2003/283

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Haaglanden op 3 juni 1998 bij de ontruiming van een gekraakt pand.

Hij klaagt er met name over dat hij is aangehouden, terwijl:

- er geen sprake was van een redelijke verdenking ter zake van overtreding van artikel 138 cq. 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht;

- hij zich bereid toonde vrijwillig een verklaring af te leggen.

Voor zover het bovenvermelde politieoptreden heeft plaatsgevonden op bevel van de officier van justitie te 's-Gravenhage, klaagt verzoeker erover dat de officier van justitie dit bevel niet op goede gronden heeft gegeven.

Beoordeling

Inleiding

Verzoeker meldde het regionale politiekorps Haaglanden op 3 juni 1998 dat hij tezamen met andere personen het bedrijfspand aan de N. 13 te Den Haag had gekraakt. Naar aanleiding van het politieonderzoek en in overleg met de officier van justitie te Den Haag heeft het regionale politiekorps Haaglanden het pand ontruimd. Verzoeker klaagt over het optreden van de politie bij de ontruiming van dit pand.

I. Ten aanzien van de aanhouding

1. Verzoeker klaagt er over dat hij is aangehouden, terwijl er geen sprake was van een redelijke verdenking ter zake van overtreding van artikel 138 of 429sexies van het Wetboek van Strafrecht (Sr.). Voorts klaagt verzoeker dat hij is aangehouden terwijl hij zich bereid toonde vrijwillig een verklaring af te leggen. Verzoeker is van mening dat hij ten onrechte is aangehouden, nu hiertoe geen strafvorderlijke noodzaak aanwezig was en hij alle bereidheid had getoond om aan een strafrechtelijk onderzoek mee te werken. In dit kader is het gebruik van dwangmiddelen ongewenst, aldus verzoeker.

2. De korpsbeheerder berichtte dat verzoekers klacht op dit punt ongegrond was. Verzoeker had meegedeeld dat hij in eerste instantie vrijwillig het gekraakte pand zou verlaten, indien tegen hem proces-verbaal zou worden opgemaakt. Verzoeker wilde deze ontruiming namelijk door de rechter laten toetsen, aldus de korpsbeheerder. Op het moment dat bleek dat proces-verbaal mogelijk niet zou worden opgemaakt, had verzoeker alsnog geweigerd het pand te verlaten. De eigenaar van het pand had daarop verzoeker tweemaal gevorderd het pand te verlaten. De korpsbeheerder liet weten dat toen verzoeker het pand niet verliet, hij vervolgens als verdacht van overtreding van artikel 138 eerste lid Sr. en artikel 429sexies eerste lid Sr. is aangehouden. De feiten en omstandigheden gaven namelijk aanleiding tot een redelijk vermoeden van schuld, aldus de korpsbeheerder.

3. De minister van Justitie liet weten dat verzoekers klacht ongegrond is. Gelet op het proces-verbaal waaruit nadrukkelijk blijkt dat verzoeker na tweemaal te zijn gevorderd het pand te verlaten, duidelijk maakte te weigeren het pand te verlaten, is de minister van mening dat er een redelijk vermoeden van schuld ter zake overtreding van artikel 138 of 429sexies Sr. bestond. Dat verzoeker vrijwillig een verklaring wilde afleggen doet hieraan niets af, aldus de minister. Gelet op het feit dat betrokkene zo spoedig mogelijk is voorgeleid aan de hulpofficier van justitie achtte de minister de gebruikte dwangmiddelen op geen enkele wijze disproportioneel.

4. Ingevolge artikel 429sexies Sr. is het niet dadelijk op vordering ontruimen van een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw strafbaar, wanneer het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd (zie Achtergrond, onder A.2.). Het strafbare feit van artikel 429sexies Sr. is daarom pas gepleegd indien en nadat niet is voldaan aan genoemde vordering. Ingevolge artikel 138 Sr. is het wederrechtelijk binnendringen of wederrechtelijk aldaar vertoeven en zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende dadelijk verwijderen eveneens strafbaar (zie Achtergrond, onder A.1.).

Na ontdekking op heterdaad (zie Achtergrond, onder B.) van overtreding van artikel 429sexies Sr. of van artikel 138 Sr. is de politie bevoegd gebruik te maken van het strafrechtelijke dwangmiddel aanhouding.

Voor het ter aanhouding binnentreden van een woning dient de politie te zijn voorzien van een machtiging tot binnentreden zonder toestemming van de bewoners. Gegeven het feit dat het in kraaksituaties te verwachten valt dat de krakers niet (allen) zullen voldoen aan meerbedoelde vordering, is het niet onjuist dat de politie zich in een dergelijk geval voorziet van een machtiging tot binnentreden, vóórdat zij zich met de eigenaar naar het pand begeeft om de vordering van artikel 429sexies Sr. of die van artikel 138 Sr. te doen en dus vóórdat de overtreding van een van genoemde bepalingen zich heeft voorgedaan. Dit doet er echter niet aan af dat de politie pas van die machtiging gebruik mag maken als de overtreding van artikel 429sexies Sr. of van artikel 138 Sr. zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Van het dwangmiddel aanhouding kan immers pas gebruik worden gemaakt nadat een strafbaar feit is gepleegd.

5. Ten aanzien van de verdenking tegen verzoeker dient een antwoord te worden gegeven op de vraag of er op 3 juni 1998 een redelijke grond bestond voor verdenking van overtreding van artikel 429sexies Sr. danwel artikel 138 Sr., die (mede) de grond voor de aanhouding van verzoeker kon vormen. Voor de beantwoording van die vraag is van belang of de politie op dat moment beschikte over concrete informatie over het gebruik van het pand of het moment van beëindiging daarvan.

Het staat vast dat politieambtenaren K. en P. van het regionale politiekorps Haaglanden, vóórdat actie tegen verzoeker werd ondernomen, bij de eigenaar van het betreffende pand hebben geïnformeerd naar het gebruik. Daarbij is gebleken dat het pand tot 1 juli 1997 was verhuurd aan Z. Daarna had de eigenaar het pand in gebruik genomen als opslagruimte. De feiten en omstandigheden wettigen het vermoeden dat het pand nog in gebruik was, althans dat het gebruik niet meer dan 12 maanden geleden was beëindigd.

Gelet op het voorgaande kon de politie op 3 juni 1998 verzoeker aanmerken als verdachte op basis van een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de artikelen 138 of 429sexies Sr.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

6.1. Ten aanzien van het gebruik van het dwangmiddel aanhouden wordt het volgende overwogen. Het Nederlandse strafprocesrecht, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, bevat regels voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en is er uiteindelijk op gericht om strafbare feiten op te helderen en de daarvoor verantwoordelijke personen te straffen. Politie en justitie zijn belast met de opsporing van strafbare feiten. Daartoe geeft - onder meer - het Wetboek van Strafvordering hun een reeks van bevoegdheden. Algemeen wordt aangenomen dat de politie bij het verrichten van een opsporingsonderzoek in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

6.2. De korpsbeheerder liet op dit punt weten dat verzoeker zich bewust in het bijzijn van de politieambtenaren schuldig maakte aan genoemde strafbare feiten. Een van deze feiten betreft een misdrijf en kan dus niet als een gering feit worden aangemerkt, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder liet weten dat de afhandeling van die strafbare feiten zorgvuldig dient te zijn, wat ook in het belang van de verdachte is en dat deze afhandeling uit legale praktische overwegingen aan het politiebureau plaatsvindt. Voorts berichtte de korpsbeheerder dat zaken met betrekking tot kraken complexe juridische consequenties kunnen hebben, zodat een grondig onderzoek moet plaatsvinden waarvan het verhoor van de verdachte deel uitmaakt.

Het vrijwillig meewerken van een verdachte is voor politieambtenaren een onzekere factor waarbij het risico wordt gelopen dat de vrijwilligheid van de verdachte in kwestie op een gegeven moment wordt beëindigd zodat dan alsnog tot aanhouding moet worden overgegaan op een moment dat dit juridisch niet meer mogelijk is of dat het op zijn minst weer vragen opwerpt. De korpsbeheerder was van mening dat de aanhouding ook voortvloeide uit het overleg met de officier van justitie, waarbij was afgesproken dat desnoods ter aanhouding zou worden binnengetreden. Nu de agenten reeds tot het pand waren toegelaten, mocht worden verondersteld dat bij constatering van het misdrijf het aanhouden van verzoeker voortvloeide uit deze afspraak, aldus de korpsbeheerder.

6.3. Het staat vast dat verzoeker, nadat hem tweemaal was gevorderd het pand te verlaten, dit heeft geweigerd. Zoals hiervóór onder 5. is geoordeeld, bestond toen ten aanzien van verzoeker een redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van artikel 429sexies Sr. danwel artikel 138 Sr. De politie was op dat moment bevoegd verzoeker als verdachte ter zake van die strafbare feiten aan te houden. Gelet op het feit dat het onderzoek naar de strafbare feiten nog niet volledig was afgerond, verzoeker diende nog te worden verhoord over zijn betrokkenheid bij het strafbare feit, en gelet op de weigerachtige houding van verzoeker kon de politie - ook in het geval dat verzoeker zou hebben meegedeeld vrijwillig te willen meewerken - er in redelijkheid er toe overgaan verzoeker aan te houden en hem ten behoeve van het onderzoek over te brengen naar het politiebureau. Het was immers op dat moment niet meer aan verzoeker om te bepalen op welke wijze het onderzoek naar het strafbare feit zou worden ingericht.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van het arrondissementsparket

1. In verband met vorenstaande klaagt verzoeker er over dat de officier van justitie het bevel tot aanhouding niet op goede gronden heeft gegeven.

2. De minister van Justitie liet weten dat in overleg met de officier van Justitie was besloten op grond van artikel 138 c.q. 429sexies Sr., dat namens de eigenaar ter plaatse twee keer zou worden gevorderd dat verzoeker het pand zou verlaten. Bij het niet voldoen aan deze vordering(en) zou met machtiging worden binnengetreden, ter aanhouding en ter voorgeleiding voor een hulpofficier van justitie, aldus de minister. De last tot aanhouding is mondeling gegeven en de wet laat deze mogelijkheid ook open, aldus de minister. De minister van Justitie achtte verzoekers klacht op dit punt ongegrond.

3. Gelet op datgene wat hiervóór onder I.5. is geoordeeld over de verdenking ten aanzien van verzoeker heeft de officier van justitie op goede gronden de politie het bevel gegeven verzoeker aan te houden.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag), is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Den Haag, die wordt aangemerkt als een gedraging van de minister van justitie, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 12 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer drs. M. Schuckink Kool te Den Haag, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van Den Haag). Omdat verzoeker nog niet volledig had voldaan aan het vereiste dat het bestuursorgaan eerst in kennis dient te worden gesteld van de klacht en de gelegenheid dient te krijgen om zijn zienswijze hierover te geven, stuurde de Nationale ombudsman verzoekers klacht naar de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden. Op 31 januari 2001 wendde verzoeker zich opnieuw tot de Nationale ombudsman met eveneens een klacht over het arrondissementsparket te Den Haag. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als respectievelijk een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden en een gedraging van de minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werden de korpsbeheerder en de minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker en de minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 3 juni 1998 meldde verzoeker, de heer S., de regiopolitie Haaglanden dat hij tezamen met andere personen het pand aan de N. 13 te Den Haag had gekraakt.

2. Naar aanleiding van het onderzoek dat werd ingesteld, hield de politie op 3 juni 1998 omstreeks 20.40 uur op bevel van de officier van justitie te Den Haag verzoeker aan ter zake van overtreding van artikel 138 en 429sexies van het Wetboek van Strafrecht.

3. In het proces-verbaal dat de regiopolitie Haaglanden naar aanleiding van dit optreden op 14 oktober 1998 tegen verzoeker opmaakte, staat als relaas van onderzoek onder meer vermeld:

"VOORVAL melding

Op woensdag 3 juni 1998 te 13.30 uur kwam er een telefonische melding binnen bij het bureau van politie (...). Een man, die zei S. te heten, meldde dat vanaf dinsdag 2 juni 1998 het pand gelegen aan de N.13 te 's-Gravenhage door hem en een aantal andere personen was gekraakt. Hierop werden de dienstdoende wachtcommandant en de bureauchef in kennis gesteld.

(...)

INSTELLEN Onderzoek melding

Op woensdag 3 juni 1998 omstreeks 14.30 uur werd ter plaatse op de N.13 te 's-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar het "kraken" van voornoemd bedrijfspand. Het bedrijfspand bleek te zijn voorzien van 2 perceelnummers te weten 11 en 13.

Ter plaatse werden voor het pand vijf personen aangetroffen. Een van deze 5 personen gaf op te zijn genaamd: S., (...).

S. verklaarde dat zij het pand, N.11-13 te 's-Gravenhage hadden gekraakt. Met toestemming van de krakers hebben de verbalisanten het pand betreden. In het pand troffen de verbalisanten ongeveer tien slaapzakken aan. Verder zagen zij dat de ruit van de toegangsdeur was verbroken.

(...)

Onderzoek EIGENAAR N.11-13

Bij onderzoek bleek dat de eigenaar van N.11-13 te 's-Gravenhage het distributiebedrijf Cx. gevestigd (...)-weg is.

(...)

WOORDVOERDER EIGENAAR PAND N.11-13

Naam C.

(...)

KORT HOREN WOORDVOERDER N.11-13

Op woensdag 3 juni 1998 werd C. voornoemd kort gehoord. Korte inhoud van zijn verklaring:

Het pand N.11-13 is eigendom van distributiebedrijf Cx. N.11-13 staat momenteel te huur. N.11-13 is tot juli 1997 in gebruik geweest bij verzorgingshuis Z. (...)

IN GEBRUIK ZIJN PAND volgens de woordvoerder

Het pand N.11 -13 te 's-Gravenhage betreft een, volgens de woordvoerder C., een in gebruik zijnd pand. Dit gebruik zou blijken uit de in het pand opslagen goederen. (...)

VERZOEK TOT ONTRUIMEN N.11-13

Op woensdag 3 juni 1998 omstreeks 16.40 uur verzocht C. als rechthebbende tot ontruiming van het pand N.11-13 over te gaan.

OVERLEG OVJ

Op woensdag 3 juni 1998 omstreeks 19.20 uur is er telefonisch overlegd met de piketofficier van justitie te 's-Gravenhage, mevrouw mr. R.

In overleg met de officier is besloten op grond van artikel 138 cq 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht door de rechthebbende twee keer zou worden gevorderd en bij het niet voldoen van deze vordering met machtiging zou worden binnengetreden, ter aanhouding van de krakers zou worden opgetreden, om feitelijk een einde te maken aan de betreffende toestand.

(...)

MACHTIGING TOT BINNENTREDEN N.11-13

Op woensdag 3 juni 1998 werd een machtiging tot binnentreden van het pand N.11-13 afgegeven. Er werd geen gebruik gemaakt van deze machtiging (...).

BINNENTREDEN TER BEËINDIGING KRAAKAKTIE in N.11-13

Op woensdag 3 juni 1998 omstreeks 20.00 uur werd door de politie het bedrijfspand N.11-13 te 's-Gravenhage betreden. In het bedrijfspand werden 3 personen aangetroffen, namelijk:

- S. (...)

- L. (...)

- een persoon die slechts op gaf te zijn genaamd M.

BEËINDIGING KRAAKACTIE N.11-13

Op woensdag 3 juni 1998 omstreeks 20.10 uur besloten de 'krakers' na uitleg vrijwillig het pand te verlaten. Voornoemde S. stelde als voorwaarde dat tegen hem proces-verbaal zou worden opgemaakt om de actie van de politie bij de rechter te kunnen laten toetsen. Nadat S. werd medegedeeld dat later tot het opmaken van een proces-verbaal zou worden besloten. S. zei hierop: "Als er geen proces-verbaal wordt opgemaakt dan weiger ik dit pand te verlaten".

(...)

SCHOUW N.11-13

Het pand N.11-13 is vervolgens geschouwd.

Van de situatie binnen is door medewerkers van de technische recherche een fotoreportage gemaakt.

(...)

FYSIEKE AFSCHEIDING tussen percelen N.11-13

Bij percelen N.11 en N.13 werd bij de schouw een fysieke scheiding aangetroffen (...)

OPSLAG GOEDEREN N.11

In de opslagruimte, N.11 te 's-Gravenhage, werden bij de schouw een aantal opgeslagen goederen aangetroffen (...).

(...)

VORDERING VERLATEN PAND rechthebbende

Rechthebbende, C., heeft tweemaal van voornoemde S. gevorderd het pand te verlaten. Voornoemde S. weigerde gevolg te geven aan deze vordering. S. verklaarde namelijk te weigeren het pand te verlaten. (...).

AANHOUDING verdachte S.

Op woensdag 3 juni 1998 te 20.40 uur werd de verdachte S. in het pand N.11-13 te 's-Gravenhage aangehouden als verdacht van overtreding van artikel 138 c.q. 139 c.q. 429 secties van het Wetboek van Strafrecht.

(...)

VOORGELEIDING verdachte S.

Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie is de verdachte S. door geüniformeerd politiepersoneel ten spoedigste overgebracht naar het bureau van politie, gevestigd (…) te 's-Gravenhage. Direct na aankomst is de verdachte geleid voor de inspecteur van politie Je. zijnde hulpofficier van justitie.

VERHOOR AANGEVER C.

Op woensdag 3 juni 1998 te 20.45 uur is de aangever C., in het bureau van politie (...), gehoord.

Korte inhoud verklaring:

De aangever verklaarde dat het bedrijfspand N.11-13 te 's-Gravenhage eigendom is van en ook in gebruik is bij Cx. (...) N.11 betreft een kantoorruimte en N.13 betreft een opslagruimte. Beide ruimten zijn inpandig in open verbinding met elkaar. Vanaf juli 1997 staan de kantoorruimte, de kantine en de toilet-/doucheruimte feitelijk leeg. Aangever deed aangifte van het zich wederrechtelijk de toegang verschaffen tot het bedrijfspand N.11-13 te 's-Gravenhage. Ook na vordering van de aangever weigerde een van de zich wederrechtelijk in het pand verblijvende personen het pand te verlaten waarna hij door de politie werd aangehouden. De aangever deed tevens aangifte van diverse vernielingen aan het bedrijfspand N.11-13 te 's-Gravenhage (...).

De aangever verklaarde dat niet in opdracht van en zonder toestemming van de eigenaar van het bedrijfspand N.11-13 een fysieke afscheiding was gemaakt tussen de percelen N.11 en 13 (...).

(...)

VERKLARING verdachte S.

Op woensdag 3 juni 1998 te 22.28 uur werd de verdachte S. gehoord. Korte inhoud van zijn verklaring:

Hij verklaarde dat anderen zich de toegang tot het pand hadden verschaft zonder toestemming van de rechthebbende en dat hij het pand was binnengekomen met toestemming van de anderen die reeds in het pand aanwezig waren maar waarvan hij wist dat die zich, zonder toestemming van de rechthebbenden, de toegang tot het pand hadden verschaft.

Hij verklaarde dat hij van de personen die het pand N.11-13 hadden gekraakt had gehoord dat het pand al anderhalf jaar niet meer in gebruik zou zijn. Hij verklaarde dat hij van enige wederrechtelijke vernielingen in of aan het pand niets wist.

Hij erkende dat hij zich niet op de twee vorderingen van de eigenaar van het pand heeft verwijderd uit het pand om ervoor te zorgen dat er een proces-verbaal zou worden opgemaakt.

Verder verklaarde hij dat hij in het pand geen opgeslagen goederen heeft aangetroffen. Verder verklaarde hij dat hij en de andere krakers slechts het perceel 13 als gesloten lokaal in gebruik hadden en niet N.11. Hij verklaarde dat er geen vrijelijke toegang bestond tussen de percelen N.11 en 13 en ontkent zich schuldig gemaakt te hebben aan lokaalvredebreuk. Tevens ontkent hij zich schuldig gemaakt te hebben aan wederrechtelijke vernielingen en aan overtreding van artikel 429 secties daar perceel N.13 reeds langer dan 12 maanden niet meer in gebruik is geweest.

(...)

BELANGENBEHARTIGER eigenaar N.11-13

Bij navraag bleek dat de belangen van de eigenaar van het bedrijfspand N.11-13 te 's-Gravenhage worden behartigd door:

Bx. gevestigd (...) te Rotterdam.

Onderzoek LAATSTE HUURCONTRACT

Bij onderzoek bij de firma Bx. (...) bleek dat de laatste huurder van het pand N.11-13 te 's-Gravenhage betreft:

Z.

BEËINDIGING HUUROVEREENKOMST Z

Het huurovereenkomst tussen Z en Cx. betreffende het bedrijfspand N.11-13 te 's-Gravenhage werd in juni 1997 beëindigd wat op 24 juni 1997 middels een schrijven bevestigd.

(...)

KOPIE HUUROVERZICHT N. 11-13

Een kopie van het huuroverzicht van het bedrijfspand N. 11-13 te `s-Gravenhage betreffende de maanden mei en juni 1997 (waaruit blijkt dat in juni 1997 het pand werd verhuurd aan Z; N.o.) (...).

(...)

Onderzoek G.E.B, m.b.t. N.11-13

Bij telefonische navraag bij het gemeentelijk energiebedrijf bleek dat er voor het bedrijfspand N.11-13 te 's-Gravenhage 2 aansluitingen bekend zijn. Het betreft 2 elektra-aansluitingen en 1 gasaansluiting."

4. De officier van justitie te Den Haag seponeerde op 3 januari 2000 de strafzaak tegen verzoeker onder sepotcode 43 (sepot wegens oud feit).

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verzoeker liet in zijn eerste verzoekschrift van 9 januari 1999 onder meer weten:

“De klacht luidt, dat de politie mij ten onrechte heeft aangehouden, nu hiertoe geen strafvorderlijke noodzaak aanwezig was en ik juist alle bereidheid toonde om aan een strafrechtelijk onderzoek mee te werken. In dit kader is het gebruik van dwangmiddelen ongewenst.”

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden

1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden liet bij brief van 29 mei 2001 weten dat hij zich aansloot bij het oordeel van de chef van het district Den Haag/ Loosduinen-Laak-Escamp dat verzoekers klacht ongegrond was. De korpsbeheerder verwees naar het ambtsbericht van de districtschef.

2. De chef van het district Den Haag/Loosduinen-Laak-Escamp berichtte de korpsbeheerder bij brief van 23 april 2001 onder meer:

"Uit het onderzoek is gebleken dat de heer S. in eerste instantie vrijwillig het gekraakte pand in kwestie zou verlaten, indien tegen hem proces-verbaal zou worden opgemaakt, om de ontruiming bij de rechter te laten toetsen. Toen later bleek dat proces-verbaal mogelijk niet zou worden opgemaakt, weigerde hij alsnog het pand te verlaten. De eigenaar heeft vervolgens de heer S. tweemaal gevorderd het pand te verlaten.

Vervolgens is de heer S. als verdacht van overtreding van artikel 138 lid 1 en artikel 429 secties lid 1 van het Wetboek van Strafrecht aangehouden, daar de feiten en omstandigheden aanleiding gaven tot een redelijk vermoeden van schuld.

Hierbij een opsomming van de feiten en omstandigheden:

Op 3 juni 1998 meldde de heer S. telefonisch aan het bureau Loosduinen dat het pand N.11-13 te Den Haag in de nacht van 2 op 3 juni 1998 was gekraakt.

Op 3 juni 1998 constateerden twee agenten ter plaatse dat het pand inderdaad was gekraakt en in gebruik was genomen. Dit bleek uit het feit dat zij in het pand ongeveer 10 slaapzakken zagen liggen.

Op dezelfde datum meldt een woordvoerder van Cx., de eigenaar van het pand, dat het pand werd gebruikt voor de opslag van rolcontainers en levensmiddelen. Tot 1 juli 1997 was het pand in gebruik geweest bij Stichting "Z'.

De heer C. deed aangifte van lokaalvredebreuk en vernieling namens Cx. en verzocht de politie het pand te ontruimen.

In overleg met de officier van justitie werd besloten over te gaan tot ontruiming op grond van overtreding van artikel 138 cq 429 van het Wetboek van Strafrecht. Daartoe zou de rechthebbende ter plaatse twee keer vorderen het pand te verlaten. Het pand zou desnoods met een machtiging tegen de wil van de bewoner ter aanhouding worden betreden.

Op woensdag 3 juni 1998 arriveerden de hoofdinspecteur van politie B. en de inspecteur van politie V. met een aantal agenten, bij het bedoelde pand. Zij constateerden dat de ruit van de toegangsdeur was vernield en de deur was gebarricadeerd.

In overleg met de krakers werd afgesproken dat zij het pand vrijwillig zouden verlaten.

De heer S. weigerde later het pand vrijwillig te verlaten. De rechthebbende heeft hem toen twee keer gevorderd het pand te verlaten. Vervolgens is de heer S. aangehouden.

De agenten in kwestie waren bevoegd de verdachte aan te houden. De vraag is in feite of toepassing van deze bevoegdheid in dit geval en onder deze omstandigheden proportioneel was.

De heer S. stelt dat de aanhouding niet noodzakelijk was omdat hij bereid was vrijwillig mee te werken.

De heer S. heeft bewust in het bijzijn van de opsporingsambtenaren zich schuldig gemaakt aan genoemde strafbare feiten. Een van deze feiten betreft een misdrijf en kan dus niet als een gering feit worden aangemerkt. Het vergt een zorgvuldige afhandeling. Dat is ook in het belang van de verdachte. Uit legale praktische overwegingen vindt deze afhandeling aan het bureau plaats.

De heer S. mag geacht worden bekend te zijn met het risico aangehouden te worden in een dergelijke situatie.

Uit ervaring blijkt dat zaken met betrekking tot kraken, complexe juridische consequenties kunnen hebben. In verband hiermee zal een grondig onderzoek moeten plaatsvinden, waar het verhoor van de verdachte deel van uit maakt.

Het vrijwillig meewerken van een verdachte is voor politieambtenaren een onzekere factor. De verbalisanten lopen het risico dat de vrijwilligheid van de verdachte in kwestie op een gegeven moment wordt beëindigd en dat dan alsnog tot aanhouding moet worden overgegaan op een moment dat dit juridisch niet meer mogelijk is of het op zijn minst weer vragen opwerpt. Overigens vloeit de aanhouding ook voort uit het overleg met de officier van justitie, waarin werd afgesproken dat desnoods ter aanhouding zou worden binnengetreden. Nu de agenten reeds tot het pand waren toegelaten, mocht worden verondersteld dat bij constatering van het misdrijf het aanhouden van de heer S. voortvloeide uit deze afspraak.

OORDEEL:

Ik ben van mening dat:

de feiten en omstandigheden zodanig waren dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld

de heer S. op grond hiervan op heterdaad, rechtmatig kon worden aangehouden

de heer S. bewust het risico van aanhouding heeft genomen en daarmee in feite de aanhouding heeft uitgelokt

de politie deze bevoegdheden mede heeft om het onderzoek te kunnen doen

de vrijwillige medewerking van de verdachte in feite niet ter zake doet en dit voor de politie niet als uitgangspunt geldt.

de aanhouding in overeenstemming was met de afspraak met de officier van justitie en dat een dergelijke afspraak, gezien de rol van de officier van justitie in het opsporingsonderzoek, als een bevel kan worden aangemerkt.

Ik acht de aanhouding van de verdachte in dit geval proportioneel en de klachtenelementen ongegrond."

3. Voorts zond de korpsbeheerder als aanvulling op zijn reactie onder meer een rapport van de klachtbehandelaar Ca. van 9 september 1998, waarin onder meer staat weergegeven:

"Op 3 juni 1998 belde S. naar het bureau met de mededeling dat hij en enkele anderen een leegstaand pand aan de N.13 te Den Haag hadden gekraakt. Nadat contact was opgenomen met de eigenaar van het betreffende pand was het duidelijk geworden dat het pand nog in gebruik was bij de eigenaar. Nadat 2 surveillanten hadden vastgesteld dat het pand inderdaad kennelijk wederrechtelijk bewoond werd begaven 2 rechercheurs en 2 hulpofficieren van justitie zich met de eigenaar naar het pand voorzien van een machtiging om zonodig tegen de wil van de bewoner te kunnen binnentreden.

Nadat was opengedaan vorderde de eigenaar in bijzijn van de politiemensen van klager dat hij het pand zou verlaten. Na enige discussie stemde klager daarin toe. Door de medewerking van klager en zijn mede krakers werd in 1e instantie besloten geen proces-verbaal van het gebeurde te maken. Klager eiste vervolgens van de politie dat er tegen hem proces-verbaal zou worden opgemaakt om de zaak in rechte aanhangig te kunnen maken. Toen de politie weigerde hieraan tegemoet te komen weigerde klager verder mee te werken en kwam op zijn besluit het pand vrijwillig te verlaten terug. Vervolgens is hij aangehouden en na fouillering overgebracht naar het politiebureau Loosduinen, voor verhoor. Het proces-verbaal tegen S. is opgemaakt door rechercheur H.

Reacties op de klachtpunten

Uit onderzoek is gebleken dat het betreffende pand nog in gebruik is bij de eigenaar. Er was dus geen sprake van leegstand die reeds langer dan 12 maanden heeft geduurd. Tijdens het wederhoor deelde klager mij mede zijn wetenschap van de leegstand te hebben verkregen door regelmatige maar niet continue observatie van het pand. Klager wist niet te vertellen wanneer precies hij met observeren van het pand was begonnen. Ook zou iemand die daar naast werkte klager hebben medegedeeld dat het pand reeds 1,5 jaar leeg stond. Wie dat precies was kon klager mij niet mededelen. Klager is tevens van mening dat de perceelnummers 11 en 13 geen geheel vormen. Dit verweer werd door de politiemensen niet relevant geacht omdat beide perceelnummers nog in gebruik waren bij de eigenaar. De wijze waarop klager zijn informatie over de leegstand heeft verkregen is niet controleerbaar en daardoor uiterst onbetrouwbaar gebleken. Door de weigering het pand, na herhaaldelijk vorderen door de eigenaar, te verlaten waren voldoende feiten en omstandigheden aanwezig om klager als verdacht van huisvredebreuk aan te houden. Dit klachtpunt is m.i. derhalve ongegrond.

De redenering dat er niet met toestemming is binnengetreden omdat de politiemensen een last (klager bedoelde een machtiging tot binnentreden) bij zich hadden is niet steekhoudend. De machtiging is op voorhand meegenomen om zonodig tegen de wil van de bewoner, te kunnen binnentreden. Klager geeft zelf toe de politie te hebben binnengelaten derhalve heeft de bedoelde hulpofficier van justitie terecht gemeend dat hij met toestemming van klager is binnengelaten. Dit klachtpunt is m.i. ongegrond.

(...)

Bij constatering van een strafbaar feit op heterdaad, in dit geval zelfs een misdrijf, is een ieder bevoegd de verdachte aan te houden. Het verlenen van de gewenste medewerking is geen verdienste maar een plicht van klager. Had hij daar niet aan voldaan dan had dat het misdrijf van verzet of belemmering kunnen opleveren. De keuze om bepaalde zaken aan het bureau (plaats van verhoor) af te handelen wordt door de politie op basis van legale en praktische overwegingen gemaakt. Ten onrechte gaat klager er vanuit dat hij door een bepaalde opstelling de regie over de werkwijze van de politie kan bepalen.

Dit klachtpunt lijkt mij ongegrond."

4. De korpsbeheerder verstrekte eveneens een rapport van politieambtenaar D. van 16 september 1998, waarin onder meer wordt meegedeeld:

"Op woensdag 3 juni 1998 omstreeks 13.30 uur was F. belast met telefoonwacht aan het Bureau Loosduinen. Telefonisch werd aan hem kennis gegeven van het feit dat perceel N.11-13 te Den Haag in de nacht van 2 op 3 juni 1998 was gekraakt door tien personen. De melder stelde zich (telefonisch) voor als de heer S. De reden van de melding was dat hij graag een ambtenaar van de politie in het pand wilde ontvangen om afspraken te maken over de gang van zaken. F. heeft vervolgens direct Ca. en B., respectievelijk wachtcommandant en Chef Bureau Loosduinen van het gesprek in kennis gesteld.

Op woensdag 3 juni 1998 omstreeks 14.30 uur begaven K. en P. zich (...) naar perceel N.11-13 te Den Haag. Ter plaatse werden zij aangesproken door een man die opgaf te zijn genaamd: S. (...). Hij deelde K. en P. mede dat perceel N.11-13 in de nacht van 2 op 3 juni 1998 was gekraakt en dat hij als woordvoerder optrad. Met toestemming van S. hebben K. en P. het pand betreden en zagen in het pand ongeveer 10 slaapzakken liggen. Tevens zagen zij dat de ruit van de toegangsdeur was verbroken. De mededeling van S. dat het pand was gekraakt, berustte kennelijk op waarheid. Door K. en P. werd een onderzoek ingesteld naar de eigenaar van het pand N.11-13 te Den Haag. Het pand bleek het eigendom te zijn van: Cx., (...). Een woordvoerder van dit bedrijf, genaamd: C., verklaarde dat het pand tot 1 juli 1997 in gebruik was van Stichting "Z" en vanaf die datum en dus ook op 2 en 3 juni 1998 door het eigen bedrijf werd gebruikt voor de opslag van rolcontainers en levensmiddelen. Het één en ander werd door K. en P. doorgegeven aan J. en B., respectievelijk Chef Bijzondere Ploeg l (...) en Chef van Bureau Loosduinen.

Een specificatie betreffende de verhuur van perceel N.11-13 te Den Haag door Cx. aan Stichting "Z" werd ter beschikking gesteld van de politie.

(...)

Namens Cx. deed de heer C. aangifte van lokaalvredebreuk en vernieling cq wederrechtelijk in gebruik nemen van een lokaal en vernieling. In de aangifte werd aangegeven dat het pand op datum en tijdstip van kraken door het eigen bedrijf werd gebruikt voor opslag van rolcontainers en levensmiddelen.

Namens Cx. verzocht de heer C. aan J. over te gaan tot het ontruimen van perceel N.11-13 te Den Haag. J. nam contact op met de (piket) Officier van Justitie in het Arrondissement Den Haag, mevrouw Mr. R. In overleg met de Officier van Justitie werd besloten dat op grond van artikel 138 cq 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht door de rechthebbende twee keer zou worden gevorderd het pand te verlaten en dat bij het niet voldoen aan deze vorderingen, met machtiging, ter aanhouding en voorgeleiding voor een hulpofficier zou worden binnengetreden teneinde aan de kraaktoestand een einde te maken.

Op woensdag 3 juni 1998 omstreeks 20.10 uur arriveerden B., V. en C., respectievelijk in de functie van hulpofficier van Justitie, ploegchef en gemachtigde van Cx. bij perceel N.11-13 te Den Haag. Zij zagen dat de ruit van de toegangsdeur was vernield en dat de deur aan de binnenzijde was gebarricadeerd met behulp van een steigerdeel. Een man opende de deur en vroeg naar de reden van hun komst. B. heeft deze man uitgelegd dat de rechthebbende van het pand aangifte had gedaan van het feit dat het pand was gekraakt en vroeg hem het pand vrijwillig te verlaten. Hij legde hem uit dat bij weigering de rechthebbende hem zou vorderen het pand te verlaten. De man vroeg aan B. of hij de zaak met andere krakers mocht overleggen. Dat werd goed gevonden. Kort daarop verscheen de man weer ten tonele en deelde aan B. mede dat zij, de krakers, het pand zouden verlaten. Hij had echter één voorwaarde:

Tegen hem moest proces-verbaal opgemaakt worden teneinde de actie van de politie bij de rechter te laten toetsen. B. ging niet op de voorwaarde van de man in. Het pand werd door de rechthebbende en politiefunctionarissen geschouwd. Na de schouw kwam de eerder bedoelde man het pand weer binnen en deelde B. mede dat hij bij nader inzien het pand niet vrijwillig zou verlaten teneinde alsnog een proces-verbaal terzake huisvredebreuk uit te lokken. Vervolgens heeft de rechthebbende tweemaal gevorderd het pand te verlaten. De man weigerde het pand te verlaten waarop werd besloten de man aan te houden.

De man, genaamd: S., werd (...) ter zake overtreding van artikel 138 lid 1 en 2 cq 429 sexies 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht aangehouden, overgebracht naar Bureau Loosduinen en geleid voor de hulpofficier van Justitie."

5. Bij zijn reactie voegde de korpsbeheerder een proces-verbaal van bevindingen dat politieambtenaren K. en P. op 3 juni 1998 hadden opgemaakt en gesloten. In dat proces-verbaal staat onder meer vermeld:

"Op woensdag 3 juni 1998, omstreeks 14.30 uur kregen wij (...) de opdracht een onderzoek in te stellen naar het vermoedelijk kraken van een bedrijfspand, op de N. perceelnummer 11 tot en met 13 te 's-Gravenhage.

Wij gingen gelijk derwaarts. Gekomen bij het eerder genoemde perceel zagen wij een vijftal mannen voor de ingang van het eerder genoemde perceel zitten. Wij werden aangesproken door een man die ons desgevraagd opgaf te zijn: S. (...). Hij vertelde ons dat het eerder genoemde pand was gekraakt. Tevens vertelde de man ons dat hij als woordvoerder van de krakers fungeerde. Hierop hebben wij, met de toestemming van de man, het bovengenoemde pand betreden. Gekomen in het pand zagen wij op de begane grond ongeveer tien slaapzakken en wat etenswaar liggen. Kennelijk was hetgeen de man ons mededeelde een feit en was het pand gekraakt. Bij het verlaten van het pand zagen wij dat de ruit van de toegangsdeur was verbroken.

Hierop hebben wij een onderzoek ingesteld naar de eigenaar van het eerder genoemde pand. Het is mij verbalisant K., bekend dat er ongeveer twee jaar geleden een schoonmaakbedrijf met de naam Vr. in het eerder genoemde pand was gevestigd. Het is ons bekend dat dit schoonmaakbedrijf momenteel gevestigd is op de (...)-weg te 's-Gravenhage. Hierop zijn wij naar het schoonmaakbedrijf (...)gereden. Aldaar hebben wij aan een medewerker gevraagd wie de eigenaar was van het bovengenoemde pand. De medewerker deelde ons mede dat het distributiebedrijf Cx. (...) de eigenaar is van het genoemde bedrijfspand.

Hierop zijn wij naar de firma Cx. (...) gegaan. Aldaar werden wij verwezen naar een man die aan ons opgaf te zijn C., (...). Nadat wij hem ter zake hadden ingelicht deelde hij ons mede dat het pand op de N.11-13 eigendom is van het distributie bedrijf Cx. en momenteel te huur staat. Tevens deelde hij ons mede dat het pand momenteel wordt gebruikt voor opslag van rolcontainers en levensmiddelen van bovengenoemd bedrijf en dat het pand tot juli 1997 in gebruik is geweest bij het verzorgingshuis "Z". De onderste verdieping van het bovengenoemde pand zou momenteel leeg staan.”

6. De korpsbeheerder voegde voorts bij zijn reactie een proces-verbaal dat politieambtenaar J. op 3 juni 1998 had opgemaakt. In dit proces-verbaal staat onder meer vermeld:

"Op woensdag, 3 juni 1998, omstreeks 16.40 uur. deelden de agent P. en de hoofdagent K., mij mede, dat het perceel N.11-13 te 's-Gravenhage, eigendom van Cx. (...) sinds de afgelopen nacht door krakers werd bezet. Deze melding zou op 3 juni 1998 zijn gedaan door de kraker(s) zelf bij het politiebureau Loosduinen.

(...)

Op woensdag. 3 juni 1998, omstreeks 19.20 uur, heb ik telefonisch overleg gepleegd met de (piket)officier van justitie te 's-Gravenhage. mevr. mr. R.

In overleg met deze officier van justitie is besloten, dat op grond van artikel 138 cq 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht door de rechthebbende (C. namens Cx.) twee keer zou worden gevorderd en bij het niet voldoen aan deze vordering(en) met machtiging zou worden binnengetreden, ter aanhouding en ter voorgeleiding voor een hulpofficier van justitie van de krakers zou worden opgetreden, om feitelijk een einde te maken aan de betreffende toestand.

Vervolgens heeft de inspecteur van politie Je., werkzaam als ploegchef aan het politiebureau Loosduinen de hierboven bedoelde machtiging verstrekt aan de hoofdinspecteur van politie, B., chef van het politiebureau Loosduinen.

Hierna is de hoofdinspecteur van politie B., o.a. samen met de rechthebbende C. naar het gebouw van Cx., N.11-13 te 's-Gravenhage gegaan.”

7. Ook voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een proces-verbaal dat politieambtenaar B. op 3 juni 1998 had opgemaakt. Hierin staat onder meer vermeld:

"Op woensdag 3 juni 1998 te 20.10 uur bevond ik mij (...) samen met de inspecteur van politie V. en C. hoofd logistiek van het bedrijf Cx., (...) gevestigd in het pand N.11-13 te Den Haag, voor dit betreffende pand teneinde een kraakactie te beëindigen.

Eerder op deze dag had C. voornoemd mondeling aangifte gedaan van het feit dat genoemd pand, bij hem in gebruik, thans was gekraakt.

(...)

Op tijd en plaats vermeld stonden wij voor de hoofdingang van het pand. Ik zag dat het een deel van de ruit van de toegangsdeur was vernield en ik zag dat deze deur aan de binnenzijde was gebarricadeerd met behulp van een steigerdeel.

Vervolgens verscheen achter de deur een voor mij onbekende man, die voor ons de deur opende.

Hij vroeg de reden van onze komst, waarop ik hem uitlegde dat rechthebbende van het pand aangifte had gedaan van het feit dat het pand gekraakt was en ik heb de man vervolgens uitgelegd dat hij vrijwillig het pand kon verlaten en dat in geval van weigering ik de rechthebbende zou laten vorderen.

Hierop vroeg de man ons ruimte voor overleg met twee andere krakers die zich in het pand bevonden, waarvoor wij hem toestemming gaven. Kort daarop verscheen de man wederom aan de deur en deelde mij mede dat besloten was vrijwillig het pand te verlaten. Wel stelde de man als voorwaarde dat tegen hem proces-verbaal zou worden opgemaakt teneinde de actie van de politie bij de rechter te laten toetsen.

Ik ben hierop niet ingegaan en heb de man medegedeeld dat ik samen met politiefunctionarissen en de rechthebbende het pand zou gaan schouwen, hetgeen vervolgens is geschied. (...)

Na deze schouw kwam de man wederom het pand binnen en deelde mij mede dat hij bij nader inzien niet vrijwillig het pand zou verlaten, teneinde alsnog een proces-verbaal terzake van huisvredebreuk uit te lokken.

In mijn aanwezigheid heeft de rechthebbende tweemaal van de man gevorderd het pand te verlaten. Hierop heb ik opdracht gegeven aan een van de rechercheurs de man aan te houden."

8. Het proces-verbaal van aanhouding van verzoeker vermeldt onder meer:

"Op woensdag 3 juni 1998 kwam er aan het bureau van politie (...) telefonisch een melding dat het bedrijfspand N.11 -13 te 's-Gravenhage gekraakt werd.

(...)

Na door de personen die zich in het perceel bevonden te zijn binnen gelaten bleek dat er zich 3 personen in het pand bevonden te weten:

1. S. (...)

2. L. (...)

3. alsmede een man die slechts op gaf te zijn M.

In eerste instantie gaven de personen aan zich vrijwillig uit het voornoemde pand te verwijderen en haalden daartoe de goederen die kennelijk hun eigendom waren bijeen en begaven zich naar buiten. De man die eerder op gaf te zijn S. voornoemd verklaarde echter op een gegeven moment dat hij wenste dat er proces-verbaal opgemaakt zou worden zodat hij derhalve zijn verhaal zou kunnen vertellen aan een rechter waarna er een gerechtelijke uitspraak zou volgen. Na een kort gesprek dat volgde hoorde ik, verbalisant H., dat de man die eerder op had gegeven te zijn S. voornoemd, zei: 'Als er geen proces-verbaal wordt opgemaakt dat weiger ik dit pand te verlaten', of woorden van gelijke strekking.

Hierop is er na overleg en hoorde ik, verbalisant H., dat de heer C (...) tot 2 maal vorderde dat de man. S. voornoemd, zich uit het pand zou verwijderen. Ik hoorde namelijk dat de heer C. tot 2 keer toe zei: 'Ik vorder van u dat u dit pand verlaat', of woorden van gelijke strekking. Hierop verklaarde de verdachte S. voornoemd dat hij weigerde zich uit het pand te verwijderen. Hierop heb ik de verdachte S. in het pand N.11-13 te 's-Gravenhage aangehouden als verdacht van overtreding van artikel 138 c.q. 329 secties van het Wetboek van Strafrecht. Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie is de verdachte S. voornoemd ten spoedigste overbracht naar het bureau van politie."

D. Standpunt Minister van justitie

De minister van justitie liet in reactie op verzoekers klacht bij brief van 6 juni 2001 onder meer weten:

"Verzoeker is op woensdag 3 juni 1998 omstreeks 20.40 uur aangehouden op verdenking van artikel 138 en 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht.

Op 3 juni kwam aan het politiebureau (...) een telefonische melding binnen dat het bedrijfspand N.11-13 te Den Haag gekraakt werd. Deze melding zou door de krakers zelf zijn gedaan. De politie heeft ter plaatse vastgesteld dat er zich een aantal personen in voormeld pand bevonden. Aansluitend heeft de politie een onderzoek verricht naar de eigenaar van het pand. De eigenaar bleek Cx. te zijn. De politie heeft vervolgens contact gehad met het hoofd logistiek van Cx. Deze persoon verklaarde namens Cx. dat het bedrijf sinds 1 juli 1997 tot heden voor Cx. in gebruik was als opslagruimte. Hij verklaarde tevens dat de ruit in de voordeur door de kraker(s) was vernield en dat de personen die zich in het pand bevonden zich daar onrechtmatig bevonden.

In overleg met de officier van Justitie, mevrouw R., is besloten op grond van artikel 138 c.q. 429 secties van het WvSr, dat het hoofd logistiek van Cx. ter plaatse twee keer zou vorderen dat betrokkene het pand zouden verlaten. Bij het niet voldoen aan deze vordering(en) zou met machtiging worden binnengetreden, ter aanhouding en ter voorgeleiding voor een hulpofficier van justitie.

De last tot aanhouding is mondeling gegeven. De wet laat deze mogelijkheid ook open. In het proces-verbaal is de naam van de officier en het tijdstip van het gesprek weergegeven.

De hoofdinspecteur van politie is samen met het hoofd logistiek van Cx. naar het pand gegaan. Nadat zij door de personen die zich in het perceel bevonden waren binnengelaten bleek dat 3 personen zich in het pand bevonden, onder wie verzoeker.

In eerste instantie gaven de personen aan zich vrijwillig uit het voornoemde pand te verwijderen en haalden daartoe de goederen die kennelijk hun eigendom waren bijeen en begaven zich naar buiten. Verzoeker verklaarde echter op een gegeven moment dat hij wenste dat een proces-verbaal opgemaakt zou worden zodat hij zijn verhaal aan de rechter zou kunnen vertellen. Verzoeker gaf aan "als er geen proces-verbaal wordt opgemaakt dan weiger ik dit pand te verlaten" of woorden van gelijke strekking. Hierna heeft de gemachtigde van Cx. verzoeker 2 maal gevorderd het pand te verlaten. Verzoeker verklaarde dat hij weigerde zich uit het pand te verwijderen. Verzoeker is vervolgens aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 138 c.q. 329 sexies van het Wetboek van Strafrecht. Verzoeker is ten spoedigste overgebracht naar het politiebureau waar hij direct na aankomst is voorgeleid voor de hulpofficier van Justitie.

Gelet op het proces-verbaal waaruit nadrukkelijk blijkt dat verzoeker, na tweemaal te zijn gevorderd het pand te verlaten, heeft aangegeven te weigeren het pand te verlaten, is het College van procureurs-generaal van mening dat er een redelijk vermoeden van schuld terzake overtreding van artikel 138 c.q. 429 secties van het Wetboek van Strafrecht bestond. Het feit dat betrokkene vrijwillig een verklaring wilde afleggen doet hieraan niets af. Gelet op het feit dat betrokkene zo spoedig mogelijk is voorgeleid aan de hulpofficier van Justitie acht ik de gehanteerde dwangmiddelen op geen enkele wijze disproportioneel.

Uit de aantekeningen in het strafdossier blijkt dat de officier van justitie op 5 januari 2000 heeft besloten de strafzaak tegen verzoeker te seponeren. Gelet op de reeds verstreken termijn acht de officier het niet meer opportuun betrokkene alsnog voor het feit te vervolgen. (...)

Het feit dat de strafzaak tegen betrokkene wegens de verstreken termijn is geseponeerd, doet niet af aan de rechtmatigheid van de verdenking en de aanhouding van betrokkene.

Conclusie

Het College is van oordeel dat de klacht ongegrond is. Ik deel dit oordeel van het College."

e. Reactie verzoeker

Verzoeker deelde in reactie op de hem voorgelegde informatie bij brief van 13 augustus 2001 onder meer mee:

"Ten aanzien van het rapport van hoofdinspecteur B. (...), dd. 9-9-1998: Hierin wordt de indruk gewekt dat ik pas in een later stadium als voorwaarde voor medewerking en toestemming voor binnentreden de eis had gesteld van het opmaken van proces-verbaal jegens mij. Deze indruk is onjuist, zoals ook blijkt uit het rapport van inspecteur D. van 16-9-1998 en het proces-verbaal van hoofdinspecteur B. van 3-6-1998. B. stelt hierover dat hij hierop niet inging. Door mij is dit opgevat als stilzwijgende instemming met de duidelijk door mij gestelde voorwaarde.

Het proces-verbaal van bevindingen van hoofdagent K. en agent P. dd. 4-6-1998 vermeldt geen nadere uitleg van het 'gebruik' van het pand door verzorgingshuis "Z" tot juli 1997. Ook uit de verdere stukken blijkt niets over gebruik van het pand in deze periode. In de jurisprudentie is duidelijk een onderscheid kenbaar tussen verhuur en feitelijk gebruik en wordt het enkele feit van verhuur niet aangemerkt als bewijs voor het feitelijk gebruik. Uit de stukken blijkt slechts dat er sprake is geweest van een onderverhuursituatie.

Ook wordt in het proces-verbaal van K en P dd. 4-6-1998 duidelijk gesteld dat een gedeelte van het pand momenteel leeg stond.

Het proces-verbaal van verhoor van aangever van 3-6-1998 geeft heel duidelijk het bestaan van een afscheiding tussen de panden 11 en 13 aan.

Het proces-verbaal van bevindingen (...) geeft heel duidelijk aan dat het om twee verschillende panden ging.

In de machtiging tot binnentreden is vermeld dat bij dringende noodzaak ook ingeval van afwezigheid van de bewoner mag worden binnengetreden. Dit is in aperte strijd met het aangegeven doel van binnentreden. U heeft het afgeven van een dergelijke machtiging in gelijke omstandigheden al eerder onbehoorlijk benoemd."

f. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden

De korpsbeheerder deelde bij brief van 9 september 2002 onder meer mee:

"Eerder op 29 mei 2001 heb ik u mijn visie kenbaar gemaakt over de door de klager aangevoerde klachtelementen. Ten aanzien van de door klager (...) verzonden brief (...) vraag ik graag uw aandacht voor het volgende:

Ten aanzien van het verlenen van medewerking van de klager alsmede het stellen van voorwaarde is er inderdaad een discrepantie in de weergegeven feiten tussen respectievelijk enerzijds het rapport d.d. 9 september 1998 van de inspecteur van politie C. en anderzijds het rapport d.d. 16 september 1998 van de inspecteur van politie dhr. D., en het proces-verbaal van de hoofdinspecteur van politie B. Uit de feiten blijkt dat de klager van begin af aan als voorwaarde stelde dat er een proces-verbaal zou worden opgemaakt. Afgezien van deze feiten ben ik van mening dat klager in deze, in rechte niet in de gelegenheid is om dergelijke voorwaarden te stellen. De politieambtenaren in casu bepalen op welke wijze er in dergelijke zaken dient te worden opgetreden.

Ten aanzien van het door de klager gestelde over het gebruik van het perceel N. merk ik op dat zowel in de jurisprudentie als door de wetgever in artikel 138 en artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht daar uitvoerig op in is gegaan.

De jurisprudentie bij het artikel 138 nl. HR. 2 februari 1971, NJ 1971, 385, stelt dat 'in gebruik' gezien moet worden als 'feitelijk in gebruik'. Voorts stelt het artikel 429 secties in de redactie van het artikel duidelijk de termijn van 12 maanden. Kortheidshalve verwijs ik naar de betreffende wetgeving en jurisprudentie.

Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juni 1998 van de ambtenaren van der K. en P. geeft aan dat perceel N.11-13 tot de maand juli 1997 in gebruik is geweest bij het betreffende verzorgingstehuis. Uit de feiten blijkt niet duidelijk of er sprake was van 'feitelijk gebruik'. Voorts wordt in het proces-verbaal vermeld dat toenmalige eigenaar het pand nadien in gebruik had als opslagplaats.

De aangifte d.d. 4 juni 1998, namens de toenmalige eigenaar, stelt dat het bedrijfspand perceel N.11 en 13 met elkaar zijn verbonden.

De aangever heeft in zijn aangifte weergegeven, dat bij een na de ontruiming verricht onderzoek is gebleken dat er een fysieke afscheiding is aangebracht tussen de ruimte van perceel 11 en de ruimte van perceel 13. Volgens de aangever is deze afscheiding niet door of in opdracht van de eigenaar aangebracht. In casu is perceel N.11 en 13 een met elkaar verbonden pand en was het vanaf juli 1997 weer in gebruik. Een deel stond leeg, doch een deel werd gebruikt als opslag van goederen van de eigenaar. De feiten overziende ben ik van mening dat in casu niet de bestanddelen van artikel 138, doch wel die van artikel 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht zijn overtreden. Derhalve ben ik van mening dat de betrokken politieambtenaren, in ieder geval wat dit aangaat, op de juiste wijze hebben opgetreden.

Ten aanzien van de op 3 juni 1998 opgemaakte machtiging tot binnentreden van het perceel N.11-13 merk ik op dat inderdaad is aangegeven dat, in geval van dringende noodzakelijkheid, in geval van afwezigheid van de bewoner in die woning kan worden binnengetreden.

Ik ben van mening dat de betreffende machtiging binnen de eisen van de Algemene wet op het binnentreden, is opgemaakt. Op zich is, gezien de doelstelling van het binnentreden alsmede de feitelijke situatie, het niet direct nodig om deze passage uitdrukkelijk te accorderen. Gezien het gegeven dat dergelijke feiten zich vaak binnen korte tijd kunnen wijzigingen is het echter wel noodzakelijk. Naar mijn mening is dit nieuwe klachtelement niet gegrond."

Achtergrond

A. Wetboek van Strafrecht

1.1. Artikel 138, eerste lid:

"Hij die in de woning of het besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, wederrechtelijk binnendringt of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van of vanwege de rechthebbende aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."

1.2. Tekst en Commentaar Wetboek van Strafrecht (Cleiren/Nijboer), tweede druk, aant. 9 bij dit artikel:

"Bij een ander in gebruik. Niet de eigendom is beslissend, maar het feitelijk houderschap. Bij een woning, waar immers het huisrecht voorop staat, kan een probleem rijzen, als het pand niet feitelijk bewoond wordt. De HR gaat ervan uit, dat de betekenis is 'feitelijk bij een ander in gebruik'(HR 2 februari 1971, NJ 1971, 385)."

1.3. Arrest van de Hoge Raad van 16 november 1971, NJ 1972, 61 In dit arrest heeft de Hoge Raad ten aanzien van een pand dat als kantoor, woning en incidenteel onderkomen was gebruikt bepaald dat uit de omstandigheid dat in dat pand enig goed van twijfelachtige waarde (namelijk een uit elkaar genomen kast en een door de bewoner zelf gebouwde en achtergelaten boot) was achtergebleven niet zonder meer kon volgen dat het pand voor opslag en berging in gebruik was.

2.1. Artikel 429sexies:

"1. Hij die een door hem wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, op vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds ontruimt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.

2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, vertoevende in een wederrechtelijk in gebruik genomen woning of gebouw, waarvan het gebruik door de rechthebbende niet meer dan twaalf maanden voorafgaande aan die wederrechtelijke ingebruikname is beëindigd, zich op de vordering van of vanwege de rechthebbende niet aanstonds verwijdert."

2.2. Tekst en Commentaar Wetboek van Strafrecht, aant. 7, sub b bij dit artikel:

"Gebruik. Deze term komt een zelfde betekenis toe als de term 'gebruik' in artikel 138 (Hand. TK 20 februari 1992, 55-3565)".

B. Heterdaad

1. Op grond van artikel 53, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad een ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Voor het antwoord op de vraag of er enige tijd nadat het feit is begaan nog sprake kan zijn van een geval van ontdekking op heterdaad zijn bepalend het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit.

De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 17 mei 1949 (NJ 1949, 553) dat er in een geval waarin een verdachte dertig uur nadat hij het feit had begaan werd aangehouden, nog sprake kon zijn van een geval van ontdekking op heterdaad wegens het:

"vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit."

2. In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit is ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.

De (hulp)officier van justitie is bevoegd de verdachte naar een plaats voor verhoor te geleiden. Hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

Geschiedt de aanhouding door een andere opsporingsambtenaar, dan draagt deze er zorg voor dat de aangehoudene ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid (artikel 53, eerste t/m derde lid Sv).

3. Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten.

De officier kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

Een opsporingsambtenaar is slechts bevoegd de verdachte buiten heterdaad aan te houden indien het optreden van de officier van justitie of van een van diens hulpofficieren niet kan worden afwacht.

In dat geval dient de opsporingsambtenaar de verdachte onverwijld voor een officier van justitie of een van diens hulpofficieren te leiden (artikel 54, eerste t/m derde lid Sv).

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Optreden bij ontruiming van gekraakt pand: verzoeker aangehouden terwijl geen sprake was van redelijke verdenking van overtreding van artikel 138 cq. 429 sexies van het Wetboek van Strafrecht en hij zich bereid toonde vrijwillig verklaring af te leggen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Arrondissementsparket Den Haag

Klacht:

Bevel voor politieoptreden (voor zover afkomstig van officier van justitie) niet op goede gronden gegeven.

Oordeel:

Niet gegrond