2003/135

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van ambtenaren van het regionale politiekorps IJsselland op 11 en 12 december 2000. Hij klaagt er met name over dat:

- de politie niet op zijn verzoek een arts naar het politiebureau heeft laten komen, toen hij daar verbleef, omdat hij was aangehouden;

- de politie heeft geweigerd een aangifte op te nemen van mishandeling door een met naam genoemde politieambtenaar op dezelfde dag;

Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps zijn klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat deze onderdeel had uitgemaakt van de strafzaak tegen verzoeker.

Beoordeling

I. Algemeen

Verzoeker bevond zich op 11 december 2000 buiten het stadion te Zwolle tijdens de voetbalwedstrijd F.C. Zwolle-Go Ahead Eagles. Toen er een charge werd uitgevoerd op een groep Go Ahead Eagles en F.C. Zwolle supporters, bevond verzoeker zich tussen deze groep mensen. Verzoeker werd aangehouden door politieambtenaren P. en B. op grond van artikel 426 Wetboek van Strafrecht, werd verzocht om in de politiebus te gaan zitten en vervolgens meegenomen naar politiebureau Hanekamp te Zwolle.

II. Ten aanzien van de verzoeken om een arts te mogen raadplegen

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie op zijn verzoek geen arts naar het bureau heeft laten komen, toen hij daar verbleef omdat hij was aangehouden.

2. Op grond van het bepaalde in artikel 32 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 2.) dient de politie een arts te raadplegen wanneer een ingeslotene daar om vraagt.

3. Uit het onderzoek blijkt dat verzoeker na zijn aanhouding tweemaal om een arts heeft gevraagd. Aan dit verzoek is echter niet voldaan. Verzoeker is bij zijn heenzending de weg gewezen naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis.

4. De korpsbeheerder gaf in zijn reactie aan dat verzoeker pas tegen het einde van het verhoor en bij het heenzenden heeft aangegeven dat hij een ziekenhuis wilde bezoeken. Door de hulpofficier van justitie is hem vervolgens de weg gewezen naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis. De korpsbeheerder is van mening dat de dienstdoende hulpofficier de juiste afweging heeft gemaakt door geen arts te raadplegen. Bovendien is de korpsbeheerder van oordeel dat er geen sprake was van spoed bij verzoeker, nu verzoeker pas op 13 december 2000 een bezoek aan zijn eigen huisarts had gebracht. De korpsbeheerder achtte dit onderdeel van de klacht van verzoeker niet gegrond.

5. Vast staat dat verzoeker gedurende zijn insluiting tweemaal om een arts heeft gevraagd en dat de politie op dat moment geen gevolg heeft gegeven aan dat verzoek. Op grond van het bepaalde in artikel 32 van de Ambtsinstructie was dit niet juist. Het feit dat verzoeker ruim een dag later zelf naar de huisarts is gegaan, doet daaraan niet af.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het niet-opnemen van de aangifte

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie heeft geweigerd om een aangifte op te nemen van mishandelingen door een met naam genoemde politieambtenaar.

2. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan (zie Achtergrond, onder 4.). Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat gevolg wordt gegeven aan de wettelijke plicht tot het opnemen van de aangifte. Het is dan vervolgens aan de officier van justitie om te beslissen of er aanleiding bestaat om vervolging in te stellen.

3. De korpsbeheerder gaf in zijn reactie aan dat de hulpofficier van justitie uit het gedrag en de woorden van de verzoeker niet heeft opgemaakt dat verzoeker aangifte wilde doen. Nu verzoeker in zijn klachtbrieven heeft geschreven dat hij aangifte wilde doen, had de politie volgens de korpsbeheerder alsnog de aangifte van verzoeker moeten opnemen. Nu dit niet is gebeurd, achtte de korpsbeheerder dit onderdeel van de klacht van verzoeker gegrond.

4. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker bij zijn heenzending klaagde over het optreden van de politie. Tevens is uit de klachtbrieven van verzoeker van 19 april 2001 en 12 september 2001 gebleken dat hij aangifte wilde doen.

5. Voor zover nog niet eerder kon worden vastgesteld dat verzoeker zijn wens om aangifte te doen duidelijk kenbaar had gemaakt, kon daarover na ontvangst van zijn klachtbrieven geen onduidelijkheid meer bestaan. De politie had deze klacht daarom tevens moeten opvatten als een verzoek om aangifte te doen. Zoals ook de korpsbeheerder heeft aangegeven, had dit voor de politie aanleiding moeten zijn om verzoekers aangifte (alsnog) op te nemen. Nu de politie niet op eigen initiatief heeft geïnformeerd naar de precieze bedoeling van de klachtbrieven van verzoeker, heeft de politie onvoldoende actief gereageerd op diens brief.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Met betrekking tot het niet-ontvankelijk verklaren van de klacht van verzoeker

1. Verzoeker klaagt erover dat de beheerder van het regionale politiekorps zijn klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat deze onderdeel had uitgemaakt van de strafzaak tegen verzoeker.

2. Uit het proces-verbaal van de zitting van 8 oktober 2001 voor de arrondissementsrechtbank te Zwolle blijkt dat de officier van justitie van oordeel is dat geen sprake is geweest van buitenproportioneel handelen door politieambtenaar B. Zijn handelswijze vloeit voort uit het gedrag van de verdachte, aldus de officier van justitie. Een beroep op noodweer moet zijns inziens dan ook worden verworpen. Wel heeft hij het door politieambtenaar B. toegepaste geweld in de strafeis tot uitdrukking laten komen. Uit de aantekening van het mondeling vonnis van diezelfde dag komt naar voren dat de politierechter het verweer dat verzoeker uit noodweer heeft gehandeld verwerpt, omdat er geen enkele aanwijzing is dat verzoeker het ten laste gelegde feit heeft gepleegd in reactie op het beweerd toegepaste geweld van politieagent B. De politierechter heeft een straf opgelegd die blijft beneden de strafeis van de officier van justitie (zie Bevindingen, onder A.9.). In het krantenartikel in de Zwolse Courant van 9 oktober 2001 (zie Bevindingen, onder A.10.) staat vermeld dat de rechter rekening heeft gehouden met het geweld dat politieambtenaar B. tegen verzoeker heeft gebruikt. Nadat een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman contact heeft gehad met de griffier is echter gebleken dat achteraf niet is vast te stellen of de rechter zich heeft uitgelaten over het toegepaste geweld in de richting van verzoeker. (Zie Bevindingen, onder B.3.)

3. De korpsbeheerder geeft in zijn oordeel aan dat niet hijzelf, maar de korpschef de klacht van verzoeker niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voorts is de korpsbeheerder van oordeel dat het niet-ontvankelijk verklaren van de klacht voornamelijk was gericht op het tegen verzoeker toegepaste geweld door de politieambtenaar B. De korpsbeheerder is hierbij van mening dat niet alle onderdelen van de klacht van verzoeker deel hebben uitgemaakt van de strafzaak en dat de klacht daarom niet in zijn geheel niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De korpsbeheerder acht de klacht over het niet-ontvankelijk verklaren van de klacht dan ook gegrond.

4. Uit het hiervóór onder IV.2. gestelde volgt dat achteraf niet is komen vast te staan of de politierechter zich heeft uitgesproken over het door betrokken politieambtenaar B. toegepaste geweld in de richting van verzoeker. Op grond van artikel 12 van de Klachtenregeling Regiopolitie IJsselland (zie Achtergrond, onder 5.) en het overeenkomstige artikel 9:8, eerste lid, onder f Algemene wet bestuursrecht was de korpschef dan ook niet verplicht de klacht over het door politieambtenaar B. toegepaste geweld te onderzoeken zolang op bevel van het openbaar ministerie een opsporingsonderzoek of vervolging is ingezet en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen. Desalniettemin blijft de bevoegdheid daartoe bestaan, ook nadat uitspraak is gedaan in de strafzaak (zie Achtergrond, onder 6.). Uit het gebruik van de term "zolang" kan worden afgeleid dat indien de opsporing en vervolging ten einde zijn, bijvoorbeeld door een uitspraak van de strafrechter, de verplichting tot klachtbehandeling herleeft. Artikel 13 van de Klachtenregeling (zie Achtergrond, onder 5.) maakt dit niet anders, nu immers niet vastgesteld kan worden dat de politierechter een uitspraak over de gedraging van politieambtenaar B. heeft gedaan.

5. De korpschef heeft de klacht van verzoeker op 9 oktober 2001 in haar geheel niet-ontvankelijk verklaard. De Nationale ombudsman is met de korpsbeheerder van mening dat niet alle onderdelen van de klacht van verzoeker deel hebben uitgemaakt van de strafzaak en dat de klacht daarom niet in zijn geheel niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

De Nationale ombudsman is echter ook van oordeel dat de klacht van verzoeker met betrekking tot het door politieambtenaar B. aangewende geweld in de richting van verzoeker, ontvankelijk had moeten worden verklaard door de korpschef. Nu niet is vast komen te staan of de politierechter rekening heeft gehouden met het aangewende geweld, bestond er geen reden om dit onderdeel van de klacht niet-ontvankelijk te verklaren.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman op dat het regionale politiekorps IJsselland niet opnieuw een onderzoek dient in te stellen naar het onderdeel van de klacht van verzoeker over het vermeend gebruikte geweld door politieambtenaar B. B. heeft zelf gemeld dat hij te veel geweld heeft gebruikt bij de aanhouding van verzoeker en de districtschef heeft vervolgens vastgesteld dat politieambtenaar B. disproportioneel geweld heeft toegepast, waarvoor hij een mondelinge berisping heeft gekregen. Onder deze omstandigheden is de Nationale ombudsman van oordeel dat het belang van verzoeker bij een hernieuwde behandeling van dit klachtonderdeel door het regionale politiekorps IJsselland kennelijk onvoldoende is.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps IJsselland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle), is gegrond.

Onderzoek

Op 12 september 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Apeldoorn, ingediend door de heer mr. J.M. Stam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps IJsselland.

Verzoeker had zijn verzoekschrift niet alleen aan de Nationale ombudsman maar ook aan het regionale politiekorps IJsselland gestuurd. De Nationale ombudsman deelde verzoeker mee dat hij in verband met het kenbaarheidsvereiste, als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, eerst de termijn moest afwachten die geldt voor de afhandeling van klachten. De Nationale ombudsman stelde op dat moment dan ook nog geen onderzoek in naar zijn klacht. Toen de korpschef van het regionale politiekorps IJsselland bij brief van 9 oktober 2001 de klacht van verzoeker niet-ontvankelijk verklaarde, wendde verzoeker zich bij brief van 17 oktober 2001 via zijn advocaat opnieuw tot de Nationale ombudsman, met het verzoek een onderzoek in te stellen naar zijn klacht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle), werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de hoofdofficier van justitie te Zwolle de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoekers intermediair gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker bevond zich op 11 december 2000 buiten het stadion te Zwolle tijdens de voetbalwedstrijd F.C. Zwolle-Go Ahead Eagles. Op het moment dat een groep Go Ahead Eagles supporters en een groep F.C. Zwolle supporters de confrontatie aangingen, werd er een charge uitgevoerd. Verzoeker bevond zich bij de groep Go Ahead Eagles supporters en werd aangehouden door politieambtenaren P. en B. op grond van artikel 426 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 1). Verzoeker werd verzocht in de politiebus plaats te nemen en hij werd vervolgens meegenomen naar politiebureau Hanekamp te Zwolle.

2. Uit het op 11 december 2000 door politieambtenaren P. en B. opgemaakte proces-verbaal van bevindingen blijkt onder meer het volgende:

"Op maandag 11 december 2000, omstreeks 20.30 uur surveilleerden wij verbalisanten B. en P. over de openbare weg, de Ceintuurbaan te Zwolle. Aldaar zagen (wij; N.o.) dat een groep personen hard weg rende vanaf de kruising Ceintuurbaan/Boerendanserdijk/ Brederostraat richting kruising Ceintuurbaan/Tesselschadestraat. Wij zagen een voertuig van de politie met optische signalen rijden en een aantal beredenen die kennelijk achter deze groep aan zaten. Wij verbalisanten reden achter deze groep aan. Ter hoogte van het openluchtbad aan de Ceintuurbaan zagen wij een van de beredenen met bij zich een manspersoon. De beredene gaf ons een portemonnee met daarin een legitimatiebewijs. Hij verzocht ons de man het legitimatiebewijs terug te geven. Wij vroegen vervolgens wat er was gebeurd. Vervolgens ontstond er weer een charge, waardoor het niet mogelijk was verder te praten met de beredene. Wij verzochten de man even in de politiebus te gaan zitten, aan welk verzoek hij voldeed. Vervolgens reden wij achter de politiemensen aan die de charge uitvoerden. Vervolgens probeerden wij verbalisanten aan de brigadier-hondengeleider Wi. te vragen wat er was gebeurd en of de man die bij ons in de bus zat iets met het gebeurde te maken had. Hierop begon de man achter in de bus hysterisch te lachen en te schreeuwen. Hierop verzocht ik verbalisant B. of de man even zijn mond kon houden. Kennelijk knapte er iets bij de man, want vanaf dat moment begon hij te schreeuwen en te tieren en met name in de richting van mij verbalisant B. De man riep maar dat hij zijn advocaat wilde bellen en dat zijn oom, die bij de politie zit hem zou helpen. We verzochten hem nogmaals rustig te zijn, omdat wij de collega Wi. niet konden verstaan. Vervolgens verlieten wij verbalisanten B. en P. het dienstvoertuig teneinde het verhaal van Wi. aan te horen. Op (de door; N.o.) ons daartoe gestelde vraag deelde Wi. mede dat de man kon worden aangehouden ter zake artikel 426 van het Wetboek van Strafrecht. Onmiddellijk werd de verdachte verzocht uit het dienstvoertuig te komen om hem aan een veiligheidsfouillering te onderwerpen. Wij deelden de verdachte mede dat hij was aangehouden en naar het bureau van politie in Zwolle zou worden overgebracht. De verdachte riep hierop 'He he eindelijk weet ik waar ik aan toe ben, maar ik word onterecht aangehouden.' Hierop begon verdachte opnieuw te schreeuwen en hebben wij de verdachte geboeid. Hierop nam de verdachte opnieuw plaats in het dienstvoertuig. De verdachte zat op de bank achter de bestuurder en wel de verbalisant B. De verdachte begon opnieuw te schreeuwen en te provoceren. Met name naar verbalisant B. begon hij te schelden en te dreigen. De volgende zinnen werden vanaf de Aagje Dekenstraat tot aan de Hanekamp gebezigd:

He kuttekop ik snijd je keel door.

Ik blijf net zo lang in Zwolle tot ik je gevonden heb en dan maak ik je af. Ik kom je privé tegen en dan sla ik je helemaal verrot. Lul. Klootzak. Mijn neef woont in Kampen en daar blijf ik tot ik je gevonden heb. Etc.

De verdachte begon vervolgens aanstalten te maken over de bank te willen klimmen en riep daarbij: 'Ik bijt je neus af en ik bijt je keel door.' Hij sloeg daarbij een aantal keren met zijn hoofd tegen het tussenschot tussen het passagiersgedeelte en het bestuurdersgedeelte.

Gekomen op de Hanekamp te Zwolle begon de verdachte vervolgens te schreeuwen dat ik verbalisant B. een kankerlijder was en schopte tegen de zijdeur. Ik verbalisant B. ben vervolgens op de Hanekamp te Zwolle gestopt en heb de verdachte uit het dienstvoertuig gehaald om te voorkomen dat hij meer aan het dienstvoertuig kon vernielen. Om zijn verzet te breken heb ik verbalisant B. geweld tegen verdachte gebruikt om dit te breken. Op het moment dat verdachte zijn verzet opgaf heb ik verbalisant B. de verdachte op de vloer in het passagiersgedeelte gelegd en heb hem daar in bedwang gehouden. Daarbij heb ik de verdachte hardhandig tegen de grond gedrukt gehouden teneinde te voorkomen dat verdachte opnieuw geweld tegen goederen of personen kon gaan gebruiken."

3. Uit het proces-verbaal van verhoor van 11 december 2000, opgemaakt door politieambtenaar L., blijkt onder meer het volgende:

"Op een bepaald moment werd ik geboeid en in elkaar geslagen door de oudste agent van de twee.

Nadat ik door die agent werd bedreigd heb ik die agent ook bedreigd met de woorden: 'Ik pak je als ik je pakken kan, kankerlijder.'

'Als jij mij slaat,' heb ik tegen die agent gezegd, dan blijf ik net zo lang in Kampen, totdat ik je gevonden heb.' Ik noemde Kampen, omdat mijn broer in Kampen woont.

Ik heb voordat ik naar Zwolle ging, vier wodka cola gedronken. Dat was tussen 15.00 uur en 17.00 uur. Ik werd door collega's van u aangehouden tijdens de wedstrijd F.C. Zwolle en G.A. Eagles.

Ik heb aan het bureau van politie mijn excuses nog aangeboden aan die agent, voor het woord 'kankerlijder'. Ik had dit niet moeten zeggen.

(…)

Ik moet nu naar het ziekenhuis omdat mijn hele gezicht pijn doet. Ik kan verder niets verklaren, omdat ik helemaal gek word van de pijn. Ik kan ook niets ondertekenen. Ik moet echt zo snel mogelijk naar het ziekenhuis."

4. Uit het proces-verbaal van 12 december 2000, opgemaakt door politieambtenaar Sc. blijkt onder meer het volgende:

"Op dinsdag 12 december 2000, te 00.35 uur, zond ik, in opdracht van de officier van justitie, de verdachte: H., (…) heen.

Hierbij overhandigde ik hem een dagvaarding, parketnummer (…). Ik zag dat (…) er stukken kalk van de muur van de oponthoudkamer, waar H. in zat, af waren. Tevens zaten er veel vegen, kennelijk van bloed, op de muren. Boven de deur zaten tevens vegen wat rook en eruitzag als menselijke ontlasting. Hiervan zijn 2 foto's gemaakt, welke zijn bijgevoegd.

De verdachte H. wilde in eerste instantie het bureau niet verlaten omdat hij van mening was dat de politie niet juist tegen hem was opgetreden. Hierop heb ik H. de klachtenregeling van de politie IJsselland kort uitgelegd en hem een folder overhandigd waar een en ander in stond beschreven.

Vervolgens was H. van mening dat hij papiergeld kwijt was, dat er een ring weg was en dat een gouden ketting stuk was. Hij wilde het bureau niet verlaten.

Na enig aandringen heeft H. het bureau van politie verlaten. Op zijn verzoek is hem de weg naar het ziekenhuis gewezen.

De verdachte H. wenste niet te tekenen voor ontvangst van de dagvaarding maar nam deze wel aan."

5. Op 13 december 2000 maakte dokter V. een medische verklaring op van de verwondingen die verzoeker op 11 december 2000 had opgelopen. Uit deze verklaring blijkt onder meer het volgende:

"Hoofd:

schaafwond ter hoogte van mastoid, rechts;

pijnlijke oorschelpen, aan rechter-achterzijde ook schaafwond

snijwondje kin links (± 1 centimeter lengte)

diverse ecchymosen (nu geel/blauw) aan rechterzijde (rechts frontaal en laterale zijde orbvia). Hierboven tevens oppervlakkige schaafwondjes ook links temporaal ecchymose/schaafwondje (…)

Thorax/schouders:

voorzijde thorax diffuus drukpijnlijk

met name traponius (nek/schouders) en deltoidens drukpijnlijk

Armen:

rechterpols (polmair/radiare zijde) ecchymose, gehele omtrek (± dist ± 8 centimeter) pijnlijk uitstralend in rechterduim (tintelt)

linkerpols gehele omtrek dist 8 centimeter drukpijnlijk

rechterduimmuis: doof gevoel/tintelt.

Rechtervoet: dorsum hallux rechtervoet drukpijnlijk. Verder geen duidelijke afwijkingen."

6.1 Verzoeker stuurde vervolgens een ongedateerde brief naar het openbaar ministerie te Zwolle. In deze brief stelt verzoeker onder meer:

"Op het bureau was ik zo overstuur van het voorval dat ik geen verklaring af kon leggen en vroeg om een dokter die ik niet heb gezien. Ik werd vervolgens na vertrek van de laatste trein uit het bureau gelaten (en; N.o.) kreeg mijn spullen terug die niet meer compleet waren. (…) moest ik van Zwolle na(ar; N.o.) Apeldoorn lopen omdat er geen trein noch bus meer reed. Tot ter hoogte van Wapenveld heb ik dit gered en ben toen door de gemeentepolitie Apeldoorn letterlijk gewond van de weg geraapt en na(ar; N.o.) huis gebracht. Ik heb pas enkele dagen later een doktersrapport op laten maken dat er niet om liegt, van gekneusde ribben tot totaal gekneusd hoofd en gezicht. Kopie doktersrapport bijgevoegd. Ik stel u voor om deze zaak te seponeren en mij mijn materiële schade te vergoeden. (…) Ik wilde het eerst maar zo zonder advocaat proberen, omdat ik me toch wel rot voelde toen ik er achter (kwam; N.o.) dat de agent in kwestie gevoelsmatig geteisterd werd en misschien nog wordt door de ziekte van zijn vrouw. Dit neemt niet weg dat hij te ver is gegaan en zich heeft schuldig gemaakt aan een ordinaire mishandeling ten opzichte van mijn persoon. Ik kan u bij deze laten weten dat ik er als er op deze brief geen positief antwoord volgt ik met hulp van mijn advocaat alsnog officieel aangifte zal doen van onnodig politiegeweld. Ook heb ik een getuige van het politiekorps Apeldoorn die mij persoonlijk kent en heeft toegekeken toen ik de eerste maal ongeschonden en alle medewerking verlenend de bus in werd gevoerd. (…)

Teneinde wil ik u erop attenderen dat ik minder valide ben en sinds het betreffende incident meer lichamelijke klachten heb, waardoor ik mijn werk niet meer naar behoren kan doen en vooralsnog in de Ziektewet beland ben."

6.2. In zijn brief van 10 oktober 2001 geeft de advocaat van verzoeker aan dat de hierboven genoemde brief van verzoeker dateert van 19 april 2001 en dat het openbaar ministerie de ontvangst van deze brief heeft bevestigd op 22 mei 2001. Op die datum is de brief van verzoeker doorgestuurd naar het regionale politiekorps IJsselland.

7. Uit een rapport van 14 augustus 2001, opgemaakt door politieambtenaar W. blijkt onder meer het volgende:

"Aanleiding van dit onderzoek was een brief van H. voornoemd, handelende over die aanhouding, die binnen gekomen was bij het openbaar ministerie te Zwolle. In die brief stelde H. dat hij na de aanhouding door een politieman - vermoedelijk genaamd B. - was mishandeld en dat er goederen waren vernield c.q. verdwenen. (…)

Uit BPS bleek dat genoemde H. op 11 december 2000 was aangehouden terzake overtreding van artikel 426 van het Wetboek van Strafrecht en door de hoofdagenten van politie, regio IJsselland, district Midden, B. en P., was overgebracht naar het bureau van politie aan het Groot Wezenland te Zwolle.

Tijdens de overbrenging is er van alles gebeurd. Door B. en P. is een proces-verbaal opgemaakt van het geheel, dat bij dit rapport wordt gevoegd. De inhoud van dit proces-verbaal en de inhoud van de brief van H. zijn niet in overeenstemming met elkaar.

Door mij, rapporteur, is de heer H. uitgenodigd voor een gesprek.

Op vrijdag 3 augustus 2001 kwam bij mij, rapporteur, in het hoofdbureau van de politieregio IJsselland aan de Koggelaan 8 te Zwolle een man, die zich voorstelde als meergenoemde H. Na een inleidend gesprek, waarin ik hem onder andere mijn rol uitlegde, las ik, rapporteur, hem grotendeels het proces-verbaal, opgemaakt door B. en P., voor. Hij verklaarde dat de inhoud hiervan niet in overeenstemming was met de waarheid. Toen ik vervolgens zijn verklaring op papier wilde zetten zei hij, dat het vertrouwen in de politie weg was en dat hij geen verklaring op papier wilde afleggen. Hij had inmiddels een advocaat ingeschakeld en zou tijdens de rechtszitting over deze zaak in september 2001 in Zwolle wel aan de rechter vertellen wat er precies gebeurd was.

Na intern overleg is vervolgens besloten om de rechtszitting af te wachten en naar aanleiding van de uitspraak mogelijk een vervolg aan dit onderzoek te geven."

8. Op 12 september 2001 stuurt verzoeker een brief naar de Nationale ombudsman waarin hij zijn klacht uiteen zet. Verzoeker heeft deze brief ook naar de korpsbeheerder gestuurd. In deze brief staat onder meer:

"Op het bureau vroeg ik om een arts. Deze kwam niet, wel werd ik opgehaald voor een verklaring. Ik was nogal in de war door het gebeuren en omdat ik niets had misdaan behalve op straat staan had ik niets te zeggen en vroeg wederom om een arts. Vervolgens enkele uren later werd ik zonder mijn geld dat was verdwenen evenals een gouden ketting die vermoedelijk tijdens mijn pak slaag van mijn nek getrokken (was; N.o.) op straat gegooid. Ik wilde aangifte doen van het gebeuren. Dit werd mij geweigerd. Ik moest ophoepelen van dezelfde man die mij mijn spullen terug gaf. Ik wilde daar niet voor tekenen, omdat deze niet compleet waren. Dat zou hij zelf dan wel doen, als ik maar weg zou gaan. Ik heb tevergeefs geprobeerd aangifte te doen in mijn gemeente, maar dat kon niet. Ik moest dat toch in Zwolle doen. Aangezien ik niet wist hoe ik anders aangifte kon doen, doe ik dat nu pas op advies van mijn advocaat, meester Stam uit Apeldoorn, aan uw adres. (…) Door dit gebeuren is mijn al bestaand letsel verergerd en ben ik niet meer in staat mijn werk te doen."

9. Op 8 oktober 2001 is de zitting van de arrondissementsrechtbank Zwolle. Er wordt mondeling uitspraak gedaan. Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt onder meer het volgende:

"De officier van justitie voert het woord en vordert dat de verdachte zal worden veroordeeld tot werkstraf voor de duur van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, te voltooien binnen één jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis.

De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging:

De raadsman verklaart daartoe, zakelijk weergegeven, onder meer:

Ik ben van mening dat niet vaststaat wanneer mijn cliënt de bedreigingen heeft geuit. Slechts het woord 'kanker' is in de bus gezegd. De rest van de woorden zijn geuit na het door verbalisant B. toegepaste geweld.

Primair ben ik van mening dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in haar vervolging gezien het toegepaste geweld ten opzichte van mijn cliënt. Subsidiair ben ik van mening dat sprake is van noodweer(exces) nu verdachte heeft gereageerd op het door verbalisant toegepaste geweld. Wanneer u een andere mening is toegedaan pleit ik voor een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel, mede gezien de verwondingen die mijn cliënt bij het gebeuren heeft opgelopen.

De officier van justitie voert nogmaals het woord en verklaart, kort en zakelijk weergegeven:

Er blijkt niet van buitenproportionaliteit van handelen door de verbalisant. De handelswijze van de verbalisant vloeit voort uit het gedrag van de verdachte. Een beroep op noodweer moet mijns inziens worden verworpen. In de strafmaat heb ik het ten opzichte van de verdachte toegepaste geweld tot uitdrukking laten komen.

(…)

De politierechter passeert het door de raadsman gevoerde verweer op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.

(…)

De politierechter verwerpt het door de raadsman aangevoerde verweer dat de verdachte uit noodweer heeft gehandeld. Er is geen enkele aanwijzing (anders dan door de raadsman betoogd) dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd in reactie op het beweerd toegepaste geweld van de politieagent.

(…)

7. Opgelegde straf of maatregel

Opgave van de bijzondere redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.

De taakstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 15 uren, te voltooien binnen 1 jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 7 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf.

Gevangenisstraf voor de duur van 1 week geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren."

10. In de Zwolse Courant staat op 9 oktober 2001 een bericht over de zitting van 8 oktober 2001. In het krantenbericht komt onder meer het volgende naar voren:

"Politierechter M. analyseerde dat het pak slaag na de dreigende taal was gevolgd: en dat de agent kennelijk wraak had genomen met schoppen en slaan. 'Niettemin verdient dit optreden geen schoonheidsprijs. De verdachte is eigenlijk al gestraft, helaas door eigenrichting van de agent.' Hij vond desalniettemin dat H. nog 15 uur werkstraf moet verrichten."

11. Uit de brief van de korpschef van het regionale politiekorps IJsselland van 9 oktober 2001 blijkt dat deze de klacht van verzoeker met betrekking tot het toepassen van disproportioneel geweld door politieambtenaar B. niet-ontvankelijk heeft verklaard, vanwege het feit dat de klacht onderdeel heeft uitgemaakt van het tegen verzoeker gerichte strafproces.

12. De advocaat van verzoeker reageert schriftelijk per brief van 17 oktober 2001 aan de Nationale ombudsman onder meer als volgt op de brief van de korpschef:

"Ik teken hierbij aan dat cliënt ter zitting van de politierechter te Zwolle d.d. 8 oktober jongstleden terecht moest staan op verdenking van geuite (verbale) bedreigingen aan het adres van de verbalisant, de heer B. Daarbij werd de verbalisant P. op mijn verzoek wel als getuige gehoord, maar vormde de klacht van mijn cliënt aan het adres van de verbalisant B. verder geen onderdeel van de strafzaak tegen mijn cliënt. Vragen mijnerzijds aan de getuige werden op een gegeven moment daarom door de politierechter op verzoek van de officier van justitie als niet relevant aangemerkt en daarom afgekapt. De inhoud van bijgaande brief van de korpschef lijkt mij dan ook slechts een excuus om de zaak inhoudelijk verder niet te hoeven onderzoeken en achten cliënt en ik dan ook volstrekt onbevredigend."

13. Naar aanleiding van een telefoongesprek met een medewerker van de Nationale ombudsman bericht de advocaat van verzoeker schriftelijk op 7 november 2001 onder meer het volgende:

"(…) bevestig ik u hiermee dat de politierechter te Zwolle in zijn uitspraak d.d. 8 oktober jongstleden volgens mijn aantekening expliciet overwoog dat de vraag of de heer B. wel of niet terecht heeft gehandeld voor de beoordeling van het tegen mijn cliënt ten laste gelegde feit geen rol speelde. Hij kon aan het verweer terzake zijdens mijn cliënt voorbij gaan door ervan uit te gaan dat cliënt reeds dreigende taal zou hebben geuit vóór het litigieuze optreden van de heer B. De politierechter hoefde aldus het optreden van de heer B. formeel niet in zijn onderzoek en beoordeling mee te nemen."

14. De korpschef bericht de Nationale ombudsman op 21 januari 2002 schriftelijk onder meer het volgende:

"De politie IJsselland heeft de heer H. uitgenodigd om zijn klacht mondeling toe te lichten. Uit het rapport - opgemaakt door hoofdinspecteur W. - blijkt dat de heer H. de voorkeur heeft gegeven om aan de rechter zijn klacht voor te leggen.

In de daarop volgende rechtszaak is de heer H. schuldig bevonden en veroordeeld voor bedreiging. De rechter heeft daarbij mondeling aangegeven dat de wijze waarop de heer H. is aangehouden en vervolgens is overgebracht naar het bureau van politie niet de schoonheidsprijs verdient.

(…)

Wellicht ten overvloede merk ik op dat met collega B. door zijn leidinggevenden een corrigerend gesprek is gevoerd met betrekking tot de wijze waarop hij de heer H. heeft overgebracht naar het politiebureau."

15. In de brief die de Nationale ombudsman op 19 februari 2002 ter opening naar de advocaat van verzoeker stuurt, komt onder meer het volgende naar voren:

"Uw cliënt klaagt er tevens over dat een met naam genoemde politieambtenaar hem op 11 december 2000, terwijl hij geboeid was, heeft mishandeld door hem te schoppen en te slaan en hem heeft bedreigd met de woorden 'hou je smoel of ik sla hem dicht'. Uit brieven van 17 oktober en 7 november 2001 leid ik af dat uw cliënt op 8 oktober 2001 is veroordeeld door de politierechter voor bedreiging van de betrokken politieambtenaar. Aangezien de Nationale ombudsman op grond van de Wet Nationale ombudsman de rechtsgronden van rechterlijke uitspraken in acht dient te nemen, is het van belang om te weten in hoeverre de politierechter zich heeft uitgelaten over de gedraging van de betrokken politieambtenaar.

In een telefoongesprek dat mevrouw S., medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, met u heeft gehad op 5 november 2001 gaf u aan dat de politierechter op de zitting heeft aangegeven dat er sprake was van een vorm van eigenrichting door de politieagent. In uw eerdergenoemde brief van 7 november 2001 heeft u vermeld dat de rechter expliciet heeft overwogen dat de vraag of de betrokken politieambtenaar wel of niet juist had gehandeld voor de beoordeling van de telastelegging geen rol speelde. De rechter kon aan het verweer van uw cliënt voorbijgaan omdat hij de dreigende taal zou hebben geuit voordat de politieambtenaar uw cliënt zou hebben mishandeld. Uit de stukken die de Nationale ombudsman van de politie heeft ontvangen komt met name uit een krantenartikel van 9 oktober 2001 naar voren dat de rechter zou hebben gezegd dat het optreden van de politieambtenaar niet de schoonheidsprijs verdient. Hij zou ook hebben aangegeven dat uw cliënt eigenlijk al gestraft was door de eigenrichting van de politieagent. Op grond van het voorgaande acht de Nationale ombudsman zich niet vrij om zich in andere bewoordingen over de gedraging uit te laten dan de politierechter reeds heeft gedaan.

Om die reden onderzoekt hij dit onderdeel van de klacht van verzoeker niet."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en wordt nader toegelicht in zijn onder punt A.6.1 en A.8. vermelde brief.

2. De advocaat van verzoeker, de heer J.M. Stam reageert in zijn brief van 22 februari 2002 onder meer als volgt op de klachtformulering van de Nationale ombudsman:

"U refereert in uw brief aan een krantenartikel van 9 oktober jongstleden, waaruit zou blijken dat de politierechter zou hebben gezegd dat een optreden van de politieambtenaar niet de schoonheidsprijs verdient en waarbij hij zou hebben aangegeven dat mijn cliënt eigenlijk al gestraft was door de eigenrichting van de politieagent. Indien en voor zover de politierechter deze woorden letterlijk zo zou hebben uitgesproken (wat in elk geval met de woorden 'De verdachte is eigenlijk al gestraft.' volgens mij niet zo is), hebben deze gedachten van de politierechter geen dragend onderdeel uitgemaakt van het onderzoek of van zijn uitspraak. De woorden dat 'De verdachte eigenlijk al genoeg gestraft was', vormden onderdeel van mijn pleidooi.

(…)

In geen enkel van de tot op heden beschikbare stukken lees ik dat verbalisant B. inderdaad buitenproportioneel geweld tegen cliënt zou hebben toegepast. Ook in de op één na laatste alinea van uw brief, waarin u refereert aan een 'corrigerend gesprek' dat intern met de politieambtenaar zou zijn gevoerd, wordt uitsluitend gesproken over 'de wijze waarop hij cliënt heeft overgebracht naar het politiebureau."

3. Op 15 mei 2002 reageerde de Nationale ombudsman onder meer als volgt op bovenstaande brief van de advocaat van verzoeker en op een telefoongesprek dat een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman op 12 maart 2002 met de advocaat van verzoeker had:

"Voorts reageer ik hierbij op uw brief aan de Nationale ombudsman van 22 februari 2002. U heeft in die brief aangegeven om welke reden de Nationale ombudsman naar uw mening inhoudelijk dient te oordelen over de klacht van uw cliënt dat de politie disproportioneel geweld tegen hem heeft gebruikt. U acht het proces-verbaal van de terechtzitting bepalend voor de vraag of de politierechter zich reeds heeft uitgelaten over deze gedraging. Hierin is niet vermeld dat de politierechter gezegd zou hebben wat in een krantenartikel was vermeld. Daarnaast is naar uw mening in het corrigerende gesprek, dat met de betrokken politieambtenaar is gevoerd naar aanleiding van zijn optreden, uitsluitend gesproken over de wijze waarop hij uw cliënt naar het politiebureau heeft overgebracht.

U heeft verder in eerdergenoemd telefoongesprek onder meer verklaard dat uw cliënt wil dat door de Nationale ombudsman wordt vastgesteld dat er grensoverschrijdend geweld tegen hem is gebruikt. U gaf ook aan dat niet duidelijk is of dit aspect in het corrigerende gesprek met de betrokken ambtenaar ter sprake is gekomen.

Op grond van het voorgaande heeft mevrouw M. contact opgenomen met gerechtssecretaris S. van de rechtbank te Zwolle en met de heer Sch., chef van het politiedistrict Midden.

De gerechtssecretaris deelde onder andere mee dat uit haar aantekeningen niet bleek dat het tegen uw cliënt toegepaste geweld expliciet was meegewogen bij de strafoplegging door de rechter. De districtschef verklaarde onder andere dat de betrokken ambtenaar zelf bij zijn teamchef had gemeld dat hij tegen uw cliënt teveel geweld had gebruikt. Sch. heeft in een overleg tussen hem, de betrokken ambtenaar en diens teamchef vastgesteld dat politieambtenaar B. disproportioneel geweld heeft toegepast tegen uw cliënt, waarvoor hij een mondelinge berisping heeft gekregen. Districtschef Sch. heeft deze informatie in zijn brief aan de Nationale ombudsman van 15 maart 2002 vermeld; (…)

De Nationale ombudsman blijft bij zijn beslissing om het tegen uw cliënt gebruikte geweld niet te onderzoeken. Weliswaar is achteraf niet precies vast te stellen of de rechter zich expliciet heeft uitgelaten over dit deel van de klacht en zo ja, op welke wijze hij dat heeft gedaan. Om die reden herziet de Nationale ombudsman de motivering van zijn beslissing. Blijkens voormelde brief van 15 maart 2002 van de chef van het district Midden van het regionale politiekorps IJsselland is het gedrag van de betrokken ambtenaar echter ter sprake geweest in een gesprek met de ambtenaar, zijn teamchef en de districtschef. Daarbij is vastgesteld dat de ambtenaar disproportioneel geweld heeft gebruikt en voor dat gedrag heeft hij een berisping gekregen. Op grond daarvan acht de Nationale ombudsman een nader onderzoek naar het door de betrokken ambtenaar gebruikte geweld niet zinvol."

C. Standpunt beheerder van het regionale politie-korps IJsselland

De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht bij brief van 19 april 2002 onder meer het volgende mee:

"Op 11 december 2000 wordt de heer H. als verdachte aangehouden te Zwolle. Hij wordt vervolgens overgebracht naar het politiebureau te Zwolle. Tijdens het overbrengen beledigt en bedreigt de heer H. betrokken politiefunctionaris. Tevens poogt de heer H. de politieauto te vernielen. Betrokken politiefunctionaris zet vervolgens het voertuig stil en hij tracht het gedrag van de heer H. te stoppen. Hierbij wordt door betrokken politiefunctionaris geweld aangewend. Op het bureau aangekomen, wordt de heer H. in de ophoudkamer geplaatst, verhoord en met een dagvaarding heengezonden.

Door tussenkomst van de hoofdofficier van justitie, ontvangt de politie IJsselland een ongedateerde klacht van de heer H. Conform de Klachtenregeling politie IJsselland wordt de heer H. uitgenodigd zijn klacht mondeling toe te lichten. De heer H. geeft echter tijdens dit gesprek op 3 augustus 2001 aan geen verklaring af te willen geven, aangezien hij voornemens is zijn klacht toe te lichten tijdens de rechtszitting.

Op 12 september ontvang ik, als burgemeester van Zwolle, van de heer H. een brief waarin hij zijn klacht herhaalt. Ik heb deze klacht ter behandeling doorgestuurd aan de politie IJsselland.

Na de uitspraak van de politierechter op 8 oktober 2001 is de klacht door de korpschef niet-ontvankelijk verklaard, omdat de klacht onderdeel heeft uitgemaakt van het tegen klager gerichte strafproces.

Ad 1

Voor wat betreft onderdeel 1 van de klacht merk ik het volgende op.

Op grond van de opgemaakte processen-verbaal van verhoor en heenzending blijkt dat de heer H. eerst aan het einde van het verhoor en bij het heenzenden heeft aangegeven dat hij een ziekenhuis wenst te bezoeken. De dienstdoende hulpofficier van justitie heeft hem vervolgens bij heenzending de weg gewezen naar het op circa 300 meter loopafstand gelegen ziekenhuis.

Dit neemt niet weg dat een hulpofficier van justitie ook een eigen afweging behoort te maken als het gaat om de vraag of het noodzakelijk is dat er een arts wordt bijgeroepen. Ik ga ervan uit dat (de; N.o.) betrokken hulpofficier van justitie deze afweging heeft gemaakt en een arts op dat moment derhalve niet nodig achtte.

Uit de medische verklaring, afgegeven door een huisarts naar aanleiding van haar medisch onderzoek op 13 december 2001, leid ik af dat de heer H. na te zijn heengezonden niet direct een bezoek heeft gebracht aan het ziekenhuis, maar pas op 13 december een arts heeft bezocht. Dit is ook overeenkomstig zijn eigen schriftelijke verklaring. Hieruit kan worden geconcludeerd dat ook de heer H. zelf bij nader inzien de medische verzorging niet spoedeisend vond.

Met name dit laatste gegeven geeft mij reden niet aan de inschatting van de hulpofficier van justitie te twijfelen en ik acht de klacht dan ook niet gegrond.

Ad 2

Vooropgesteld zij dat de politie gehouden is te allen tijde een aangifte op te nemen. Uit het proces-verbaal van heenzending leid ik echter af dat de hulpofficier van justitie uit het gedrag van de heer H. en door hem gebruikte woorden niet heeft opgemaakt dat hij aangifte wenste te doen. Hij heeft het zodanig geïnterpreteerd dat de heer H. een klacht wilde indienen. Hij heeft vervolgens uitgelegd op welke wijze hij dit kon doen en hem hierover een folder uitgereikt. Eerst in de latere klachtbrieven van de heer H. maakt hij expliciet duidelijk dat hij aangifte wil(de) doen. De politie had alsnog een aangifte kunnen en moeten opnemen, maar dit is niet gebeurd. Ik acht de klacht wat dit betreft dan ook gegrond.

De korpschef heeft mij laten weten de heer H. in de gelegenheid te willen stellen alsnog aangifte te doen. Ik zal dit bevorderen.

Ad 3

Ik stel vast dat niet ik als korpsbeheerder, maar de korpschef de klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Klachtenregeling politie IJsselland biedt hiertoe in artikel 13 lid 1 de mogelijkheid. Het niet-ontvankelijk verklaren van de klacht heeft zich met name gericht op het vermeende aangewende geweld van betrokken politiefunctionaris. Ik ben van mening dat niet alle onderdelen van de klacht deel hebben uitgemaakt van de strafzaak en vind dat de klacht daarom niet in zijn geheel niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard (3b). Ik wil hierbij wel opmerken dat het feit dat de heer H. heeft afgezien van het geven van een mondelinge toelichting op zijn klacht mee heeft gespeeld bij de beslissing tot het niet-ontvankelijk verklaren van de klacht en het verzuim hierbij de genoemde klachtonderdelen te betrekken. Hijzelf gaf immers aan dat hij tijdens de rechtszitting over deze zaak wel aan de rechter zou vertellen wat er precies gebeurd was.

Al met al ben ik wel van mening dat de klacht over het niet-ontvankelijk verklaren van de klacht gegrond is (3a) (…)

Over de inhoud van de reactie op uw brief heb ik afstemming gezocht met de hoofdofficier van justitie te Zwolle. U kunt deze brief dan ook beschouwen als een gezamenlijke reactie."

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde de advocaat van verzoeker namens verzoeker bij brief van 24 mei 2002 het volgende mee:

"…Aangaande de in die brief vermelde zienswijze van de korpschef stelt cliënt dat de door hem geuite bedreigingen tegenover de betrokken politiefunctionaris pas werden geuit na zijn mishandeling. Voordien was volgens cliënt wellicht wel sprake van onheuse uitingen zijnerzijds, maar niet van bedreigingen.

Voorts is onjuist dat cliënt zou hebben gepoogd de politieauto te vernielen, zoals ook kan blijken uit de getuigenverklaring van hoofdagent P. zoals opgenomen in het proces-verbaal van de zitting van de politierechter d.d. 8 oktober jongstleden.

Dat cliënt uitte zijn klacht niet nader mondeling ten opzichte van de politieambtenaren te willen toelichten, is te wijten aan het feit dat zijn vertrouwen in het politiehandelen en -oordelen volstrekt was verdwenen.

Wat betreft de opmerkingen van de korpsbeheerder aangaande de drie door u in behandeling genomen klachtonderdelen wil ik nog het volgende vermelden.

Ad 1

Dat de hulpofficier van justitie cliënt zou hebben gewezen op het op circa 300 meter loopafstand gelegen ziekenhuis is door cliënt niet opgevangen. Hij was ook nogal aangeslagen door het gebeurde.

Dat hij pas 2 dagen later een arts heeft bezocht, komt door het feit dat hij na heenzending uit het politiebureau door de pijn al zijn concentratie en reserve nodig had om thuis te komen en vervolgens fysiek niet in staat was eerder een arts te consulteren. Met enig medisch oordeel van cliënt over zijn eigen situatie toen heeft dit niets te maken.

Ad 2

Cliënt heeft nog steeds geen uitnodiging voor het doen van aangifte ontvangen.

Inmiddels komt dit - na anderhalf jaar - over als mosterd na de maaltijd. Door het tijdsverloop heeft een vervolging en eventuele straf aan functionaliteit ingeboet. Dit zou nog toenemen indien het openbaar ministerie (bijvoorbeeld om die reden) zou afzien van vervolging.

Hierbij kan voorts worden opgemerkt dat voor vervolging van mishandeling geen klacht nodig is en dat de door cliënt afgelegde verklaringen en zijn klacht reeds aangemerkt hadden kunnen worden als een aangifte. Daarbij kan nog worden gewezen op artikel 162 Wetboek van Strafvordering op grond waarvan zelfs vanuit de politie ambtshalve een aangifte kon en kan worden gedaan.

Ad 3

Het niet ontvankelijk verklaren van de klacht door de korpschef onderstreept de gerechtvaardigheid van het wantrouwen van cliënt in de politieaanpak, waarbij hij de neiging constateert om ontsporingen binnen het korps met de mantel der liefde te bedekken en waarbij een verbale bedreiging ter vervolging wordt doorgeleid naar justitie en justitieel wordt vervolgd en bestraft, maar een daadwerkelijk uitgevoerde mishandeling en ambtelijk machtsmisbruik slechts leidt tot een interne berisping…"

Achtergrond

1. Artikel 426 Wetboek van Strafrecht

"1. Hij die, terwijl hij in staat van dronkenschap verkeert, hetzij in het openbaar het verkeer belemmert of de orde verstoort, hetzij eens anders veiligheid bedreigt, hetzij enige handeling verricht waarbij, tot voorkoming van gevaar voor leven of gezondheid van derden, bijzondere omzichtigheid of voorzorgen worden vereist, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes dagen of geldboete van de eerste categorie.

2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verlopen sedert een vroegere veroordeling van de schuldige wegens gelijke of de in artikel 453 omschreven overtreding onherroepelijk is geworden, wordt hij gestraft met hechtenis van ten hoogste twee weken of geldboete van de tweede categorie."

2. Artikel 32 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994, Stb. 275, zoals gewijzigd bij Besluit van 11 november 1994, Stb. 825)

"1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt.

2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte…"

3. Op 9 december 1991 bracht de Nationale ombudsman rapport 91/675 uit. Het betrof het verslag van een onderzoek uit eigen beweging naar de registratie van gegevens met betrekking tot de in politiebureaus en cellen van de Koninklijke marechaussee ingesloten personen en de aan hen verleende zorg. In het rapport overwoog de Nationale ombudsman dat vrijheidsbeneming van burgers door insluiting in een cel een zeer ingrijpende dwangmaatregel is. Daarom dienen hoge eisen te worden gesteld aan de uitvoering daarvan en aan de naleving van de voorschriften die hiervoor gelden. Ook dienen hoge eisen te worden gesteld aan de mogelijkheden om achteraf zowel intern als extern het betreffende overheidsoptreden te controleren. In het rapport kwam de Nationale ombudsman tot een minimumlijst van 22 zogenoemde kernpunten waarvan de registratie essentieel werd geacht in verband met de eisen die mogen worden gesteld aan de zorg die wordt verleend aan personen die zijn ingesloten in een politiecel of een cel van de Koninklijke marechaussee. Met betrekking tot de registratie van gegevens betreffende de verzorging overwoog de Nationale ombudsman in het rapport het volgende:

"Ingeslotenen zijn overgeleverd aan de zorg van degenen die namens de Staat verantwoordelijk zijn voor de arrestantenbewaring. Dit impliceert een zorgplicht ten aanzien van het lichamelijk en geestelijk welzijn van de ingeslotenen. Registratie is vereist op die punten waar vastlegging moet worden gezien als een noodzakelijke voorwaarde om aan die zorgplicht te kunnen voldoen. Deze gegevens betreffen:

a. (...)

b. het garanderen van voldoende medische zorg. In dit verband dienen het tijdstip van waarschuwen of raadplegen van arts of psychiater, en bezoeken van arts, psychiater of verpleegkundige te worden aangetekend, evenals weigeringen om aan verzoeken in dit verband te voldoen..."

4. Opnemen aangifte

Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat art. 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge art. 12 Sv.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

5. Klachtenregeling Regiopolitie IJsselland, 1998

"artikel 12. Schorsing klachtenbehandeling

1. De klachtenbehandeling wordt geschorst, indien met betrekking tot de gedraging waarover wordt geklaagd, aangifte is gedaan of een klacht door de Hoofdofficier van Justitie is overgenomen dan wel een procedure bij een rechterlijke instantie aanhangig is en zolang op die aangifte of klacht respectievelijk in die procedure nog niet onherroepelijk is beslist.

Hetzelfde geldt ingeval de klager gebruik maakt van het beklagrecht ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.

Artikel 13. Niet-ontvankelijkheid van de klacht.

1. Voor zover een van de in artikel 12 van dit reglement vermelde instanties, de Nationale ombudsman of de korpsbeheerder reeds eerder een uitspraak over de gedraging heeft gedaan of indien de klacht betrekking heeft op een besluit waartegen bezwaar of beroep open staat of voor de klager heeft opengestaan, zal de klacht niet-ontvankelijk worden verklaard."

6. Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met een regeling over de behandeling van klachten door bestuursorganen, 25 837 Vergaderjaar 1997-1998, nr. 3, pag. 18-19

" - klachten over gedragingen van politie en OM in het kader van opsporing en vervolging

Onderdeel f regelt de mogelijke samenloop van een klacht over met een strafrechtelijke procedure waarbij deze gedraging eveneens - mede - wordt getoetst. Hierbij moeten twee situaties worden onderscheiden. In de eerste plaats kan de gedraging waarop de klacht betrekking heeft als telastegelegd feit aan de strafrechter zijn voorgelegd door het OM. In andere gevallen is het telastegelegde feit niet de gedraging waarover geklaagd wordt, maar kan de gedraging door die rechter worden beoordeeld bij het onderzoek naar de ontvankelijkheid van het OM of de rechtmatigheid van het bewijs. In beide gevallen is het ongewenst dat het bestuursorgaan verplicht is tot het onderzoeken van de klacht. Het bestuursorgaan is ingevolge onderdeel f dan ook niet verplicht de klacht

te behandelen indien zij betrekking heeft op een gedraging zo lang ter zake van die gedraging een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is alsmede indien de gedraging deel uitmaakt van de opsporing of vervolging van een strafbaar feit en ter zake van dat strafbare feit een opsporingsonderzoek op bevel van de officier van justitie of een vervolging gaande is.

De bevoegdheid de klacht te onderzoeken blijft evenwel bestaan, ook nadat uitspraak is gedaan in de strafzaak. In de praktijk zal het bestuursorgaan moeten bezien of er sprake is van een zodanige samenhang tussen de gedraging waarover wordt geklaagd en de strafzaak waarin die Tweede Kamer, vergaderjaar 1997-1998, 25 837, nr. 3 18

gedraging - mede - wordt getoetst, dat het in behandeling nemen van de klacht een onwenselijke samenloop met de strafprocedure oplevert."

Instantie: Regiopolitie IJsselland

Klacht:

Nadat verzoeker was aangehouden geen arts naar het politiebureau laten komen toen hij daarom verzocht; geweigerd aangifte op te nemen van mishandeling door met naam genoemde politieambtenaar; klacht niet-ontvankelijk verklaard omdat deze onderdeel uitmaakte van strafzaak tegen verzoeker.

Oordeel:

Gegrond