56 Sv toe te passen, is niet vereist dat betrokkene vervolgens in verzekering wordt gesteld.

In zoverre is dan ook niet in strijd met de wettelijke vereisten gehandeld.

2.3.4. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord, is of in dit specifieke geval voldoende aanleiding bestond om verzoeker op grond van artikel 56 Sv te fouilleren, en te bezien of de wijze waarop dit heeft plaatsgevonden voldoet aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit.

2.3.5. Mede gelet op hetgeen in de literatuur is gesteld omtrent de bevoegdheden die in artikel 56 Sv zijn neergelegd (zie achtergrond, onder 3, onder A.), is de Nationale ombudsman van mening dat ten aanzien van verzoeker sprake was van "ernstige bezwaren"; het was waarschijnlijk dat verzoeker het feit waarvan hij werd verdacht, namelijk het in bezit hebben van valse documenten, had begaan.

De mededeling van de medewerker van het grenswisselkantoor aan de ambtenaren van de Spoorwegpolitie dat verzoeker zich bij een banktransactie legitimeerde met een mogelijk vervalst Europees identiteitsbewijs was voldoende voor een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Sv aan poging tot het opzettelijk gebruik maken van een vals reisdocument (artikel 231, lid 2 Sr). Aldus werd verzoeker terecht op heterdaad aangehouden. Toen de opsporingsambtenaren vervolgens de door verzoeker gebruikte identiteitskaart met het verkeerde laminaat overgedragen kregen, kon er worden gesproken van "ernstige bezwaren" zoals vereist voor de toepassing van het dwangmiddel onderzoek aan kleding, c.q. lichaam.

Gelet hierop, kon in redelijkheid worden gekozen voor de toepassing van het dwangmiddel "onderzoek aan kleding", teneinde te zoeken naar voorwerpen die in verband zouden kunnen worden gebracht met het gebruik van één of meer valse reisdocumenten.

2.3.6. Het Nederlands strafprocesrecht, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, bevat regels voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en is er uiteindelijk op gericht om strafbare feiten op te helderen en de daarvoor verantwoordelijke personen te straffen. Politie en justitie zijn belast met de opsporing van strafbare feiten. Daartoe geeft - onder meer - het Wetboek van Strafvordering hun een reeks van bevoegdheden. Algemeen wordt aangenomen dat de politie bij het verrichten van een opsporingsonderzoek in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

2.3.7. Met het oog op het hiervóór, onder 2.3.6. gestelde, is de Nationale ombudsman van mening dat de feitelijke uitvoering van de fouillering onjuist is geweest, waarbij met name de eis van proportionaliteit is geschonden.

Hierbij dient voorop te worden gesteld dat de Nationale ombudsman zich geen oordeel heeft kunnen vormen over de vraag of verzoeker bij de uitvoering van deze fouillering met zijn handen tegen de muur heeft moeten gaan staan, zich voorover heeft moeten bukken en heeft moeten toestaan dat in zijn billen werd gekeken.

Ten aanzien van dit punt lopen de lezingen uiteen, en is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de ene lezing aannemelijker maakt dan de andere lezing.

Op dit punt moet de Nationale ombudsman zich derhalve onthouden van een oordeel.

Hierbij merkt de Nationale ombudsman wel op, dat deze wijze van fouilleren, zo hiervan zou zijn gebleken, onder verwijzing naar wat hierna onder 2.3.8. wordt overwogen, als niet behoorlijk zou zijn gekwalificeerd.

2.3.8. Vast staat echter wel, dat verzoeker zich volledig heeft dienen te ontkleden.

Deze wijze van fouilleren was onder de gegeven omstandigheden disproportioneel, aangezien het object waarmee het eventuele strafbare feit zou zijn gepleegd (de identiteitskaart van verzoeker), al in handen was van de politie, en er sprake was van een "meewerkende" verdachte.

Gelet op deze omstandigheden, in relatie tot het doel van de toepassing van het dwangmiddel, had in dit geval moeten worden volstaan met het doorzoeken van de kleding, zuiver met het oog op en gericht op het bezit van eventuele andere documenten, zonder dat verzoeker zich hiertoe diende te ontkleden.

De uitvoering van de strafvorderlijke fouillering was dan ook een te verregaande inbreuk op de grondrechten inzake de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de onaantastbaarheid van het lichaam.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

3. Ten aanzien van de klachtafhandeling

3.1. Verzoeker klaagt voorts over de wijze waarop de korpshef van het Korps Landelijke Politiediensten zijn klacht van 25 januari 2001 over het optreden van de spoorwegpolitie heeft afgehandeld. Hij klaagt er met name over dat de korpschef, tegen het advies van de onafhankelijke Klachtencommissie in, in zijn antwoord van 6 augustus 2001 zijn klacht over het politieoptreden ongegrond heeft verklaard. Hij is van mening dat de korpschef zijn beslissing om af te wijken van het advies ondeugdelijk heeft gemotiveerd, namelijk door te stellen dat hij geen enkele aanleiding had om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de betreffende agent, wegens zijn functioneren in het algemeen of aan de betrouwbaarheid van zijn lezing over deze toedracht in het bijzonder.

Verzoeker achtte de ongegrondverklaring van zijn klacht, gezien de gebrekkige en subjectieve motivering hiervoor van de korpschef, strijdig met de waarborg van een onafhankelijk en deskundig klachtonderzoek. Hij benadrukte in dit verband, dat een - onafhankelijke - klachtencommissie zijn klacht gegrond had verklaard.

3.2. Indien de beheerder van een politiekorps besluit om het advies van een Commissie voor de Politieklachten niet op te volgen, dient hij dit in zijn beslissing op de klacht nader te motiveren (zie ter vergelijking in dit verband ook artikel 9:16 van de Algemene wet bestuursrecht; achtergrond, onder 6.).

3.3. De korpschef van het KLPD deelde verzoeker in zijn brief van 6 augustus 2001 mee, dat hij zijn klacht, in afwijking van het advies van de Klachtencommissie, ongegrond verklaarde. Hij tekende aan, dat hij de mening van de commissie - die aldus de korpschef zowel de professionaliteit (de afweging van de verdenking en de ernstige bezwaren) als de integriteit (de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen) van de betrokken politieambtenaren in twijfel trok - niet deelde.

3.4. In zijn brief aan verzoeker van 6 augustus 2001 heeft de korpschef van de KLPD een onjuiste weergave gegeven van het advies van de klachtencommissie, door te stellen dat de commissie zowel de professionaliteit als de integriteit van de betrokken politieambtenaren in twijfel trok. In dit verband zij verwezen naar hetgeen de voorzitter van de Klachtencommissie hierover stelt in zijn reactie van 15 oktober 2001 aan de korpschef van het Korps landelijke politiediensten (zie Bevindingen, onder C.2.4.3.).

Het zou in dit verband op zijn plaats zijn geweest indien de korpschef het advies van de commissie zou hebben meegezonden naar verzoeker (zie ter vergelijking in dit verband ook artikel 9:16 van de Algemene wet bestuursrecht; achtergrond, onder 6.).

In dit opzicht is in strijd met het vereiste van zorgvuldigheid gehandeld, en is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

3.5. Voorts kan de korpschef van de KLPD niet worden gevolgd in zijn beslissing om verzoekers klacht over de fouillering ongegrond te verklaren.

Met name is daarbij van belang dat dit oordeel wezenlijk verschilt van wat hiervoor onder 2.3.4. en verder is overwogen. Met inachtneming van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit heeft de korpschef niet in redelijkheid kunnen besluiten om verzoekers klacht over de (wijze van) fouillering, waarbij verzoeker zich diende uit te kleden, ongegrond te verklaren.

In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.

3.6. Nu de korpschef in zijn antwoord van 6 augustus 2001 aan verzoeker stelt dat hij geen enkele aanleiding had om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de politieambtenaar die had verklaard dat hij had volstaan met een onderzoek aan de kleding van verzoeker, en de korpschef in deze brief niet gemotiveerd aangaf dat hij wél redenen had om te twijfelen aan de geloofwaardigheid of betrouwbaarheid van de verklaring van verzoeker, had de korpschef zich ten aanzien van de vraag of de fouillering van verzoeker inhield dat hij heeft moeten bukken en in de billen heeft moeten laten kijken, dienen te onthouden van oordeel. In dit verband zij verwezen naar hetgeen hiervoor onder 2.3.7. is gesteld.

In dit opzicht is eveneens gehandeld in strijd met het vereiste van zorgvuldigheid, en is de onderzochte gedraging in zoverre niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de spoorwegpolitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), is niet gegrond wat betreft het meedelen van de reden van de aanhouding en het niet in de gelegenheid stellen het paspoort thuis op te halen.

Geen oordeel wordt gegeven met betrekking tot de vraag of de fouillering van verzoeker inhield dat hij heeft moeten bukken en in de billen heeft moeten laten kijken.

De klacht is gegrond wat betreft het ontkleden van verzoeker en wat betreft de wijze waarop verzoekers klacht van 25 januari 2001 op 6 augustus 2001 is afgehandeld.

Onderzoek

Op 24 oktober 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Amsterdam, ingediend door de Stichting Klachten & adviesburo politieoptreden te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de spoorwegpolitie te Amsterdam. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een drietal betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Twee van de betrokken ambtenaren werden op het Bureau Nationale ombudsman gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch verzoeker noch de betrokken ambtenaren gaf binnen de gestelde termijn een reactie. De korpsbeheerder en de hoofdofficier van het landelijk parket deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. In de avond van 24 januari 2001 hielden ambtenaren van de spoorwegpolitie verzoeker omstreeks 21.00 uur op het Centraal Station in Amsterdam aan op verdenking van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht (het in bezit hebben van valse documenten, zie achtergrond, onder 1.).

Verzoeker werd diezelfde avond in vrijheid gesteld nadat door onderzoek bij de Koninklijke Marechaussee was komen vast te staan dat zijn identiteitskaart niet was vervalst.

2. Op 8 februari 2001 diende verzoeker - door tussenkomst van de Stichting Klachten & adviesburo politieoptreden te Amsterdam - over dit incident een klacht in bij de spoorwegpolitie. De klacht had betrekking op het niet-meedelen van de reden van aanhouding, het disproportioneel optreden, en de (wijze van) fouillering. Verzoeker zelf had reeds op 25 januari 2001 een klachtbrief aan de spoorwegpolitie geschreven.

3. In een brief van 6 augustus 2001 ontving verzoeker door tussenkomst van zijn intermediair van de korpschef van het Korps landelijke politiediensten, namens de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (de beheerder van dit korps), het volgende antwoord op zijn klacht:

"Uw klacht heeft betrekking op het feit dat én de manier waarop de heer S. na aanhouding een onderzoek aan het lichaam en de kleding moest ondergaan. Gelet op het ernstige karakter van deze klacht heb ik het incident - overeenkomstig uw eerdere suggestie - niet via de reguliere klachtenprocedure van dit korps doen behandelen, maar grondig en onafhankelijk laten onderzoeken.

Dit betekende dat het onderzoek niet - zoals normaliter bij klachten het geval is - door de leidinggevende van de betrokken politieambtenaren is uitgevoerd, maar door aparte functionarissen behorend tot het Bureau Interne Zaken. Dit bureau is belast met onderzoeken van ernstige aard tegen politiefunctionarissen en fungeert direct onder de Korpsleiding. Verder hield de afwijking van de standaard-klachtenregeling in, dat de verantwoording van de betrokken politieambtenaren nu niet geheel zelfstandig plaatsvond, maar achtereenvolgens ieder voor zich tegenover de onderzoekers in een gewaarborgde hoorsituatie. Als zodanig is ook de heer S. gehoord als getuige op 22 maart jl. in het gebouw van het Klachten & Adviesburo, waarbij u tegenwoordig was.

Met dit laatste verhoor is - zoals u per 29 maart jl. werd bericht - het interne onderzoek inmiddels afgerond op grond waarvan ik nu tot een conclusie kan komen.

Bij het incident waren direct betrokken:

* een hoofdagent en een agent van de Spoorwegpolitie, die beiden de heer S. als verdachte hebben aangehouden en vervolgens hebben overgebracht naar het bureau van de Spoorwegpolitie;

* een brigadier van de Spoorwegpolitie, die als hulpofficier van justitie de aangehouden verdachte kreeg voorgeleid en die hem - na zich te hebben laten informeren door de beide (hoofd)agenten en de verdachte kort te hebben gehoord - heeft doen ophouden voor nader verhoor; ingevolge art. 56 Wetboek van Strafvordering heeft deze functionaris opdracht verstrekt de verdachte aan de kleding te doen onderzoeken;

* de bij de aanhouding en voorgeleiding betrokken agent van de Spoorwegpolitie, die het onderzoek aan de kleding van de verdachte heeft uitgevoerd.

Kortheidshalve wil ik deze verschillende rollen en fasen onderscheiden in mijn reactie op uw klacht.

De aanhouding vond plaats naar aanleiding van een melding van het Grenswisselkantoor op het CS te Amsterdam, dat een man van een vals legitimatiebewijs gebruik maakte. De betrokken (hoofd)agenten hebben op aanwijzing van de baliemedewerkster en nadat zij geconstateerd hadden dat het bewuste Europees identiteitsbewijs inderdaad niet in orde was, de heer S. aangehouden als verdacht van overtreding van art. 231 van het wetboek van Strafrecht.

In uw klacht is sprake van 3 politieambtenaren die bij de aanhouding/overbrenging betrokken waren, maar dit is onjuist gebleken.

Beide (hoofd)agenten stellen dat zij de verdachte hebben uitgelegd waarom en waartoe hij was aangehouden. Als aanleiding gold het kennelijk onjuiste laminaat om de identiteitskaart op grond waarvan een nader onderzoek noodzakelijk was.

Bij de voorgeleiding is een en ander gecontroleerd; het feit dat de verdachte een aantal bankpasjes kon tonen waarop dezelfde identiteit was vermeld, was echter niet overtuigend omdat immers het moederdocument vals kon zijn. Ik verneem dat de heer S. - blijkens zijn verklaring van 22 maart jl. - hiervoor begrip heeft.

Op het aanbod van de verdachte om thuis zijn paspoort op te halen en de verdenking zo te ontzenuwen, kon niet worden ingegaan vanwege de onvoldoende beschikbare menskracht aan het bureau op dat moment. Het spijt me dat bij de heer S. - blijkens zijn verklaring van 22 maart jl. - hiervoor geen begrip bestaat.

Vervolgens is de verdachte in een zogenoemd passantenverblijf ingesloten. Gegeven het feit dat de verdenking zodanig serieus was dat sprake was van ernstige bezwaren, is door de brigadier als hulpofficier van justitie bepaald dat de verdachte aan de kleding onderzocht zou worden. Daartoe heeft de agent van de Spoorwegpolitie ondanks herhaald protest van de verdachte, hem opdracht gegeven successievelijk alle kledingstukken uit te doen om die vervolgens nauwgezet te inspecteren. Uiteindelijk was de verdachte nog slechts gekleed in zijn onderbroek. Hoewel de verdachte nogmaals bezwaren uitte, heeft hij - na opnieuw verzoek daartoe van de agent - zelf zijn onderbroek uitgetrokken. Na vluchtig de sokken en onderbroek te hebben bekeken, heeft de agent deze kleding weer teruggegeven.

De agent verklaart nadrukkelijk dat daarbij geen verbaal of non-verbaal geweld is gebezigd en dat het onderzoek aan de kleding hiermee was beëindigd. De heer S. verklaart dat hij de indruk kreeg dat, als hij hieraan niet zou meewerken, de agent hem zou gaan slaan. Niet duidelijk werd op grond van welk gedrag van de agent, de heer S. die indruk kreeg.

De klacht spitst zich nu toe op wat de heer S. stelt omtrent een onderzoek aan het lichaam, dat hij moest ondergaan. Daarbij zegt hij op een bepaalde manier naakt gebukt tegen de muur te hebben moeten plaatsnemen om de agent in zijn achterwerk te kunnen laten kijken.

De agent ontkent nadrukkelijk dat dit het geval is geweest.

Ik constateer dat de lezingen van de heer S. en de betrokken agent hierover tegenstrijdig zijn. Alhoewel ik de emoties waarvan de heer S. - op dit voor hem zo pijnlijke onderdeel van zijn klacht - blijk geeft, meen te kunnen invoelen, heb ik mij tegelijk rekenschap te geven van het volgende.

De betrokken politieambtenaar verklaart stellig, dat hij volstaan heeft met een onderzoek aan de kleding en niet is overgegaan tot een onderzoek aan het lichaam. Daarbij komt nog dat ik overigens geen enkele aanleiding heb te twijfelen aan de geloofwaardigheid van deze agent, vanwege zijn functioneren in het algemeen of aan de betrouwbaarheid van zijn lezing over deze toedracht in het bijzonder.

Wel merk ik op dat ingevolge art. 56 Wetboek van Strafvordering een dergelijk onderzoek aan het lichaam wel zeker had mogen plaatsvinden. Dit wordt echter in de praktijk van de Spoorwegpolitie doorgaans slechts toegepast bij van drugs verdachte personen, waarvan in dit geval geen sprake was. Ongeacht deze wettelijke grondslag zal ik echter zorgvuldig heroverwegen of bij verdenking van het soort strafbare feiten als in het onderhavige geval, een onderzoek aan de kleding ook in de praktijk van de Spoorwegpolitie altijd zonder meer dient te worden uitgevoerd. Daartoe heb ik mij inmiddels verstaan met het hoofd van de Spoorwegpolitie.

Ook wil ik duidelijkheid bieden over de uitlatingen van de betrokken politieambtenaren bij de invrijheidstelling van de heer S. Alhoewel de heer S. zich daarvan mogelijk door emotie niets herinnert, hebben zij over de gebeurtenis wel degelijk hun spijt uitgesproken. Ik hecht eraan die spijtbetuiging voor de - hoe dan ook - nare ervaring voor de heer S. te onderstrepen. Blijkens zijn verklaring van 22 maart jl., onderkent de heer S. het verschil tussen de geuite spijt over de gang van zaken en - waarvan hier overigens geen sprake kan zijn - excuses over de rol van de politie.

Mijn slotconclusie is als volgt.

Alhoewel de heer S. bij nader inzien geen blaam trof, had hij de aanvankelijke schijn alleszins tegen. Op grond van de eerste verdenking hebben de betrokken politieambtenaren terecht, juist en correct gehandeld. De versnelling van het onderzoek door 's avonds nog via Schiphol opheldering te verkrijgen, is een indicatie van de zorgvuldige aanpak. De cruciale vraag of het onderzoek aan de kleding is overgegaan in een onderzoek aan het lichaam valt echter niet volstrekt eenduidig te beantwoorden. Dit is het gevolg van het feit dat het onderzoek van de kleding bewust plaatsvond door één politieambtenaar ter beperking van noodzakelijke schending van de lichamelijke integriteit van de verdachte. Gelet op het onbevredigende onderzoeksresultaat door de tegenstrijdige verklaringen in een één op één situatie, wil ik overigens wel overwegen dergelijke onderzoeken voortaan zoveel mogelijk door 2 politieambtenaren te laten uitvoeren.

Ik voeg aan mijn slotconclusie nog het volgende toe.

De Klachtencommissie van het Korps landelijke politiediensten acht uw klacht wél gegrond. De commissie acht met name de aanwezigheid van ernstige bezwaren op grond waarvan de Spoorwegpolitie is overgegaan tot het onderzoek aan de kleding, onvoldoende verantwoord. Tevens acht de commissie de manier waarop dit onderzoek aan de kleding is uitgevoerd, disproportioneel. De commissie acht het dan ook waarschijnlijk dat het onderzoek aan de kleding - zoals dat is uitgevoerd - werd gevolgd door een onderzoek aan het lichaam.

Zoals ik in mijn slotconclusie al aangaf, deel ik deze mening van de commissie - die zowel de professionaliteit (de afweging van de verdenking en de ernstige bezwaren) als de integriteit (de betrouwbaarheid van de afgelegde verklaringen) van de betrokken politieambtenaren in twijfel trekt - niet.

Ik hoop u hiermee genoegzaam te hebben geïnformeerd."

4. Op 27 september 2001 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman.

B. Standpunt verzoeker

1. De lezing van verzoeker staat kort weergegeven in de klachtsamenvatting.

2. Verzoeker handhaafde zijn klachten over het incident op 24 januari 2001.

Daarnaast achtte hij het onjuist dat de korpschef van het Korps landelijke politiediensten, tegen het advies van de onafhankelijke Klachtencommissie in, in zijn antwoord van 6 augustus 2001 zijn klacht over het politieoptreden ongegrond had verklaard. Hij was van mening dat de korpschef zijn beslissing om af te wijken van het advies ondeugdelijk had gemotiveerd, namelijk door te stellen dat hij geen enkele aanleiding had om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de betreffende agent, wegens zijn functioneren in het algemeen of aan de betrouwbaarheid van zijn lezing over deze toedracht in het bijzonder.

Verzoeker achtte de ongegrondverklaring van zijn klacht, gezien de gebrekkige en subjectieve motivering hiervoor van de korpschef, strijdig met de waarborg van een onafhankelijk en deskundig klachtonderzoek. Hij benadrukte in dit verband, dat een - onafhankelijke - klachtencommissie zijn klacht gegrond had verklaard.

C.1. STANDPUNT HOOFDOFFICIER VAN JUSTITIE VAN HET LANDELIJK PARKET

In een brief van 18 januari 2002 gaf de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket de volgende reactie naar aanleiding van de klacht:

"Graag maak ik gebruik van de gelegenheid mijn zienswijze mee te delen op de gedraging van onder mijn gezag werkzame ambtenaren van de Spoorwegpolitie, welke gedraging voorwerp is van uw onderzoek naar aanleiding van een klacht van de heer S.

In mijn reactie zal ik mij concentreren op het justitiële, strafvorderlijke optreden dat in het geding is.

1. Criteria toepassing dwangmiddel onderzoek aan kleding.

Ik ga er op basis van de mij beschikbare informatie van uit dat het onderzoek aan de kleding uitsluitend heeft plaatsgevonden op grond van de bevoegdheid gegeven in artikel 56 Wetboek van Strafvordering ('opsporingsfouillering'). Er is derhalve geen sprake van de 'identificatie-fouillering' van art. 61c WvSv - hoewel daar mijns inziens zeker ook termen voor aanwezig waren geweest -, noch van de op basis van artikel 8 Politiewet geoorloofde 'veiligheidsfouillering' en/of 'insluitingsfouillering'. Zo hoefde er dus geen sprake te zijn van inverzekeringstelling.

Ik ben van mening dat toepassing van het dwangmiddel onderzoek aan kleding zoals bedoeld in artikel 56 WvSv in de onderhavige situatie geoorloofd was:

De waarschuwing van de bankmedewerker aan de ambtenaren van de Spoorwegpolitie, inhoudende dat een klant zich bij een banktransactie legitimeerde met een mogelijk vervalst Europees identiteitsbewijs was voldoende voor een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering aan poging tot het opzettelijk gebruik maken van een vals reisdocument/art. 231 tweede lid WvSr. Aldus werd verdachte terecht op heterdaad aangehouden. Toen de opsporingsambtenaren vervolgens de door verdachte gebruikte identificatie-kaart met het geschonden laminaat in handen kregen kon er naar mijn mening gesproken worden van 'ernstige bezwaren', zoals vereist voor de toepassing van het dwangmiddel onderzoek aan kleding, c.q. lichaam. Temeer nu de ambtenaren in kwestie ook beschikten over ambtshalve bekende informatie - voorzover al niet feit van algemene bekendheid - dat op banken en wisselkantoren (inclusief het GWK op het NS-station te Amsterdam in casu) veelvuldig met gebruikmaking van gestolen en/of vervalste documenten frauduleuze geldtransacties plaatsvinden welke met name lucratief zijn voor o.a. helers, witwassers en andere criminelen.

Weliswaar acht ik hiermee niet de toepassing van het dwangmiddel onderzoek aan kleding in deze specifieke casus evident voor de hand liggend, echter evenmin evident onjuist. Dat in de discretionaire ruimte bij de beslissing tot al dan niet toepassing van het dwangmiddel de betrokken opsporingsambtenaar koos voor het wél toepassen kan mijns inziens zeker de strafvorderlijke toets der kritiek doorstaan. Ik voel mij in die opvatting gesteund door de volgende bronnen:

A: Corstens, G.J.M, het Nederlands strafprocesrecht, 3e druk 1999, blz. 467-471, waaruit ik citeer: Fouillering mag geen routinehandeling zijn. Het is dwangmiddel.

Ernstige bezwaren: Er moet een hogere graad van verdenking zijn dan waarvan in 27 lid 1 Sv sprake is.

(Grond) De wetgever heeft niet met zoveel woorden aangegeven waartoe de fouilleringsbevoegdheid mag worden gebruikt. Uit de verwijzing in art. 95 lid 2 naar art. 56 kan worden afgeleid dat fouillering als steunbevoegdheid fungeert voor de inbeslagneming. Zij geschiedt in zo'n geval met het oog op de waarheidsvinding (94-1) of met het oog op conservatoir beslag (94-2 of 94a). Bij aanhouding van een vermeende fraudeur kan het noodzakelijk zijn in diens binnenzakken naar zijn agenda te zoeken om te bezien of daarin soms namen of telefoonnummers van zijn trawanten zijn opgetekend of om te bezien of, zoals bijv. wordt vermoed, hij geld bij zich draagt dat voor verbeurdverklaring in aanmerking komt of waarop verhaal kan worden genomen.

B: CD Legal Office Strafrecht (Kluwer); Cleiren/Nijboer:

Ernstige bezwaren: Vereist is een zware verdenking; het moet waarschijnlijk zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan. Of er al dan niet sprake is van ernstige bezwaren is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De invulling van dit criterium is dus casuïstisch. Uit de jurisprudentie blijkt dat het bestaan van ernstige bezwaren op betrekkelijk lichte gronden mag worden aangenomen. Illustratief in dit verband is HR 14 januari 1975. NJ 1975, 207.

C: Geraadpleegde toepasselijke jurisprudentie:

HR 14 januari 1975, NJ 1975, 207;

HR 16 december 1975, NJ 1976, 491

Rb Amsterdam 1 december 1976, NJ 1977, 393

HR 15 juni 1982, NJ 1983, 87

HR 29 november 1983, NJ 1984, 458

HR 15 september 1986, NJ 1987, 359

HR 19 januari 1999, NJ 1999, 250

2. Proportionaliteit

Wel heb ik bedenkingen ten aanzien van de feitelijke uitvoering van de toepassing van het dwangmiddel.

Het is mijns inziens juist dat verdachte voor het onderzoek meegenomen werd naar het dicht bij het bankkantoor gelegen politiebureau omdat hij moest worden voorgeleid aan een hulpofficier van justitie en aangezien een dergelijk onderzoek ter plaatse - in het openbaar - vermoedelijk nadelig voor zowel effectiviteit als discretie geweest zou zijn.

Maar een zo grondige inspectie als kennelijk gedaan acht ik disproportioneel onder de gegeven omstandigheden, te weten:

- het object waarmee het eventuele strafbaar feit zou zijn gepleegd was al in handen van de politie;

- er was sprake van storting van niet een 'verdacht' hoog bedrag. Er zou anders ook sprake zijn geweest van een ander strafbaar feit overigens;

- er was sprake van een 'meewerkende' verdachte: hij bood o.a. aan zijn identificatie-kaart te vergelijken met een paspoort dat thuis zou liggen. Dat hij heeft tegengesputterd tegen het feit dat hij zich helemaal moest uitkleden doet daar niets aan af.

Gelet op die omstandigheden in relatie tot het doel van de toepassing van het dwangmiddel (namelijk het zoeken naar voorwerpen die gerelateerd zouden kunnen worden aan het gebruik van één of meer valse reisdocumenten) had mijns inziens in dit geval volstaan moeten worden met zgn. 'visitatie' van de kleding.

Hoewel mij zulks met betrekking tot deze zaak niet is gebleken, hecht ik er nog aan in dit verband op te merken dat het niet zo kan zijn dat er een beleid gevoerd wordt volgens welk standaard bij een categorie delicten of type daders na aanhouding overgegaan wordt tot onderzoek aan de kleding. Dit dient per individueel geval telkens opnieuw te worden beoordeeld."

C.2. STANDPUNT KORPSBEHEERDER

1. Op 11 februari 2002 liet de beheerder van het Korps landelijke politiediensten, de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, het volgende weten:

"Naar aanleiding van uw brief van 5 december 2001 (…) waarin u mij vraagt om een reactie in verband met de door de heer S. bij u ingediende klacht, deel ik u het volgende mede.

De heer S. stelt dat de politie de klager de reden van zijn aanhouding niet heeft meegedeeld.

In mijn afdoening van 6 augustus 2001 (zie hiervoor, onder A.3.; N.o.) wordt (…) nadrukkelijk gesteld dat beide politieambtenaren de verdachte hebben uitgelegd waarom en waartoe hij was aangehouden. Als aanleiding gold het kennelijk onjuiste laminaat om de identiteitskaart op grond waarvan een nader onderzoek noodzakelijk was.

Daarom acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.

De heer S. stelt dat de politie de klager geen gelegenheid heeft gegeven thuis zijn paspoort op te halen om zijn identiteit te kunnen aantonen. In mijn afdoening van 6 augustus 2001 (zie hiervoor, onder A.3.; N.o.) wordt (…) gesteld dat op het desbetreffende aanbod van de verdachte niet kon worden ingegaan vanwege de op dat moment daartoe onvoldoende beschikbare menskracht. Overigens is het de vraag of op dat moment een onderzoek bij klager thuis opportuun was uit het oogpunt van onderzoeksprioriteiten. Als aanleiding van de aanhouding gold namelijk het kennelijk onjuiste laminaat om de identiteitskaart. Daarom acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.

De heer S. stelt dat de politie de klager op het bureau aan kleding en/of lichaam heeft onderzocht, terwijl hij niet in verzekering was gesteld. In mijn afdoening van 6 augustus 2001 (zie hiervoor, onder A.3.; N.o.) wordt (…) gesteld dat een dergelijk onderzoek ingevolge artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering kan plaatsvinden in opdracht van de hulpofficier van justitie (aan wie de verdachte werd voorgeleid) in geval er sprake is van ernstige bezwaren.

Inverzekeringstelling is geen desbetreffende voorwaarde.

Daarom acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.

De heer S. stelt dat de korpschef het advies van de klachtencommissie onvoldoende gemotiveerd naast zich neer heeft gelegd.

In mijn afdoening van 6 augustus 2001 (zie hiervoor, onder A.3.; N.o.) wordt (…) nadrukkelijk gesteld dat en op grond waarvan de Klachtencommissie van het Korps landelijke politiediensten van mijn conclusie afstand neemt. Vervolgens geef ik in deze brief (…) met zoveel woorden aan waarom ik mij met de mening van de klachtencommissie niet kan verenigen.

Daarom acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.

De heer S. stelt dat de korpschef zich in zijn brief van 6 augustus 2001 subjectief heeft opgesteld door aan te geven dat hij geen redenen had om aan de lezing van de betrokken politieambtenaren te twijfelen.

In mijn afdoening van 6 augustus 2001 (zie hiervoor, onder A.3.; N.o.) wordt (…) gemotiveerd gesteld waarom ik, met uitgesproken respect voor de emoties van klager, toch meer waarde hecht aan de lezing van de meest betrokken politieambtenaar dan aan die van de klager, waar het erom gaat of er nu wél of géén onderzoek aan het lichaam heeft plaatsgevonden. Hetzelfde geldt voor de verklaringen van de beide overige betrokken politieambtenaren, waaruit niet is kunnen blijken dat de lezing van de klager desondanks aannemelijker zou zijn.

Daarom acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.

Naar aanleiding van uw opmerking in uw brief kan ik u meedelen dat de hoofdofficier van het Landelijk Parket zich heeft verstaan met de korpschef KLPD.

Tot slot merk ik nog het volgende op.

De vraag naar de gegrondheid van de klacht van de heer S. dient genuanceerd te worden beantwoord. Van verwijtbaarheid naar de betrokken politieambtenaren, kan naar mijn overtuiging geen sprake zijn. Zoals in mijn afdoening van 6 augustus 2001 (zie hiervoor, onder A.3.; N.o.) is omschreven, hebben zij terecht, juist en correct gehandeld. In deze brief heb ik echter tegelijk aangegeven dat naar aanleiding van de klacht wel de werkwijze van de Spoorwegpolitie in dit verband zal worden heroverwogen. Dit betreft de vraag of bij een soortgelijke verdenking als waarvan hier sprake was, ook zonder meer op een dergelijke manier een onderzoek aan de kleding dient plaats te vinden. Bovendien zal, als een onderzoek aan de kleding en/of aan het lichaam dient plaats te vinden, zo mogelijk met twee politieambtenaren worden gewerkt. Met deze laatste maatregel beoog ik één op één situaties - waarin bij tegenstrijdige verklaringen, de vraag wie de waarheid spreekt, nooit volstrekt eenduidig valt te beantwoorden - te voorkomen."

2. Bij de brief van de beheerder van het Korps Landelijke Politiediensten is een aantal bijlagen gevoegd. Voor zover van belang voor de onderhavige zaak, wordt de inhoud van deze bijlagen hieronder weergegeven:

2.1. Een mutatie uit het Bedrijfs Processen Systeem (ook: BPS; een registratiesysteem van de politie; N.o.) van de spoorwegpolitie, opgemaakt op 24 januari 2001:

“Melding van GWK ivm een identiteitskaart die vals is. Rapp. tpl. en hebben VE aangehouden als verdacht van art. 231 SR.

VE direct overgebracht en voorgeleid voor de HOVJ.

Rapp. M. is met de burgerauto (…) iov HOVJ met spoed naar KMAR te Shl gereden en is daarbij op de buitenring A10 omstreeks 21.35 uur geflitst.

De kaart direct laten controleren bij KMAR en wat bleek: het laminaat was door de gemeente verkeerd om gelamineerd.

Door HOVJ is excuus aangeboden en is VE direct heengezonden.

VE heeft de kaart weer in ontvangst genomen. De HOVJ heeft VE op het hart gedrukt dat hij direct contact (opneemt; N.o.) met de gemeente die de kaart heeft afgegeven.”

2.2. Een proces-verbaal van aanhouding van de spoorwegpolitie, opgemaakt op 24 januari 2001:

“Op woensdag 24-JAN-01 20:53 uur werd door ons te AMSTERDAM NS op/in de STN ASD GWK WESTTUNNEL BALIE

een persoon aangehouden, die opgaf te zijn:

S. (…)

De aanhouding werd verricht op grond van artikel 231 Wetboek van Strafrecht en vond plaats naar aanleiding van het volgende:

Op woensdag 24 januari 2001, omstreeks 20.50 uur, bevond ik mij, verbalisant F., in het bureau van de Spoorwegpolitie, gelegen aan het eerste perron van Amsterdam Centraal Station, van de N.V. Nederlandse Spoorwegen, in de gemeente Amsterdam.

Op voornoemde dag, datum, tijdstip en plaats kreeg ik, verbalisant F. een telefonische melding van een medewerker van het Grens Wissel Kantoor, dat is gelegen in de Westtunnel van voornoemd station, met de mededeling dat een man aan de balie stond met een vermoedelijk valse identiteitskaart.

Hierop begaven wij ons, verbalisanten, direct naar het Grens Wissel Kantoor en arriveerden daar omstreeks 20.51 uur.

Aldaar werden wij aangesproken door een baliemedewerkster, die later genaamd bleek te zijn (…).

(…) die wees in de richting van een man, die voor haar balie stond, en verklaarde aan ons in het kort het volgende: “Deze man wilde geld versturen en overhandigde mij deze Europese Identiteitskaart. Ik zag direct dat het laminaat van voornoemde kaart glad was en ik zag dat het Nederlandse teken ontbrak in het laminaat.”

Op woensdag 24 januari 2001, te 20.53 uur, hebben wij, verbalisanten, de aangewezen verdachte aangehouden als verdacht van vermoedelijke overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht.

Wij, verbalisanten, hebben de verdachte direct medegedeeld waarvoor hij was aangehouden.

De voornoemde kaart is onderzocht bij afdeling falsificaten van de Koninklijke Marechaussee te Schiphol alwaar bleek dat het laminaat verkeerd om is gelamineerd bij de gemeente.

Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie te AMSTERDAM CS.

Na aankomst op genoemd bureau op woensdag 24-JAN-01 te 20:56 uur, werd de verdachte op 24-JAN-01 te 21:03 uur voorgeleid aan:

G.,

Brigadier van politie te Amsterdam, als zodanig hulpofficier van justitie.”

2.3. In het kader van het onderzoek naar de klacht die verzoeker op 8 februari 2001 had ingediend bij de spoorwegpolitie, is het drietal betrokken politieambtenaren, alsmede verzoeker gehoord.

Naar aanleiding daarvan zijn verslagen gemaakt:

2.3.1. Op 6 maart 2001 legde betrokken ambtenaar V. de volgende verklaring af:

"Ik ben sinds mei 1999 werkzaam bij de divisie Spoorwegpolitie van het KLPD. Ik ben vanaf mijn aanstelling direct begonnen te Amsterdam. Ik weet waarover u met mij wilt spreken en ik ben bereid daarover te verklaren. Ik herinner mij niet meer dat hetgeen waarover u met mij wilt spreken op woensdag 24 januari 2001 gebeurd is. Het kan wel zijn dat ik die dag dienst had van 15.00 uur tot 23.00 uur. Er kwam een melding binnen dat er bij het Grenswisselkantoor (GWK) dat in de westelijke tunnel van het Centraal Station te Amsterdam gevestigd is een man zou zijn die gebruik zou hebben gemaakt van een vals legitimatiebewijs. Met mijn collega F. ben ik naar het GWK toegegaan.

Het GWK bevindt zich in een hal die een toegangsdeur heeft. Bij onze binnenkomst zag ik een lokettiste die gebaren maakte om onze aandacht te trekken en naar een man wees. Wij vroegen de lokettiste wat er aan de hand was. Waar de desbetreffende man bijstond verklaarde de lokettiste dat de man die naast ons stond bij het storten van geld haar een Europees identiteitsbewijs had gegeven. Dit identiteitsbewijs was volgens de lokettiste vals. Het laminaat was helemaal glad en het Nederlandse teken ontbrak in het laminaat. Volgens mij moet er een soort reliëf in het laminaat zitten. De lokettiste overhandigde ons het identiteitsbewijs. F. en ik constateerden dat hetgeen de lokettiste zei juist was. Het aanhoren van het verhaal van de lokettiste en het zelf bekijken van het identiteitsbewijs is, naar mijn mening, een kwestie van enkele minuten geweest.

Hierop hebben wij de man aangehouden als verdacht van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. Dit hebben wij de man ook medegedeeld.

Vervolgens hebben wij de aangehouden verdachte ter voorgeleiding voor een hulpofficier van justitie overgebracht naar het bureau van de Spoorwegpolitie dat gevestigd is op het eerste perron, spoor 2. Wij hebben geen handboeien gebruikt. De verdachte liep gewoon met ons mee naar het bureau. Op het bureau was een hulpofficier van justitie aanwezig te weten de brigadier G.

F. en ik hebben de verdachte direct naar de z.g. voorgeleidingsruimte gebracht. Wij, F. en ik, hebben ter plaatse G. bijgepraat. Daarbij is het document waar het om ging ook aan G. getoond.

Vervolgens vindt dan de formele voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie plaats. Ik dacht dat F. daar ook nog bij was. De hulpofficier houdt zijn formele praatje. Hij vraagt de verdachte naar zijn personalia en vraagt of hij weet waarom hij is aangehouden. De verdachte bleef rustig maar was wel verontwaardigd. Wel gaf hij aan dat er niets mis was met het identiteitsbewijs. Ik herinner mij dat mijn indruk van de verdachte positief was. Hij kwam bij mij niet over als een boef.

Nadat de hulpofficier van justitie zijn formele praatje had gehouden gaf hij mij opdracht om een onderzoek aan de kleding te doen. Ik weet niet zeker of F. daar bij was. G. was daar wel bij. Dit was voor mij geen vreemde of ongebruikelijke opdracht. Het betekent dat de verdachte al zijn kledingstukken moet uitdoen. Die kledingstukken worden dan vervolgens door mij nauwgezet onderzocht. Ik verzocht de verdachte zijn kledingstukken stuk voor stuk uit te doen en aan mij te geven. De man maakte daar bezwaar tegen. Hij begon er iedere keer tegenover mij over dat er met het identiteitsbewijs niets mis was. Ik gaf er dan iedere keer een reactie op dat het identiteitsbewijs nader onderzocht moest worden. Ik heb niet het gevoel dat ik daarbij onheus in de richting van de verdachte geweest ben. Het tegenovergestelde. Ik ben zeer geduldig geweest waarbij ik niet uit het oog ben verloren dat de opdracht van de hulpofficier van justitie uitgevoerd moest worden.

De verdachte had op een gegeven ogenblik alle kledingstukken uitgetrokken met uitzondering van de onderbroek en de sokken. Ik realiseer mij dat het uittrekken van de onderbroek altijd problematisch is voor mensen. Ik verzocht de verdachte zijn onderbroek uit te doen. Net als bij ieder ander kledingstuk dat hij al had uitgetrokken maakte de verdachte ook nu bezwaren. Uiteindelijk heeft de verdachte zelf zijn onderbroek uitgetrokken. Er is geen vorm van geweld, verbaal of non-verbaal, aan te pas gekomen. Ik heb de onderbroek en de sokken snel bekeken en weer teruggegeven aan de verdachte. Daarbij is het gebleven. Ik hoor nu van u dat de verdachte/klager geschreven heeft dat hij, de verdachte, met zijn handen tegen de muur moest staan en voorover moest bukken. Dat is beslist niet waar. Ik hoor nu van u dat ik de verdachte opdracht zou hebben gegeven om zijn billen open te sperren zodat ik daarin kon kijken. Dat is evenmin waar. Die twee handelingen horen voor mij niet bij het door mij uitgevoerde standaard onderzoek aan de kleding voor een verdachte die aangehouden is voor artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. Na het onderzoek aan de kleding is de verdachte op last van de hulpofficier van justitie ingesloten.

Ik schets u de gang van zaken die gebruikelijk is aan dit bureau. U moet zich voorstellen dat aan dit bureau 'vogels van diverse pluimage' worden binnengebracht. Dat gaat dus tot en met de aanhouding van ernstige criminelen. Dat zijn soms mensen die er niet voor schromen voorwerpen te verbergen op moeilijk bereikbare plaatsen. Dat betekent dat een onderzoek aan de kleding en van de kleding dus grondig moet zijn om te voorkomen dat dit soort verdachten voorwerpen de cel in smokkelen waarmee ze een gevaar kunnen zijn voor zichzelf of hun directe omgeving. Dit betekent, zoals gezegd, dat dit soort onderzoeken, zoals door mij uitgevoerd consciëntieus moeten worden uitgevoerd. Wij hebben, om vast te stellen of genoemd identiteitsbewijs vals is, de expertise ingeschakeld van de Koninklijke Marechaussee (KM) te Schiphol. Ik weet dat dat onderdeel van de KM niet de hele nacht geopend is. Wij hebben direct telefonisch contact opgenomen met de KM en gelukkig bleek men aldaar bereid om ons direct te helpen. Als wij niet direct hadden gebeld dan had de verdachte zo goed als zeker een nacht in de politiecel moeten blijven zitten. Mijn collega M. is direct met het legitimatiebewijs naar Schiphol gereden. De uitkomst van dat onderzoek was dat het legitimatiebewijs fout was gelamineerd door de uitgevende instantie, in dit geval de gemeente (…). M. heeft dat direct nadat de uitslag bekend was gecommuniceerd met de hulpofficier van justitie. Daarop heeft G., de hovj, dit aan de man gemeld. Daarbij heeft G. zijn excuses aangeboden. Ik was daarbij aanwezig. De man was zo emotioneel dat hij begon te huilen.

Na terugkomst van M. heeft de man zijn legitimatiebewijs teruggekregen met de mededeling dat hij daarmee z.s.m. terug moest naar de gemeente die de kaart had uitgegeven. Dit uiteraard om te voorkomen dat hij nogmaals in de moeilijkheden zou komen.

Ik weet zeker dat wij de man excuses hebben aangeboden. Voor ons is het ook heel vervelend als je iemand aanhoudt die eigenlijk niets heeft misdaan."

2.3.2. Op 6 maart 2001 legde betrokken ambtenaar F. de volgende verklaring af:

"Ik heb gehoord dat er een klacht is binnengekomen over het optreden van de spoorwegpolitie op woensdag 24 januari 2001. Ik ben die dag, samen met collega V., naar het Grenswisselkantoor (GWK) gegaan aangezien daar een man zou zijn die zich bij een loket had geïdentificeerd met een Europese identiteitskaart. De baliemedewerkster twijfelde aan de geldigheid van het getoonde legitimatiebewijs. Het GWK bevindt zich in de westtunnel van het Centraal Station te Amsterdam.

In de desbetreffende hal gekomen werden wij gewenkt door de baliemedewerkster. Zij wees ons op een man die voor ons stond en zei daarbij dat dit de man was die het valse legitimatiebewijs aan haar had gegeven. Volgens deze medewerkster voelde het laminaat anders aan en ontbrak het Nederlandse teken. Die medewerksters zijn zeer deskundig en weten absoluut waarover zij praten.

Vervolgens hebben wij deze man als verdacht van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht aangehouden. De man sprak gebrekkig Nederlands. Wij hebben uitgelegd waarom hij was aangehouden en wat er vervolgens zou gaan gebeuren. Ik dacht dat wij het zelfs in het Engels hebben uitgelegd. Vervolgens hebben we de man overgebracht naar het bureau van de Spoorwegpolitie, gelegen op perron 2 van voornoemd station. Het overbrengen ging zonder problemen. De man liep gewoon met ons mee. Handboeien zijn niet door ons gebruikt.

Wij zijn direct met de man naar de voorgeleidingsbalie gelopen. Collega G. was de dienstdoende hulpofficier van justitie. Wij hebben G. eerst uitgelegd wat er gebeurd was. Daarna is de formele voorgeleiding gevolgd waarbij G. de verdachte naar zijn naam heeft gevraagd, etc. G. heeft vervolgens opdracht gegeven om een onderzoek aan de kleding bij de man in te stellen. Gebruikelijk is dat het onderzoek aan de kleding bij ons plaatsvindt in een nabij gelegen cel. Gebruikelijk is dat dan één van de twee collega's met de verdachte de cel ingaat terwijl de andere buiten de op een kier staande celdeur blijft om, indien nodig, assistentie aan de collega te verlenen. Deze verdachte was zeer rustig en wilde wel meewerken. Ik weet niet meer zeker hoe het gegaan is. Ik weet zeker dat ik niet met de verdachte de cel ben ingegaan. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat G. met de man de cel is ingegaan. Het moet haast zo zijn gegaan dat V. het onderzoek aan de kleding heeft uitgevoerd. Ik weet dat echter niet zeker.

Buitenstaande heb ik geen goed zicht op wat er binnen gebeurt. Aan het geluid van de stemmen kan ik horen of een en ander goed gaat of niet. In dit geval was het geen probleem.

Voor alle duidelijkheid wil ik wel vermelden dat G., de brigadier-wachtcommandant en de hulpofficier van justitie, in de directe nabijheid van het bovengenoemd onderzoek was. De standaard procedure voor wat betreft aangehouden en ingesloten verdachten is dat er eigenlijk altijd in opdracht van de hulpofficier van justitie een onderzoek aan de kleding wordt ingesteld. Een en ander betekent dat van elke verdachte alle kledingstukken tot en met de onderbroek aan toe uitgedaan worden en door een collega grondig worden doorzocht. Als alles in orde is krijgt de verdachte de kleding weer terug om aan te trekken.

De ruimte die wij hier hebben is niet geschikt om verdachten langer op te houden. Evenmin kennen wij hier de functie van arrestantenwacht. Wel wordt er door collega's toezicht op de verdachten gehouden. Verdachten die langer moeten blijven worden normaliter z.s.m. overgebracht naar het Hoofdbureau van de politie Amsterdam/ Amstelland.

Ik herinner mij dat de man op een gegeven ogenblik voorstelde om zijn paspoort en andere papieren thuis op te halen. Zoiets is echter onmogelijk. Een onderzoek moet door een dergelijk stap niet gefrustreerd worden. Omdat wij de mogelijkheid niet uitsloten dat die identiteitskaart toch goed zou zijn heeft G. direct contact opgenomen met de Koninklijke Marechaussee (KM) te Schiphol. Daar is de nodige expertise om dit soort kaarten te bekijken. Het was ook mogelijk voor ons geweest om de man over te brengen naar het Hoofdbureau van politie. Dan zou zijn zaak pas de volgende dag door onze recherche zijn bekeken. De man gedroeg zich correct en zeker niet als een crimineel. In opdracht van G. is collega M. direct naar Schiphol gereden en heeft de kaart door de deskundigen van de KM laten bekijken. Collega M. hoorde van de KM dat er een fout was gemaakt bij het lamineren door de gemeente die de kaart had afgegeven. Vanuit de auto heeft M. G. gebeld en hem de uitkomst van het onderzoek gemeld. Daarop heeft G. de man uit de cel laten halen en hem bij de voorgeleidingsbalie uitleg gegeven. Ik was daarbij aanwezig. Ik heb gehoord dat G. uitleg gaf aan de man. Hij vertelde hem dat de gemeente een fout had gemaakt bij het lamineren. Tevens vertelde G. hem dat de man een klacht moest indienen bij die gemeente. Het bleek dat de man nachtdienst had bij een bakkerij (…). De man was "onder de indruk" en ontdaan van hetgeen hij meegemaakt had. Ik kan mij dat best voorstellen. De man zei dat hij zich bij zijn baas ziek zou melden.

Ik dacht dat G. hem nog aangeboden heeft om in het bureau te bellen. G. heeft zijn excuses aangeboden voor de ongelukkige samenloop van omstandigheden. Uiteraard heeft G. die man direct in vrijheid gesteld. De man is in de hal blijven wachten totdat M. met de kaart terug was. Hem is tevens geadviseerd met de kaart terug te gaan naar de gemeente om de fout te laten herstellen.

Conclusie voor mij is dat het bovenstaande op een correcte wijze door ons is uitgevoerd. Bij elke stap die er door ons genomen is, is aan de man uitleg gegeven wat hem te wachten stond. Bovendien is de zaak met grote voortvarendheid door ons afgewikkeld zodat de tijd dat hij aangehouden geweest is tot een minimum is beperkt.

Overigens volhard ik in hetgeen ik gezet heb in mijn aanhoudingsproces-verbaal en de door mij gemaakte mutatie in het BPS."

2.3.3. Op 12 maart 2001 legde betrokken ambtenaar G. de volgende verklaring af:

"Ik weet waar de klacht over gaat en in welke hoedanigheid ik hier zit. De klacht gaat over een feit waarvan ik de datum niet meer precies weet. Wel weet ik dat het in de avonduren speelde. Ik weet niet of ik de collega's F. en V. opdracht heb gegeven om naar het Grenswisselkantoor te gaan of dat zij die opdracht op andere wijze hebben ontvangen. Ik herinner mij dat F. en V. op een gegeven ogenblik het bureau van de Spoorwegpolitie binnenkwamen met een door hen aangehouden verdachte. De man was door hen aangehouden bij het Grenswisselkantoor ter zake overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht. Ik was die avond de dienstdoende hulpofficier van justitie. Zoals wettelijk voorgeschreven is werd de aangehouden verdachte door de collega's bij mij voorgeleid. Allereerst heb ik de collega's gevraagd wat er precies gebeurd was. Het bleek dat de aangehouden verdachte bij het Grenswisselkantoor een gemeentelijke identiteitskaart had getoond. Volgens de baliemedewerkster van het GWK was het getoonde legitimatiebewijs vals. Bij het checken van de kaart onder de UV lamp zou de kaart bepaalde eigenschappen moeten hebben en die had deze kaart niet. Mijn ervaring met meldingen van deze medewerksters is dat zij het eigenlijk altijd bij het rechte eind hebben. Zij krijgen van het GWK een eigen opleiding om zeer attent te zijn op vals geld en valse legitimaties. Ik had mijzelf voorgenomen om na de voorgeleiding van de verdachte zelf die check met die UV lamp nog eens te doen.

Vervolgens is de verdachte aan mij voorgeleid. Ik vroeg de verdachte of hij wist waarvoor hij was aangehouden. Ik dacht dat de communicatie met de verdachte plaatsvond in het Nederlands.

Ik kreeg de indruk dat hij, de verdachte, wel wist waarom hij was aangehouden maar hij vond het allemaal wat vreemd, zo in de zin van: "wat gebeurt mij nu?"

Hij vertelde mij dat die kaart goed was en dat hij die kaart van de gemeente had gekregen. Vervolgens heb ik hem gevraagd of hij andere legitimatiebewijzen of papieren bij zich had. Daarop antwoordde hij dat hij die niet bij zich had, maar thuis had. Wel zei hij dat hij giro- of bankpasjes bij zich had. Die pasjes heb ik ook gezien. De naam die op die pasjes stond kwam overeen met de naam die op dat identiteitsbewijs stond. Nu is het mij bekend dat mensen die gebruikmaken van een valse identiteitskaart die valse identiteitskaart ook gebruiken voor het openen van een giro- of bankrekening. Ik herinner mij dat de verdachte mij gevraagd heeft om met hem naar zijn huis te rijden om zijn paspoort, dat hij kennelijk thuis had, op te halen. Ten eerste heb je daar de menselijke capaciteit niet voor en ten tweede kan zo iets altijd nog in een later stadium.

Ik heb hem voorgesteld dat hij iemand zou bellen die dat paspoort of andere identiteitspapieren naar het bureau zou kunnen brengen. De verdachte wist niemand die dat voor hem zou kunnen doen.

Ik heb de verdachte uitgelegd wat er zou gaan gebeuren. Ik vertelde hem dat hij zou worden ingesloten omdat de zaak onderzocht moest worden. Ik heb de verdachte naar zijn naam en verdere gegevens gevraagd. Op mijn verzoek heeft de verdachte zijn zakken leeggemaakt. Ik heb hem uitgelegd dat hij ingesloten zou worden in het zogenaamde passantenverblijf omdat ter plaatse dus geen echte cellen zijn.

Conform de bepalingen van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering heb ik collega V. opdracht gegeven een onderzoek aan de kleding van de verdachte uit te voeren. Dat betekent dat V. de verdachte opdracht geeft zijn kledingstukken een voor een uit te doen en vervolgens de uitgedane kledingstukken stuk voor stuk te onderzoeken. Ik ga er vanuit dat V. die opdracht van mij uitvoert en dat de verdachte alle kleding uitdoet tot en met de onderbroek aan toe. V. heeft de verdachte vervolgens in het passantenverblijf geplaatst.

Er zijn 3 passantenkamers. Ik weet niet meer precies in welke kamer V. met de verdachte heeft plaatsgenomen. Het kan best zo zijn gegaan dat V. met de verdachte de passantenkamer is ingegaan, de deur op een kier heeft laten staan, terwijl F. voor de deur heeft plaatsgenomen. Ik dacht dat ik met de identiteitskaart van de verdachte ben weggelopen.

Wat zich in de passantenkamer heeft afgespeeld heb ik niet gezien en ik kan daar dus niets uit eigen waarneming over verklaren. Ik begrijp dat de klager stelt dat hij, in opdracht van de politieman, voorover moest bukken en zijn billen moest opensperren. Ik moet u zeggen dat dit mij vreemd voorkomt. Ik heb daartoe geen opdracht gegeven. Wij doen dit nagenoeg uitsluitend bij verdachten die zijn aangehouden voor de Opiumwet.

Ik kan mij wel herinneren dat V. mij meldde dat er veel weerstand bij de verdachte was tegen het genoemde onderzoek. Uiteindelijk was alles wel gelukt.

Er waren overigens bij de verdachte geen voorwerpen aangetroffen.

Terwijl de collega's met de verdachte bezig waren heb ik de zogenaamde retrocheck gehouden, dat wil zeggen, ik heb de identiteitskaart met behulp van de UV lamp en een officieel boekwerk gecontroleerd. In het boekje staat vermeld waaraan ieder legitimatiebewijs bij controle onder UV licht moet voldoen. Deze kaart voldeed aan geen enkele voorwaarde. De standaard procedure in dit soort zaken is dat de verdachte in verzekering gesteld wordt en de zaak de volgende dag, het was immers al laat in de avond, door onze recherche bekeken wordt. De specialisten op dit gebied zijn de medewerkers van de Koninklijke Marechaussee te Schiphol. Echter die specialisten zijn tot 22.00 uur aanwezig.

Ik had er toch een wat "dubbel" gevoel bij. De verdachte had op mij niet die uitstraling zoals ik normaal gesproken bij dit soort zaken wel heb. U moet zich voorstellen dat wij veel van dit soort zaken "op ons bordje" krijgen. Ik heb een andere collega, M. genaamd, gevraagd direct contact op te nemen met de KM te Schiphol. Ik dacht dat het al rond 21.30 uur was. M. meldde mij dat de specialisten van de KM tot 22.00 uur aanwezig waren. Ik heb M. vervolgens opdracht gegeven om z.s.m. met het legitimatiebewijs van de verdachte naar Schiphol te rijden.

M. heeft dit gedaan en arriveerde nog net op tijd te Schiphol. M. belde vanaf Schiphol dat de kaart niet vals was, maar dat de gemeente die de kaart foutief had gelamineerd. Door het foute laminaat kon de kaart wel als vals worden aangemerkt.

Dat betekende voor mij dat de man te goeder trouw moest zijn. Ik heb de man direct uit het passantenverblijf gehaald en hem geprobeerd uit te leggen waar de fout zat. De man was zeer emotioneel. Ik heb hem wat water gegeven om weer tot zichzelf te komen. De man had het er erg moeilijk mee hetgeen ik best kon begrijpen. Ik heb hem meegenomen naar een werkkamer. Ik heb hem uitgelegd dat de gemeente een fout had gemaakt. Ik heb hem erop gewezen dat hij de gemeente daarover aan moest spreken. Ik heb hem erop gewezen dat hij zo snel mogelijk met die kaart naar de gemeente moest teruggaan om de gemaakte fout te herstellen. Ik heb hem erop gewezen dat het hem weer zou kunnen gebeuren als hij de kaart weer zou gaan gebruiken.

Ik heb hem excuses aangeboden. Ik heb de man uitgelegd dat de kaart nog niet terug was van Schiphol en dat hij de kaart de volgende dag op ons bureau kon komen ophalen. In eerste instantie is de man toen vertrokken. De man bleek nachtdienst te hebben. Later kwam hij terug en meldde mij dat hij niet kon werken. Hij wilde wachten tot zijn kaart terug was. Nadat collega M. met de kaart was teruggekomen heeft de man de kaart direct van ons gekregen. De man was op dat moment al duidelijk veel minder emotioneel.

Ik wil toch iets zeggen over de werkzaamheden die voor ons gebruikelijk zijn. U moet zich voorstellen dat wij veel te maken hebben met allerlei grotere en kleinere criminelen. Als hulpofficier en trouwens ook als agent en hoofdagent moet je zeer alert zijn op mensen die er zeer gespitst op zijn om te voorkomen dat wij de hand leggen op bewijsstukken die zij verborgen houden op allerlei plaatsen aan en in het lichaam. Desalniettemin proberen wij steeds de juiste selectie te maken in welke categorie een verdachte valt. Uiteraard met handhaving van het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering. Ons werk blijft natuurlijk wel mensenwerk.

Ik wil er noch aan toevoegen dat ik erg tevreden was omtrent de juiste inschatting en de beslissing die ik genomen had om direct de zaak te onderzoeken. Ik ben dus erg verbaasd dat de man een klacht juist tegen ons heeft ingediend. Wij hebben alles in het werk gesteld om de overlast voor de man tot een minimum te beperken."

2.3.4. Op 22 maart 2001 legde verzoeker de volgende verklaring af:

"Kortheidshalve wil ik mijn verklaring vooral baseren op de klacht die ik via mevrouw A. heb opgesteld. De toedracht van het incident is daarin uitvoerig verwoord. Ik volhard bij dat wat daarin is beschreven.

Ik hoor nu van u dat de feiten voor zover u die onderzocht hebt, volgens de politie toch iets anders kunnen liggen. Dit betreft kennelijk zowel punten van ondergeschikte aard, alsook het meest wezenlijke punt waarover ik klaag namelijk de manier waarop de fouillering heeft plaatsgevonden.

Allereerst meen ik in weerwil van wat u mij voorhoudt, dat ik door drie politiemensen ben aangehouden en niet door twee mensen. Vervolgens weet ik zeker dat zij mij echt niets hebben uitgelegd van de reden van aanhouding en wat er met mij zou gaan gebeuren toen zij mij meenamen naar het bureau. Ik wil daarbij opmerken dat zij mij niet meer verteld hebben dan dat ik mee moest naar het bureau en dat zij mij daar vervolgens de reden zouden meedelen.

Mijn bezwaar was verder dat men niet op mijn verzoek is ingegaan om vanuit het politiebureau mijn paspoort dat thuis lag, te controleren en zo de verdenking van mijn valse personalia te weerleggen. U zegt daarop dat men daar op dat moment de menskracht niet had om die controle op dat moment nog uit te oefenen. Ik begrijp wat u zegt, maar ik ben het er niet mee eens. De politie had mij heel snel even mee naar mijn huis kunnen nemen om daarmee alles op te helderen.

Op mijn opmerking over het feit dat ik toch allerlei pasjes bij me had die aantoonden dat ik was voor wie ik me uitgaf, wordt door u geantwoord dat de identiteitskaart die de aanleiding vormde voor mijn aanhouding, wellicht het moederdocument had kunnen zijn voor al mijn andere pasjes. Ik begrijp dat.

Ik begrijp van wat u mij voorhoudt dat ik werkelijk een verdachte was ondanks mijn overigens fatsoenlijke uitstraling zoals - ik nu ook van u hoor - de betrokken politiemensen kennelijk van mening waren. Ik hoor ook van u dat dit de doorslaggevende reden was voor de politie om nog dezelfde avond mijn identiteitskaart op Schiphol te doen controleren. Daarbij bleek snel het misverstand namelijk dat mijn kaart wel juist was, maar dat de gemeente (…) de laminering omgekeerd had aangebracht. Ik hoor van u dat ik op de aanvankelijke verdenking ook die nacht ingesloten had kunnen blijven als niet het misverstand direct was opgehelderd.

Als het meest ernstige van de gehele aanhouding ervaar ik tot op de dag van vandaag, de wijze waarop is gefouilleerd en met name het feit dat ik gebukt tegenover de muur moest plaatsnemen en mijn achterwerk moest opensperren.

Ik hoor nu van u dat vanwege de verdenking die tegen mij gerezen was, de politie mij aan mijn kleding mocht onderzoeken. Ook zegt u mij dat de betrokken politieambtenaar die mij fouilleerde nadrukkelijk ontkent dat ik op een dergelijke manier tegen de muur moest gaan staan. Dat is echter onwaar: hij heeft mij wel degelijk geboden die houding aan te nemen. Op mijn tegenwerpingen antwoordde hij dat hij in mijn achterste moest kunnen kijken. Dus zei hij zoiets als dat "I have to open my backside, because of the Dutch law". Ik smeekte dat niet te hoeven doen, maar hij werd agressief. Ik bedoel daarmee dat ik de indruk kreeg dat hij me zou gaan slaan of zoiets als ik geen gevolg gaf aan zijn opdracht. Dus deed ik wat hij zei.

Ik hoor nu van u dat hoewel de betrokken agent dus ontkent dat de fouillering zich zo heeft toegedragen, dit niettemin toch volgens de Nederlandse wetgeving zou zijn. Ik hoor ook van u dat het kijken in de onbedekte lichaamsholtes echter normaliter slechts plaatsvindt bij verdenking op verdovende middelen.

Ik begrijp nu dat de kwestie zich gaat concentreren op de vraag wie de waarheid spreekt; namelijk ik of de agent.

Ik hoor van u dat de agenten na afloop hun spijt betuigd hebben over de gebeurtenis, maar ik kan me daar niets van herinneren. Misschien komt dat door mijn emoties, want de gang van zaken heeft mij enorm aangegrepen. Ik begrijp het verschil tussen eventuele excuses vanwege de agenten en hun spijtbetuiging over alles wat er had plaatsgevonden."

2.4. In het kader van het onderzoek naar aanleiding van verzoekers klacht vroeg de korpschef van het Korps landelijke politiediensten advies aan de Klachtencommissie van dit korps. Naar aanleiding van deze advisering vond een briefwisseling plaats tussen de korpschef en de voorzitter van de Klachtencommissie.

Voor zover van belang wordt de voor het onderzoek naar deze klacht relevante correspondentie hier weergegeven:

2.4.1. Het advies van de Klachtencommissie van 13 juli 2001 aan de korpschef van het Korps landelijke politiediensten:

"Naar aanleiding van de klacht van de heer S. en de voorgenomen wijze van afdoening heeft de commissie in haar brief van 18 mei jl. om nadere informatie verzocht. Eén van de vragen had betrekking op de oordeelsvorming over de rechtmatigheid van het handelen van de Spoorwegpolitie. De commissie had behoefte aan een nadere toelichting op de gehanteerde juridische grondslag voor het in het onderhavige geval gebruik maken van strafvorderlijke bevoegdheden. De vraag was in hoeverre het mogelijk gebruik van een (ver)vals(t) identiteitsbewijs een onderzoek aan het lichaam of aan de kleding van de verdachte rechtvaardigt. In uw brief van 6 juni jl. heeft u hierop uw reactie gegeven en heeft u de commissie verzocht een finaal advies te geven. De commissie komt tot de volgende standpuntbepaling:

1. De verdachte is aangehouden op grond van artikel 231 van het wetboek van Strafrecht. De commissie merkt op dat de aanwezigheid van "ernstige bezwaren" op grond waarvan cf. artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering onderzoek aan zijn kleding of lichaam kan plaatsvinden slechts beperkt wordt onderbouwd. Voor het bestaan van ernstige bezwaren is meer vereist dan een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 27 Sv. Vereist is een zware verdenking waarbij het waarschijnlijk is dat de verdachte het strafbaar feit heeft begaan. Er wordt in het onderhavige geval slechts aangegeven dat er sprake zou kunnen zijn van een vervalsing van een reispas. De vraag of de verdenking zwaar was, kon in casu redelijkerwijs, en in eerste instantie, beantwoord worden door een onderzoek van de reispas zelve. De commissie acht het opmerkelijk dat naast dit onderzoek (dat als resultaat had dat de verdenking ongefundeerd is gebleken) tevens gekozen is voor toepassing van een dwangmiddel dat, naar de commissie begrijpt, in de politiepraktijk doorgaans slechts wordt toegepast bij van overtreding van de Opiumwet verdachte personen. Mogelijk zijn tegen de verdachte op grond van andere informatie eveneens ernstige bezwaren gerezen. Dit blijkt echter niet uit aan de commissie voorgelegde stukken. Een verdenking op grond van art. 231 Sr. sluit de toepassing van enige verdergaande bevoegdheid op grond van artikel 9 Opiumwet uit, cq. maakt het onderzoek onrechtmatig.

2. Gelet op het gestelde onder punt 1. plaatst de commissie bepaaldelijk vraagtekens bij de veronderstelling dat in casu sprake was van ernstige bezwaren en acht de commissie de wijze waarop het onderzoek aan de kleding is uitgevoerd, te weten door het geheel laten uitkleden van de verdachte, in elk geval disproportioneel. Argumenten voor het geheel laten uitkleden van de verdachte zijn niet aangegeven. Het gestelde in uw brief aan de commissie van 6 juni jl., waarin u aangeeft dat u zorgvuldig zal heroverwegen of bij verdenking van het soort strafbare feiten zoals in het onderhavige geval een onderzoek aan de kleding, zoals dit volgens u wettelijk is toegestaan, ook in de praktijk van de Spoorwegpolitie altijd zonder meer dient te worden uitgevoerd, geeft aan dat dit ook voor u een punt van aandacht is.

Hoewel helaas niet éénduidig kan worden vastgesteld dat tevens een onderzoek aan het lichaam heeft plaats gevonden blijft de commissie bij haar opvatting dat de wijze waarop het onderzoek aan de kleding heeft plaats gevonden een vervolg van het onderzoek aan het lichaam waarschijnlijk maakt. Gelet op het gestelde in uw brief dat in de praktijk van de Spoorwegpolitie een onderzoek aan het lichaam slechts plaatsvindt bij van drugs verdachte personen geeft ook aan dat naar uw eigen oordeel een dergelijk onderzoek in het onderhavige geval niet toelaatbaar zou zijn.

Conclusie:

Hoewel, zoals reeds eerder vermeld, niet éénduidig kan worden vastgesteld dat een onderzoek aan het lichaam van de verdachte daadwerkelijk is uitgevoerd, adviseert de commissie u, gelet op alle aan haar verstrekte informatie over feiten en omstandigheden, de klacht gegrond te verklaren.

Indien u meent dit advies tot gegrondverklaring van de klacht niet te kunnen overnemen hecht de commissie eraan, zoals ook reeds in haar brief van 31 mei 2001 is geformuleerd, dat dit advies in uw afdoeningsbrief aan de klager wordt overgenomen onder vermelding van uw beweegredenen om hiervan af te wijken."

2.4.2. De reactie van 6 augustus 2001 (dezelfde datum dat de klachtafhandelingsbrief aan verzoeker werd gezonden; N.o.) van de korpschef van het Korps landelijke politiediensten naar aanleiding van het advies van de Klachtencommissie:

"Naar aanleiding van uw brief van 13 juli met uw uiteindelijke oordeel inzake de klacht van de heer S., bericht ik u het volgende:

Allereerst stelt uw commissie dat de aanwezigheid van ernstige bezwaren tegen de heer S. als verdachte slechts beperkt is onderbouwd. Terecht merkt u op dat het bestaan van ernstige bezwaren meer inhoudt dan een redelijk vermoeden van schuld.

Graag wil ik proberen duidelijk te maken dat in dit geval wel zeker sprake was van ernstige bezwaren.

Het strafbare feit waarvan de heer S. werd verdacht was overtreding van art 231 Wetboek van Strafrecht, kortweg inhoudende het vervalsen van een reisdocument of het bezit van een vervalst reisdocument. De verdenking hiervan werd gesignaleerd door de baliemedewerker van het Grenswisselkantoor, die daarop de Spoorwegpolitie alarmeerde. De ter plaatse gekomen Spoorwegpolitie heeft zich laten informeren door deze baliemedewerker - die aangegeven heeft dat de heer S. zich met het bewuste document, dat betrokkene voorhanden had, legitimeerde bij een geldtransactie - en heeft vervolgens zich verstaan met de heer S. die het gebruik van dit document bevestigde. Geconstateerd werd door de politieambtenaren dat de reispas inderdaad vals was. Deze constatering vond plaats op grond van eigen redenen en van wetenschap. Op grond hiervan werd de heer S. aangemerkt als verdachte, aangehouden en voorgeleid aan een hulpofficier van justitie.

Deze hulpofficier van justitie kwam in de afweging van het feitencomplex van de vervalste/valse reispas (waarover noch bij de baliemedewerker noch bij de politieambtenaren enige twijfel was) in samenhang met het geconstateerde gebruik ervan door de heer S. (vanwege de baliemedewerker) en de bevestiging hiervan tegenover de politieambtenaren (vanwege de baliemedewerker en vanwege de heer S.), tot de conclusie dat hier sprake was van ernstige bezwaren. Daarbij speelde de afwezigheid van een overtuigende contra-indicatie - bijvoorbeeld in de vorm van een aannemelijke verklaring van de heer S. dat het geen vervalst document betrof - een rol. Naar aanleiding hiervan verstrekte hij de opdracht tot een onderzoek aan de kleding.

Ik wil hieraan toevoegen dat deze afweging en beoordeling in eerste instantie toekomt aan de (hulp)officier van justitie als leider van het strafrechtelijk onderzoek.

De suggestie van uw commissie dat het onderzoek zich had kunnen beperken tot de reispas zélf, acht ik niet juist. Met name bij een verdenking als de onderhavige, is het alleszins voorstelbaar dat een verdachte meerdere valse passen in zijn bezit heeft, dan wel dat bij onderzoek aan de kleding de werkelijke identiteit van betrokkene kan blijken.

De veronderstelling van uw commissie dat een dergelijk onderzoek aan de kleding in de politiepraktijk doorgaans slechts wordt toegepast bij personen die verdacht worden van overtreding van de Opiumwet, berust op een misverstand. In mijn brief van 6 juni jl. heb ik aangegeven dat in dit geval naast het onderzoek aan de kleding formeel ook een onderzoek aan het lichaam wettelijk toegestaan zou zijn. Evenwel wordt een onderzoek aan het lichaam door de Spoorwegpolitie te Amsterdam slechts uitgevoerd bij verdenking van verdovende middelen.

Op de opmerking van uw commissie dat de verdenking toch kon worden ontzenuwd door nader onderzoek van de pas zélf, maar dat niettemin kennelijk eerst het onderzoek aan de kleding moest plaatsvinden, valt als volgt te reageren.

Het nadere onderzoek van de reispas bij de Koninklijke Marechausse op Schiphol kon (chrono)logisch niet eerder plaatsvinden dan na voorgeleiding en insluiting van de verdachte. Daarbij werd de verdachte gehoord en onderzocht aan de kleding.

De stelling dat een cq. deze verdenking op grond van art. 231 Wetboek van Strafrecht een verdergaande bevoegdheid op grond van de Opiumwet uitsluit, deel ik niet. Het in dit geval uitgevoerde onderzoek aan de kleding is uitsluitend gebaseerd op art. 56 Wetboek van Strafvordering.

Met uw mening dat de manier waarop het onderzoek aan de kleding in dit geval disproportioneel is uitgevoerd, kan ik het niet eens zijn. Ik ben van mening dat gelet op de regelgeving - onder de genoemde omstandigheden en met de tot dusverre gehanteerde normen - de betrokken politieambtenaren in alle redelijkheid konden komen tot de uitvoering van het onderzoek aan de kleding, zoals dat heeft plaatsgevonden. De argumenten voor het zich geheel doen ontkleden van een verdachte, heb ik in algemene termen aangegeven in mijn brief van 6 juni jl. Dit neemt overigens geenszins weg dat ik - juist ook vanwege uw eerdere kritische kanttekeningen bij deze (Spoorweg) politiepraktijk - zorgvuldig zal heroverwegen of een dergelijk onderzoek bij verdenking van dit soort strafbare feiten altijd zonder meer dient te worden uitgevoerd.

Uw suggestie dat de manier waarop het onderzoek aan de kleding heeft plaatsgevonden, een vervolg van het onderzoek aan het lichaam waarschijnlijk maakt, kan ik niet volgen. Allereerst omdat de hulpofficier van justitie hiertoe geen opdracht heeft gegeven, de politieambtenaar die het onderzoek uitvoerde dit stellig ontkent en de mede betrokken politieambtenaar vanuit de onmiddellijke nabijheid geen enkele commotie - waarvan volgens de klager sprake was - heeft waargenomen. Tevens heb ik in mijn brief van 6 juni jl. uiteengezet dat een zorgvuldig onderzoek aan de kleding nu eenmaal inhoudt dat de losse kledingstukken door de onderzoeker ter hand kunnen worden genomen.

Uw conclusie dat - hoewel de eenduidigheid over het al dan niet uitgevoerde onderzoek aan het lichaam niet kan worden vastgesteld - de klacht toch gegrond dient te worden verklaard, kan ik niet overnemen. Om dit soort gebrek aan eenduidigheid in de toekomst te voorkomen, ben ik - zoals ik u al eerder in mijn bijgestelde voorstel tot afdoening aangaf - voornemens het onderzoek ingevolge art. 56 Wetboek van Strafvordering voortaan zoveel mogelijk door twee politieambtenaren te laten uitvoeren. Dit neemt echter niet weg dat de gedragingen van de politieambtenaren in dit geval naar mijn overtuiging formeel juist waren en praktisch zorgvuldig werden uitgevoerd. Dat wil zeggen dat zij in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren en bovendien in alle redelijkheid van hun bevoegdheden gebruik hebben gemaakt. Elke andere conclusie over deze klacht zou de professionaliteit en de integriteit van de drie betrokken politieambtenaren ernstig in twijfel trekken.

Mijn mening over het gedrag van de betrokken politieambtenaren en de toepassing van hun bevoegdheden in dit klachtincident, betekent overigens niet dat deze gedragslijn ook in de toekomst zonder meer gevolgd dient te worden. Zoals ik u al eerder aangaf, ben ik voornemens - in overleg met het hoofd van de dienst Spoorwegpolitie - te komen tot bijstelling van de tot dusverre kennelijk gehanteerde standaardpraktijk van art. 56 Wetboek van Strafvordering.

Overeenkomstig uw verzoek van 31 mei jl. zal ik uw conclusie en mijn beweegreden om daarvan af te wijken, kenbaar maken aan de klager."

2.4.3. De reactie van 15 oktober 2001 van de voorzitter van de Klachtencommissie aan de korpschef van het Korps landelijke politiediensten naar aanleiding van de brief van de korpschef van 6 augustus 2001:

"Naar aanleiding van uw brief van 6 augustus 2001 van de stichting Klachten & Adviesburo politieoptreden in Amsterdam waarin de klacht van de heer S. wordt afgehandeld en uw brief van dezelfde datum aan de commissie waarin u antwoord geeft op haar advies van 13 juli jl. over deze Klacht, vraagt zij uw aandacht voor het volgende.

In uw brief aan de commissie wordt op bladzijde 2 in de laatste alinea met betrekking tot het al dan niet uitgevoerde onderzoek aan het lichaam de conclusie getrokken dat de gedragingen van de politieambtenaren in dit geval naar uw overtuiging formeel juist waren en praktisch zorgvuldig werden uitgevoerd. "Dat wil zeggen dat zij in de rechtmatige uitoefening van hun bediening waren en bovendien in alle redelijkheid van hun bevoegdheden gebruik hebben gemaakt", aldus uw brief. Vervolgens geeft u aan dat: "elke andere conclusie over deze klacht de professionaliteit en de integriteit van de drie betrokken politieambtenaren ernstig in twijfel zou trekken". De commissie heeft bedenkingen, bij deze constatering. In het advies over deze klacht van 13 juli jl. heeft zij namelijk niet aangegeven dat de betrokken politieambtenaren niet de waarheid zouden hebben gesproken. In deze brief stelt zij dat "hoewel helaas niet éénduidig kan worden vastgesteld dat tevens een onderzoek aan het lichaam heeft plaats gevonden, de wijze waarop het onderzoek aan de kleding heeft plaats gevonden een vervolg van het onderzoek aan het lichaam waarschijnlijk maakt". Daarmee heeft de commissie dus geen twijfels uitgesproken over de integriteit van deze medewerkers. Zij betreurt het dan ook dat u in de eerder genoemde klachtafdoeningsbrief aan de klager (…) bij de slotconclusie stelt dat de commissie zowel de professionaliteit als de integriteit van de betrokken politieambtenaren in twijfel trekt. Met het oog op een juiste weergave van haar advies over de afhandeling van deze klacht en ten behoeve van een goede beeldvorming bij de klager hierover heeft de commissie ernstige bedenkingen tegen de laatste alinea in de brief aan de klager.

Tevens zou de commissie het op prijs hebben gesteld, indien haar advies, dat in dit geval afweek van uw standpunt, volledig naar de klager zou zijn gezonden."

D. Reactie verzoeker

In reactie op de toegezonden standpunten van de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket en van de korpsbeheerder, tekende verzoeker op 25 maart 2002 aan het niet juist te vinden dat de korpschef van het Korps landelijke politiediensten stelde dat de betrokken politieambtenaar had volstaan met een onderzoek aan de kleding, en niet was overgegaan tot een onderzoek aan het lichaam.

Hij stelde opnieuw dat de korpschef zijn beslissing om af te wijken van het advies van de Klachtencommissie ondeugdelijk had gemotiveerd, namelijk door te stellen dat hij geen enkele aanleiding had om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van de betreffende agent, wegens zijn functioneren in het algemeen of aan de betrouwbaarheid van zijn lezing over deze toedracht in het bijzonder.

Verzoeker tekende aan dat deze subjectieve reactie ontoereikend was om de toets der kritiek te doorstaan. De korpschef had zijn mening gebaseerd op een persoonlijke visie. Verzoeker merkte op dat hij het een zeer ernstige tekortkoming in het functioneren van het klachtenstelsel zou vinden indien als motivatie voor afwijking van het advies van de onafhankelijke Klachtencommissie en daarmee afhandeling van de klacht een dergelijke stelling van de Korpschef voldoende gemotiveerd wordt geacht.

Voorts benadrukte verzoeker dat de Klachtencommissie het waarschijnlijk achtte dat het onderzoek aan de kleding - zoals dat was uitgevoerd - was gevolgd door een onderzoek aan het lichaam.

Verzoeker tekende aan, dat er dus twee meningen over het voorval waren: die van de betreffende politieambtenaar, die beweerde dat hij niet was overgegaan tot een onderzoek aan het lichaam, en de mening van verzoeker die beweerde wel aan dit onderzoek te zijn blootgesteld. Juist omdat er sprake was van een “één op één”-situatie, had verzoeker er naar zijn zeggen geen baat bij om de waarheid te verdraaien of te verzwijgen, in tegenstelling tot de politieambtenaar.

Verzoeker achtte de reactie van de korpschef op het resultaat van het onderzoek van de Klachtencommissie van het Korps landelijke politiediensten dan ook ontoereikend.

Verzoeker achtte de ongegrondverklaring van zijn klacht, gezien de gebrekkige en subjectieve motivering hiervoor van de korpschef, strijdig met de waarborg van een onafhankelijk en deskundig klachtonderzoek. Hij benadrukte in dit verband, dat een - onafhankelijke - klachtencommissie zijn klacht gegrond had verklaard.

Ook de redenering dat de korpschef het onwaarschijnlijk achtte dat er een onderzoek aan het lichaam had plaatsgevonden, aangezien de hulpofficier hiertoe geen opdracht had gegeven, achtte verzoeker niet toereikend. Juist omdat er in de dagelijkse strafrechtspleging fouten worden gemaakt en niet alles volgens de regels verloopt, zijn er klachtenprocedures en regelingen in werking gesteld. Indien er dan een situatie ontstaat waarin wordt gesteld dat iets niet volgens de regels is gegaan, of dat er een fout is begaan, is het ontoereikend om dan te volstaan met een dergelijke motivering van de korpschef, aldus verzoeker.

E. VERKLARINGEN BETROKKEN AMBTENAREN

1. Op 24 mei 2002 verklaarde één van de betrokken ambtenaren, de heer V., tegenover

twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman het volgende naar aanleiding van de klacht:

"Toen wij na een melding op 24 januari 2001 bij het Grenswisselkantoor (GWK) in Amsterdam aankwamen, hebben mijn collega F. en ik de heer S. aangehouden. Wij hebben hem in de Engelse taal aangesproken en hem rustig en beheerst uitgelegd dat hij werd aangehouden, omdat hij een valse identiteitskaart in zijn bezit zou hebben. Dit hebben wij zo'n vier tot vijf keer herhaald, omdat hij maar bleef zeggen dat zijn identiteitskaart in orde was. Ook hebben we hem uitgelegd waarom we dachten dat zijn identiteitskaart vals was. De heer S. antwoordde ons ook in het Engels. Hij beheerste deze taal voldoende, net als wij. Uit de houding en uit de reactie van de heer S. bleek dat hij begreep waarom hij was aangehouden. Hij was verbolgen over de situatie, maar werkte gewoon met ons mee. Wij hadden veel geduld met hem. De aanhouding duurde alles bij elkaar een paar minuten.

Vervolgens is de heer S. geleid voor de hulpofficier van justitie. De heer S. zei toen dat zijn paspoort thuis lag en hij vroeg ons of wij dit samen met hem wilden ophalen. De hulpofficier heeft dit niet toegestaan. De hulpofficier heeft de heer S. ook in het Engels aangesproken. Hij bleef rustig en er hing een gemoedelijke sfeer. De hulpofficier heeft meerdere keren aan de heer S. de reden van zijn aanhouding uitgelegd. De voorgeleiding duurde een paar minuten.

De hulpofficier gaf mij toen de opdracht om de heer S. aan zijn kleding te onderzoeken. Dit onderzoek vindt plaats door de verdachte kledingstuk na kledingstuk te laten uittrekken. Het kledingsstuk dat een verdachte heeft uitgetrokken, wordt gecontroleerd alvorens het volgende kledingstuk wordt uitgetrokken. Ik heb het onderzoek aan de kleding van de heer S. uitgevoerd. De hulpofficier van justitie stond achter de voorgeleidingsbalie; deze is zo'n twee meter van de cel af waarin ik het onderzoek uitvoerde. De deur stond open, dus de hulpofficier kon zien wat er gebeurde. Ik weet niet zeker meer of mijn collega F. achter mij stond.

Het onderzoek aan kleding is uitgevoerd in het kader van de opsporingsfouillering. Dat betekent dat we naar bewijsstukken zoeken. Het is in Amsterdam standaardbeleid om bij bijvoorbeeld diefstallen, vervalsingen en mishandelingen een onderzoek aan de kleding te doen en de verdachte zich geheel te laten uitkleden. Hierbij horen ook de onderbroek en sokken. In ons district hebben we namelijk te maken met veel verschillende soorten zaken en uit de praktijk is gebleken dat verdachten vaak dingen als waardepapieren, vals geld en dergelijke verstoppen; met name in hun onderbroek en sokken. Voordat de kleding van een verdachte wordt uitgetrokken, wordt de verdachte meestal eerst gefouilleerd, maar zijn kleding gaat daarna altijd uit.

Bij een onderzoek aan het lichaam gaan ook alle kledingstukken van de verdachte uit en kijken we bovendien in de natuurlijke lichaamsholten van de verdachte. De verdachte moet vervolgens met zijn armen en benen wijd tegen de muur gaan staan en z'n billen spreiden. Het gaat hierbij echter meestal om opiumzaken en dat is in deze zaak dus niet aan de orde.

Bij een onderzoek aan de kleding controleren wij het lichaam niet. Bij kleine overtredingen zoals het veroorzaken van hinder op het station vindt er geen onderzoek aan de kleding plaats, omdat dit niet in het belang van de waarheidsvinding is. Wanneer het gaat om misdrijven vindt er altijd een onderzoek aan de kleding plaats. Je zou kunnen zeggen dat er in geval van verdenking van een overtreding alleen fouillering plaatsvindt, en in geval van verdenking van een misdrijf er een onderzoek aan kleding wordt uitgevoerd.

In het geval van de heer S. ging het om een opsporingsfouillering. We hebben wel gekeken naar voorwerpen die een gevaar voor de veiligheid kunnen opleveren, maar het eigenlijke doel was zoeken naar zaken die met het mogelijk valse identiteitsbewijs te maken hadden.

Ik kan me niet herinneren of de heer S. antecedenten had. Ik ben me ervan bewust dat hij haarfijn wist uit te leggen hoe een onderzoek aan het lichaam plaatsvindt.

Ook volgens de hulpofficier van justitie hebben we engelengeduld gehad met de heer S. We hebben steeds geprobeerd om hem gerust te stellen; vooral omdat hij moeite had met het uittrekken van zijn kleding, met name met zijn onderbroek en sokken. Het was niet zo dat hij niet wilde meewerken en hij kwam op ons ook niet als een "boef" over. Hij heeft al zijn kledingstukken zelf uitgetrokken. We hebben hem nog wat te drinken gegeven en zowel de hulpofficier als ik hebben hem excuses aangeboden toen bleek dat de identiteitskaart niet vals was.

Ik wil nog wel opmerken dat we de zaak uiterst voortvarend hebben opgepakt, omdat we 's avonds het identiteitsbewijs nog net op tijd ter controle aan de Koninklijke Marechaussee hebben voorgelegd. Als we dit niet zo snel hadden opgepakt, had de heer S. die nacht op het politiebureau moeten doorbrengen.

Het verbaasde ons dan ook zeer dat de heer S. opeens over ons ging klagen, en zei dat we hem waarschijnlijk niet zo hadden behandeld als hij een 'Nederlander' was geweest."

2. Op 19 juni 2002 verklaarde één van de betrokken ambtenaren, de heer G., telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman het volgende naar aanleiding van de klacht:

"Volgens mij heb ik de heer S. op 24 januari 2001 in de Nederlandse taal aangesproken. Hij begreep dit wel. De heer S. was weliswaar emotioneel, maar kon mij wel verstaan. Ik weet niet of ik tot hem doordrong. Het zou best zo kunnen zijn dat we hem in eerste instantie in het Engels hebben aangesproken, maar ik weet vrijwel zeker dat ik in het Nederlands met hem heb gesproken. Ik ga niet met iemand in het Engels praten als het ook in het Nederlands kan. Het ging ook om een Nederlandse identiteitskaart.

Tijdens de voorgeleiding heb ik de heer S. verteld wie ik ben, dat hij niet tot antwoorden verplicht is en wat de reden was voor zijn aanhouding. Ik weet nog dat ik dit een aantal keren heb herhaald, omdat ik het idee had dat ik niet echt tot hem doordrong. Ik ben duidelijker en uitgebreider geweest dan normaal, omdat de interactie tussen de heer S. en mij het gevoel gaf dat dat nodig was. Op een aantal manieren heb ik hem duidelijk gemaakt wat er aan de hand was. Ik weet zeker dat ik een aantal malen heb herhaald wat de reden voor zijn aanhouding was. Het was ook zo simpel, want de kaart was gewoon niet goed.

Toen de heer S. vroeg of de betrokken ambtenaren met hem mee konden gaan naar huis om zijn paspoort te halen, heb ik dit geweigerd. Ik heb de heer S. uitgelegd dat dit ongebruikelijk is en dat ik daar de capaciteit niet voor heb.

Als een persoon verdacht is van het plegen van een strafbaar feit, gaan we niet met hem naar huis. Er kunnen daardoor vervelende complicaties ontstaan.

Wel heb ik de heer S. aangeboden dat hij iemand mocht bellen om zijn paspoort te komen brengen.

Indien er iemand bij hem thuis aanwezig was, had ik nog willen overwegen om één politieambtenaar naar zijn huis te sturen om zijn paspoort op te halen, maar we gaan niet met de verdachte mee naar zijn huis.

Na de voorgeleiding heb ik betrokken ambtenaar V. opdracht gegeven om de heer S. aan zijn kleding te onderzoeken. Ik wilde weten of hij eventueel nog andere papieren bij zich had, waaruit zou kunnen blijken of hij al dan niet de heer S. was. Het zou niet de eerste keer zijn dat iemand andere papieren bij zich heeft in zijn onderbroek of sokken. Het onderzoek aan kleding diende in eerste instantie het belang van de waarheidsvinding.

Omdat zijn identiteitskaart niet aan de vereisten voor een officiële identiteitskaart voldeed, bestonden er ernstige bezwaren jegens de heer S.

Bij een onderzoek aan kleding worden alle kledingstukken doorzocht. De verdachte moet alles uittrekken om de kleding grondig te kunnen onderzoeken.

Wanneer een onderzoek aan lichaam wordt uitgevoerd, wordt de persoon ook nog eens bekeken. Bij een onderzoek aan kleding onderzoeken we alleen de kleding.

Dat we de heer S. aan zijn kleding hebben onderzocht, acht ik, gezien de situatie die zich op dat moment voordeed, voor 100% proportioneel.

Zo'n tweemaal per week hebben we met een soortgelijke aanhouding te maken. Personen die verdacht worden van het in bezit hebben van valse documenten, hebben vaak spullen bij zich waarop valse namen staan. De heer S. had nog veel meer valse spullen bij zich kunnen hebben, die hij in zijn cel zou kunnen verdonkeremanen, en zelfs zou kunnen opeten.

Als wij een deskundige hadden gehad die meteen had kunnen zeggen dat de identiteitskaart van de heer S. niet vals was, dan had het hele onderzoek aan kleding niet plaatsgevonden.

Of ik een opdracht tot het verrichten van een onderzoek aan kleding geef, is afhankelijk van het strafbare feit waarvan de betreffende persoon wordt verdacht. Er moet een juridische basis zijn.

In gevallen zoals de aanhouding van de heer S. is een onderzoek aan kleding standaard.

In het algemeen kun je stellen dat wij de persoon in geval van verdenking van een overtreding fouilleren en een onderzoek aan kleding uitvoeren in geval van verdenking van een misdrijf.

Er moeten wel termen aanwezig zijn om dergelijke onderzoeken uit te voeren. Ik geef dus niet standaard de opdracht om een ingeslotene aan een onderzoek aan kleding te onderwerpen.

Ik was er niet bij aanwezig toen de heer V. de heer S. aan zijn kleding onderzocht. Het onderzoek aan kleding wordt door één politieambtenaar (de verbalisant) uitgevoerd, die de deur op een kier houdt. Er is bijna altijd een collega in de nabije omgeving die de verbalisant in de gaten houdt. Deze collega kan de verbalisant op zijn rug zien en kan meeluisteren. Hij ziet de verdachte dus niet.

Ik heb de heer S. niet gezien toen hij aan zijn kleding werd onderzocht. Wel heb ik gehoord dat de heer V. heel lang en met heel veel geduld bezig is geweest om het onderzoek uit te voeren. Ik weet absoluut zeker dat de heer S. niet is bedreigd. Ik kan me nog heel goed herinneren dat de heer V. uitermate correct is geweest jegens de heer S.

Bij mijn weten heeft de heer V. de heer S. niet de opdracht gegeven tot het bukken en het spreiden van zijn billen. Het ging om een onderzoek aan kleding, en iedereen weet wat dat inhoudt. Ik heb niets gehoord dat er op wees dat de heer V. de heer S. deze opdracht wel zou hebben gegeven.

Na de invrijheidstelling heb ik nog een half uur met de heer S. zitten praten en heb ik hem de redenen van de hele gebeurtenis nog eens uitgelegd.

Ik vind het ontzettend jammer dat de heer S. nu een klacht heeft ingediend. Wij hebben ons ingezet om het één en ander zo spoedig en correct mogelijk te laten verlopen. 's Avonds laat hebben we nog met de marechaussee gebeld met de vraag of de identiteitskaart nog gecontroleerd kon worden. Vervolgens heb ik een politieambtenaar met de sirenes aan naar Schiphol gestuurd, om de kaart daadwerkelijk te laten controleren. De heer V. is uitermate correcte geweest jegens de heer S. en ook het gesprek dat ik naderhand met de heer S. had, is goed verlopen. We hadden erg veel geduld met hem, en dan dient hij later een klacht in."

F. Nadere reactie verzoeker

Naar aanleiding van de hem toegezonden verklaringen van de betrokken politieambtenaren V. en G. liet verzoeker op 19 augustus 2002 nog weten dat hij naar zijn mening onrechtmatig aan het lichaam was gefouilleerd. Verzoeker was niet in verzekering gesteld, desondanks was hem bevolen zich uit te kleden ten behoeve van een fouillering aan het lichaam. Hierbij had hij in ontklede toestand met zijn gezicht naar de muur moeten gaan staan, en zijn benen moeten spreiden. Vervolgens had hij zijn billen “uit elkaar moeten trekken” om de politieambtenaar te laten zien of hij daar nog “iets” had verborgen.

Volgens verzoeker vormde hij geen gevaar voor zichzelf of voor derden, en was er dan ook geen aanleiding om over te gaan tot deze aangrijpende lichaamsfouillering, die volgens verzoeker niets meer had te maken met een veiligheidsfouillering aan de kleding zoals gesteld in artikel 8 Politiewet, of artikel 20 van de Ambtsinstructie.

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht (Sr):

Artikel 231:

“1. Hij die een reisdocument valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig stuk op grond van valse gegevens doet verstrekken dan wel een aan hem of een ander verstrekt reisdocument ter beschikking stelt van een derde, met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die in het bezit is van een reisdocument waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat het vals of vervalst is, dan wel opzettelijk gebruik maakt van een niet op zijn naam gesteld reisdocument.”

2. Wetboek van Strafvordering (Sv):

Artikel 27, eerste lid:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wél dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

3. Fouillering

3.1. Op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft een ieder - behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen - recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, en op onaantastbaarheid van zijn lichaam.

Ook het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) eisen een wettelijke grondslag voor het rechtmatig maken van een inbreuk op deze grondrechten.

Aangezien (ook) door fouillering inbreuk wordt gemaakt op de hiervoor aangeduide grondrechten is daarvoor een wettelijke legitimering vereist. In het kader van de onderhavige klacht is het van belang de volgende fouilleringsbevoegdheden nader aan te duiden:

A. De strafvorderlijke of opsporingsfouillering

Artikel 56 Sv (zoals dit tot 1 maart 2002 gold, en daarmee ten tijde van de gedraging waarop deze klacht betrekking heeft, van toepassing was):

1. De officier van justitie of de hulpofficier, voor wien de verdachte wordt geleid of die zelf den verdachte heeft aangehouden, kan, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen dezen, bepalen, dat hij aan zijn lichaam of aan zijne kleding zal worden onderzocht.

2. De overige opsporingsambtenaren zijn bevoegd den aangehoudene tegen wie ernstige bezwaren bestaan, aan zijne kleding te onderzoeken.

3. Tijdens het gerechtelijk vooronderzoek geldt bovendien de bepaling van artikel 195.

In de literatuur wordt met betrekking tot dit artikel onder meer het volgende opgemerkt:

Het onderzoek aan lichaam of kleding zal primair zijn gericht op het verkrijgen van materiaal dat nadere opheldering kan verschaffen over het strafbare feit waarmee de aangehouden verdachte in verband wordt gebracht. Gedacht kan worden aan het onderzoek naar sporen van het strafbare feit (verf- of bloedvlekken), alsmede het onderzoek naar wapens of werktuigen waarmee het strafbare feit is gepleegd.

Wil een verdachte kunnen worden onderworpen aan onderzoek aan lichaam of aan kleding, dan zullen tegen die verdachte “ernstige bezwaren” moeten bestaan. Dat is meer dan enkel een redelijk vermoeden van schuld zoals bedoeld in artikel 27 Sv. Vereist is een zware verdenking; het moet waarschijnlijk zijn dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan. Of er al dan niet sprake is van ernstige bezwaren is sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De invulling van dit criterium is dus casuïstisch.

(Cleiren/Nijboer 2001, (T&C Sv), art. 56 Sv, aant. 4 en 5).

De wetgever stelt de eis dat de opsporingsfouillering moet zijn gegrond op ernstige bezwaren. Er zijn geen harde criteria aan de hand waarvan kan worden vastgesteld wanneer daaraan is voldaan. Per geval zal dit moeten worden vastgesteld. In het algemeen kan worden gesteld dat voor het bestaan van ernstige bezwaren er niet alleen sprake dient te zijn van een ernstiger verdenking dan een redelijk vermoeden (zoals bedoeld in artikel 27 Sv) maar de bezwaren moeten ook in relatie staan tot het doel waarvoor wordt gefouilleerd. Fouilleren is dus geen bevoegdheid die als routine na elke aanhouding mag geschieden. Integendeel, er zal sprake moeten zijn van een redelijke kans dat er in de kleding of aan het lichaam van de verdachte bewijsmateriaal aanwezig is.

De verdachte is niet verplicht aan de opsporingsfouillering actief mee te werken, maar moet wel dulden dat het fouilleringsonderzoek wordt uitgevoerd. Bevelen om de mond te openen en voorover te buigen ten einde in de anus te kijken, worden niet gegeven “krachtens een wettelijk voorschrift” en behoeven door de verdachte dus niet te worden opgevolgd. Evenmin is de verdachte verplicht op bevel zich uit te kleden.

Over de uitvoering van het onderzoek aan de kleding is in de wet niets bepaald. Algemeen wordt aangenomen dat de term “aan de kleding” ook een onderzoek impliceert "in de kleding". Te denken valt aan het doorzoeken van de zakken, voering, sokken of schoeisel. Een grondig kledingonderzoek impliceert dat de kleding wordt uitgetrokken. Goed beschouwd loopt zo'n kledingonderzoek uit op visuele controle van het naakte lichaam. Dit werpt de vraag op hoe dit onderzoek zich verhoudt tot het onderzoek aan het lichaam.

(Heterdaad, Politiebevoegdheden bij ontdekking op heterdaad in theorie en praktijk/ Jan Naeyé, - Arnhem: Gouda Quint; Lochem: Van den Brink & Co. - ill., p. 129 e.v.).

In Melai/Groenhuijsen e.a., (aantt. 3.1. en 3.2. op art. 56 (suppl. 129, juni 2002)), wordt opgemerkt dat vrij algemeen werd aangenomen dat het onderzoek aan de kleding op basis van art. 56 Sv (oud) bijzonder grondig mocht zijn en niet beperkt hoefde te blijven tot een onderzoek aan de buitenzijde van de kleding.

Ook het lostornen van de voering van een jas, het onderzoek van hakken en zolen van schoenen en het loshalen van zomen van de kleding vielen in deze opvatting binnen de reikwijdte van de bevoegdheid tot onderzoek aan de kleding.

Corstens stelt ten tijde van de gedraging waarop deze klacht betrekking heeft ten aanzien van het toen geldende artikel 56 Sv in zijn boek "het Nederlands strafprocesrecht", (3e druk 1999, blz. 467-471), onder meer dat fouillering geen routinehandeling mag zijn, maar dat het een dwangmiddel is, waarbij voor de toepassing sprake moet zijn van een hogere graad van verdenking dan waarvan in 27 lid 1 Sv sprake is.

Hij geeft voorts aan, dat de wetgever niet met zoveel heeft woorden aangegeven waartoe de fouilleringsbevoegdheid mag worden gebruikt. Uit de verwijzing in art. 95 lid 2 Sv naar art. 56 Sv kan worden afgeleid dat fouillering als steunbevoegdheid fungeert voor de inbeslagneming. Zij geschiedt in zo'n geval met het oog op de waarheidsvinding (art. 94 lid 1 Sv) of met het oog op conservatoir beslag (artt. 94-2 Sv of 94a Sv). Bij aanhouding van een vermeende fraudeur kan het noodzakelijk zijn in diens binnenzakken naar zijn agenda te zoeken om te bezien of daarin soms namen of telefoonnummers van zijn trawanten zijn opgetekend of om te bezien of, zoals bijvoorbeeld wordt vermoed, hij geld bij zich draagt dat voor verbeurdverklaring in aanmerking komt of waarop verhaal kan worden genomen.

B. De veiligheidsfouillering

Artikel 8, derde lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar."

Dit onderzoek aan de kleding wordt ook wel de veiligheidsfouillering genoemd. Van belang is dat het standaard verrichten van een veiligheidsfouillering niet is toegestaan, maar dat er een beoordeling nodig is in elk individueel geval.

Artikel 20, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) bepaalt dat een veiligheidsfouillering geschiedt door het oppervlakkig aftasten van de kleding en dat deze zoveel mogelijk wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.

Ingevolge artikel 21 van de Ambtsinstructie moet de politieambtenaar die een veiligheidsfouillering heeft verricht, dit onverwijld schriftelijk melden aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid.

In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie staat vermeld dat bij schriftelijke melding onder meer gedacht kan worden aan een vermelding in het dagrapport.

C. De huishoudelijke fouillering

Artikel 28, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) luidt als volgt:

"De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen."

Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van artikel 9, vierde lid van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht.

Artikel 28, derde lid van de Ambtsinstructie bepaalt dat de huishoudelijke fouillering zoveel mogelijk wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.

4. Meedelen reden van aanhouding:

Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Rome, 4 november 1950):

Artikel 5, tweede lid:

"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

Artikel 9, tweede lid van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 bevat een overeenkomstige bepaling.

Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.

5. Klachtenregeling Korps Landelijke Politie Diensten (KLPD):

Artikel 2 aanhef en lid 1:

Klachtencommissie

Er is een 'klachtencommissie Korps Landelijke politiediensten' (KLPD) die de beheerder gevraagd en ongevraagd adviseert over de afdoening van klachten over het optreden van ambtenaren van politie van het Korps landelijke politiediensten.

6. Algemene wet bestuursrecht:

Artikel 9:16:

"Indien de conclusies van het bestuursorgaan afwijken van het advies, wordt in de conclusies de reden voor die afwijking vermeld en wordt het advies meegezonden met de kennisgeving, bedoeld in artikel 9:12."

Instantie: Spoorwegpolitie Amsterdam

Klacht:

Reden van verzoekers aanhouding op Centraal Station niet meegedeeld en geen gelegenheid gegeven thuis zijn paspoort op te halen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Spoorwegpolitie Amsterdam

Klacht:

Verzoeker tijdens fouillering laten bukken en in de billen gekeken.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Spoorwegpolitie Amsterdam

Klacht:

Verzoeker zich laten ontkleden en wijze van afhandelen klacht over bovenstaande.

Oordeel:

Gegrond