Verzoeker klaagt erover dat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) heeft geweigerd zijn factuur van 6 februari 2001 ten bedrage van f 11900 te voldoen, betreffende zijn werkzaamheden ten behoeve in opdracht van het Ministerie van VWS van het door hem verrichte onderzoek en het uitgebrachte rapport "De Geneeskundige Hulpverlening bij de Enschederamp".
Beoordeling
1. In februari 2001 bracht verzoeker, emeritus bijzonder hoogleraar rampengeneeskunde, een rapport uit, genaamd “De Geneeskundige Hulpverlening bij de Enschederamp, een analyse van het medisch management”. De factuur ter vergoeding van de door hem verrichte werkzaamheden, die is gedateerd op 6 februari 2001, zond hij naar het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Hij richtte de factuur aan mevrouw H., medewerker van het Ministerie van VWS, met wie hij regelmatig contact had gehad over het onderzoek. De factuur van 6 februari 2001 bedraagt f 11900.
2. Bij brief van 14 december 2001 heeft de Minister van VWS geweigerd de factuur te betalen.
3. Verzoeker klaagt erover dat de Minister van VWS heeft geweigerd zijn factuur van 6 februari 2001 ten bedrage van f 11900 te voldoen. Verzoeker stelt dat hij het onderzoek en het naar aanleiding daarvan uitgebrachte rapport heeft verricht in opdracht van het Ministerie van VWS. Verzoeker had tijdens vergaderingen op 13 en 20 september 2000, 8 en 15 november 2000, 16 december 2000, 9 en 30 januari 2001 over het onderzoek gesproken met onder anderen mevrouw H., en de bij de gemaakte afspraken betrokken heren V., He. en R. Tijdens (één van) deze bijeenkomsten had verzoeker een mondelinge opdracht gekregen van mevrouw H. om het onderzoek uit te voeren. Aangezien hij mevrouw H. en de overige bij de vergaderingen aanwezige personen reeds vele jaren kende, had hij geen enkele reden gehad om te twijfelen aan hun oprechtheid en achtte hij een mondelinge opdrachtverstrekking voldoende. Hij is van mening dat er om die reden geen dwingende reden bestond om een officiële onderzoeksopdracht af te wachten.
Hij zond bij brief van 8 september 2000 een onderzoeksprotocol naar H. en bracht een paar maanden later, in februari 2001, het rapport uit.
4. De Minister van VWS deelde in reactie op de klacht mee dat aan verzoeker mondeling noch schriftelijk een verzoek was gedaan of opdracht was verstrekt tot het uitvoeren van het bedoelde onderzoek. Mevrouw H. had desgevraagd verklaard dat zij nimmer, ook niet in de door verzoeker te berde gebrachte vergaderingen, een onderzoeksopdracht aan hem had verstrekt. Wel was aangeboden een onderzoeksvoorstel te incorporeren in een onderzoek, dat zou worden uitgevoerd onder leiding van de heer V. Verzoeker had gemeend, buiten dit aanbod om, toch zelfstandig onderzoek uit te voeren. De Minister van VWS was van mening dat het Ministerie van VWS in geen enkel opzicht inhoudelijke of financiële verantwoordelijkheid draagt voor het door verzoeker verrichte onderzoek en het uitgebrachte rapport.
5. Volgens vast beleid stelt de Nationale ombudsman zich ter zake van een afwijzing van een verzoek om schadevergoeding terughoudend op en merkt hij een weigering van een bestuursorgaan tot vergoeding van geleden schade alleen dán aan als een niet-behoorlijke gedraging, wanneer de aanspraak van de betrokkene, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzend besluit heeft kunnen komen (zie Achtergrond).
6. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is, voor zover hier van belang, het volgende naar voren gekomen.
Bij faxbericht van 21 mei 2000 vroeg verzoeker mevrouw H. of zij interesse had in het instellen van een basaal/medisch onderzoek naar aanleiding van de vuurwerkramp in Enschede die in mei 2000 had plaatsgevonden. Hierop is geen reactie bekend van de zijde van het Ministerie van VWS. Op 8 september 2000 zond verzoeker een onderzoeksprotocol naar H., getiteld “Onderzoeksprotocol Vuurwerkramp te Enschede; I. medische effecten van de explosie, II. medische hulpverlening na de ramp”. Verzoeker verzocht H. in diezelfde brief om hem te helpen bij “het maken van een financieel plaatje”. H. reageerde bij brief van 2 december 2000. In deze brief gaf zij aan dat zij niet echt iets afwist van zowel onderzoek I als onderzoek II. Voorts zond zij verzoeker een rapport van een bewonersbelangenvereniging en deelde daarbij mee dat zij benieuwd was of verzoeker daaraan iets had voor de beide onderzoeken. Bij brief van 3 december 2000 reageerde verzoeker en deelde mevrouw H. mee dat de onderzoeken I en II goed vorderden en dat hij hoopte onderzoek II binnenkort af te ronden. In februari 2001 zond verzoeker een conceptrapport naar mevrouw H., op 6 februari 2001 gevolgd door de factuur van f 11900.
7. Bij brief van 8 februari 2001 deelde de Minister van VWS de heer V. mee dat er tussen mevrouw H. en V. afspraken waren gemaakt over een in opdracht van het Ministerie van VWS onder de supervisie van V. uit te voeren onderzoek. Uit de brief van 8 februari 2001 blijkt dat over het onderzoeksvoorstel dat V. naar aanleiding daarvan bij H. had ingediend nog geen overeenstemming was bereikt. De Minister liet V. immers weten dat zodra over de inhoud en de financiële paragraaf overeenstemming was verkregen, aan V. een opdracht werd verstrekt. De Minister deelde verder mee dat het onderzoek uiteen zou vallen in vier onderdelen en dat verzoeker voor twee van de vier deelonderzoeken voorstellen had ingediend. Eén van de onderzoeken zou (mede) door verzoeker worden uitgevoerd, aldus de Minister in zijn brief.
De Minister deelde verder mee dat inmiddels via uitlatingen van verzoeker in de media was gebleken dat hij reeds zijn deel van het onderzoek had uitgevoerd en dat daarbij door verzoeker de suggestie was gewekt dat dit onderzoek in opdracht van VWS was uitgevoerd. De Minister liet weten deze gang van zaken te betreuren en verzocht V. de publiciteit uitsluitend via hem te laten verlopen.
8. Nadat verzoeker op 15 februari 2001 de definitieve versie van zijn rapport aan onder meer mevrouw H. had gezonden, deelde de Minister van VWS hem bij brief van 16 februari 2001 mee dat tussen verzoeker en mevrouw H. was afgesproken dat hij zou worden betrokken bij een onderzoek dat onder leiding van professor V., in opdracht van het Ministerie van VWS, zou worden uitgevoerd. In dit licht bezien betreurde de Minister de uitspraken die verzoeker had gedaan in de media inzake de hulpverlening ten tijde van de rampen in Enschede en Volendam, waarbij verzoeker de suggestie had gewekt dat hij zich baseerde op onderzoek dat hij in opdracht van het Ministerie van VWS had uitgevoerd, en welke uitlatingen tot boze reacties bij hulpverleners hadden geleid. Om in de toekomst mogelijke misverstanden over (delen van) het onderzoek te vermijden verzocht de Minister V. alle publiciteit door hem of onder zijn verantwoordelijkheid te laten verlopen.
9. De heer He., die volgens verzoeker aanwezig is geweest bij vergaderingen waarin hem de onderzoeksopdracht was verstrekt, heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaard dat hij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij een opdrachtformulering aan verzoeker. Voorts heeft hij verklaard dat hij op een vergadering van 9 januari 2001 aanwezig was geweest, maar dat tijdens deze bijeenkomst geen opdracht namens het Ministerie van VWS aan verzoeker was verstrekt.
De heer R. heeft desgevraagd onder meer laten weten dat hij op 8 november 2000 een vergadering had bijgewoond met verzoeker, mevrouw H. en de heer V. Op deze bijeenkomst was gesproken over de mogelijkheden van samenwerking en waren de onderzoeksprotocollen I en II besproken. De heer R. heeft verklaard ook op 9 januari 2001 aanwezig te zijn geweest. R. kon zich niet herinneren of H. tijdens één van de bijeenkomsten een directe onderzoeksopdracht aan verzoeker had gegeven, waarbij het Ministerie van VWS de financiering op zich zou nemen.
10. Op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden overweegt de Nationale ombudsman het volgende. Van de zijde van het Ministerie van VWS wordt ontkend dat er op enig moment een opdracht is verstrekt aan verzoeker om een (zelfstandig) onderzoek uit te voeren naar de vuurwerkramp te Enschede. Dit standpunt wordt bevestigd door de brieven van 8 en 16 februari 2001. Uit deze brieven lijkt te volgen dat de intentie van het Ministerie van VWS was dat V. een onderzoek zou gaan leiden, waarbij een deelonderzoek zou worden uitgevoerd door verzoeker. Laatstgenoemde is echter, nog vóórdat er met V. overeenstemming was bereikt over het onderzoeksvoorstel en de geldelijke vergoeding, zelfstandig aan de slag gegaan.
Hoewel met deze intentie van het Ministerie van VWS niet altijd even zorgvuldig is omgegaan - zo had van het Ministerie van VWS, al dan niet in de persoon van H., een meer duidelijke en meer tijdige reactie mogen worden verwacht op de door verzoeker toegestuurde onderzoeksprotocollen, op zijn brief van 3 december 2000 waarin hij meedeelde dat zijn onderzoeken goed vorderden en op de factuur van 6 februari 2001 - heeft verzoeker zijn standpunt, dat er in de periode daaraan voorafgaand door H. een mondelinge opdracht aan hem is verstrekt, dan wel een zodanige suggestie is gewekt, niet hard kunnen maken. Daarbij komt dat verzoeker zich ervan bewust lijkt te zijn dat er nog geen sprake was van een officiële opdrachtverstrekking van het Ministerie van VWS, aangezien hij in zijn brief van 17 sepember 2001 heeft meegedeeld dat hij het niet nodig had gevonden een officiële opdracht af te wachten.
11. Gelet op hetgeen onder 10. is overwogen geldt dat het niet onomstotelijk vaststaat dat sprake is geweest van een zelfstandige opdrachtverstrekking aan verzoeker door of namens het Ministerie van VWS. Uitgaande van de hiervoor onder 5. weergegeven terughoudende opstelling van de Nationale ombudsman kan derhalve niet worden geoordeeld dat aanspraak van verzoeker zo evident juist is dat de Minister van VWS niet in redelijkheid tot afwijzing van het verzoek van verzoeker om schadevergoeding heeft kunnen komen.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is niet gegrond.
Onderzoek
Op 3 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer. B. te Eefde, met een klacht over een gedraging van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS).
Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van VWS verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Voorts werden drie personen als getuige benaderd met het verzoek enkele vragen te beantwoorden. Eén van hen voldeed niet aan dit verzoek.
Tijdens het onderzoek kregen de Minister van VWS en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen en die van de getuigen te reageren.
Tevens werd de Minister van VWS en verzoeker een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister van VWS berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, emeritus bijzonder hoogleraar rampengeneeskunde, stelde bij faxbericht van 21 mei 2000, de navolgende vraag aan mevrouw H., medewerkster van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS):
“…Naar aanleiding van Enschede kan aldaar schitterend basaal/elementair medisch onderzoek worden bedreven! Voel je ervoor om samen iets op te pakken?…”
2. Bij brief van 8 september 2000 zond verzoeker een onderzoeksprotocol naar mevrouw H. van het Ministerie van VWS. Het onderzoeksprotocol is genaamd “Onderzoeksprotocol Vuurwerkramp te Enschede; I. medische effecten van de explosie, II. medische hulpverlening na de ramp”. De begeleidende brief van 8 september 2000 van verzoeker houdt onder meer het volgende in:
“Hierbij het onderzoeksprotocol, dat uit 2 delen bestaat. Het eerste deel spreekt voor zich, het tweede dient om de waarde van het modelleren van het medisch management bij rampen vast te stellen.
Omdat ik dan toch met Enschede bezig ben kan ik het tweede deel er net zo goed bij betrekken, leek me.
Ik heb er geen financieel plaatje bij gedaan aangezien ik daar weinig kaas van heb gegeten. Misschien kan jij er een verstandige slag naar slaan. Gaarne je hulp hierbij.
Volgende week heb ik een gesprek met V., traumatoloog in het Medisch Spectrum. Mogelijk heeft hij nog op- en aanmerkingen, die ik dan tezamen met die van jou kan verwerken voor een definitief stuk dat dan het officiële circuit in kan gaan. Ok zo?”
3. Bij brief van 2 december 2000 deelde mevrouw H. van het Ministerie van VWS verzoeker onder meer het volgende mee:
“Maandag kreeg ik in de briefing Enschede de vraag voorgelegd van P. of ik wist wat jij aan het doen was ten aanzien van Enschede. Ik heb daarop in positieve zin geantwoord, maar ben tot de ontdekking gekomen het niet echt te weten.
Mijn afspraak met V. is niet doorgegaan (…). V. zit op dit moment in Zuid-Afrika. Ik hoop in het nieuwe jaar met hem weer contact te krijgen.
Ik ben het spoor bijster zowel ten aanzien van onderzoek I als II.
Hierbij mail ik je het onderzoek dat door het bureau (…) van de Bewonersbelangenvereniging is verricht aangaande de schokgolf. Ik ben benieuwd naar je oordeel en tevens of je er ook nog iets aan hebt voor de beide onderzoeken.
Je hebt waarschijnlijk van internet afgehaald de inspectie-onderzoeken voor de Cie Oosting (…). Er is daar natuurlijk weer het nodige misgegaan maar mogelijk zonder ernstige consequenties. Mijns inziens moet drastisch worden herzien hetgeen in rampenplannen is vastgelegd.”
4. Verzoeker reageerde bij brief van 3 december 2000 onder meer als volgt:
“Beide onderzoeken, I en II dus, vorderen goed, waarbij R. (arts én ingenieur) een onmisbare schakel is.
(…)
Onderzoek II hoop ik binnenkort af te ronden en betreft de modellering van de GHR (Geneeskundige Hulp bij Rampen; N.o.) Enschede volgens de hierover bestaande literatuur sinds ± 1989.”
5. In februari 2001 zond verzoeker het conceptrapport naar aanleiding van zijn onderzoek naar medische hulpverlening bij de Enschederamp naar enkele belanghebbenden, waaronder mevrouw H. van het Ministerie van VWS. Verzoeker stuurde voorts een factuur, gedateerd 6 februari 2001, naar mevrouw H. De factuur houdt het volgende in:
“…Honorarium werkzaamheden dit rapport:
aantal dagen 5
bedrag per dagdeel f 1000,- excl. btw
10 x f 1000,- f 10.000,-
btw 19% f 1.900,-
totaal f 11.900…”
6. Bij brief van 8 februari 2001 deelde de Minister van VWS de bovengenoemde traumatoloog onder meer het volgende mee:
“Enige tijd geleden zijn er tussen u en mw dr. H., optredend namens het ministerie van VWS, afspraken gemaakt over een, in opdracht van VWS, onder uw supervisie uit te voeren vervolg op een onderzoek, uitgebracht door de Nederlandse Vereniging voor Traumatologie, getiteld "De gevolgen van de vuurwerkramp, bijdrage vanuit het Medisch Spectrum Twente".
Onlangs heeft u hiertoe een eerste onderzoeksvoorstel bij mevrouw H. ingediend. Zodra overeenstemming over de inhoud en financiële paragraaf is verkregen zal u een opdracht worden verstrekt. In de opdrachtverlening zal ook een passage worden opgenomen over de wijze waarop met de media over de onderzoeksresultaten zal worden gecommuniceerd.
Het onderzoek valt uiteen in vier deelonderzoeken.
(Verzoeker; N.o.) heeft voor twee van de vier deelonderzoeken voorstellen ingediend.
Eén van de onderzoeken zal (mede) door (verzoeker; N.o.) worden uitgevoerd.
Inmiddels is via uitlatingen van (verzoeker; N.o.) in een tweetal interviews gebleken dat hij reeds "zijn deel" van het onderzoek heeft uitgevoerd. Niet alleen zijn de uitlatingen van (verzoeker; N.o.) voorbarig, zij hebben bij hulpverleners tot onrust en diverse boze reacties richting het ministerie van VWS geleid. Ik betreur dit ten zeerste.
Bovendien is de suggestie gewekt dat (verzoeker; N.o.) dit onderzoek in opdracht van het ministerie van VWS heeft uitgevoerd.
Van de zijde van het ministerie bestond en bestaat geen bezwaar tegen de inzet van (verzoeker; N.o.) bij uw onderzoek. Om echter in de toekomst dit soort (onnodige) onrust te vermijden wil ik met u afspreken dat publiciteit over (delen van) dit vervolgonderzoek, uitsluitend door u, of nadrukkelijk onder uw verantwoordelijkheid zal plaats vinden.
Afschrift van deze brief zal worden gezonden aan (verzoeker; N.o.).”
7. Op 15 februari 2001 zond verzoeker een exemplaar van de definitieve versie van het rapport “De Geneeskundige Hulpverlening bij de Enschederamp, een analyse van het medisch management” aan onder anderen mevrouw H. van het Ministerie van VWS, de heer He., Hoofd Bureau Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen, en de heer V.
8. Bij brief van 16 februari 2001 liet de Minister van VWS verzoeker onder meer het volgende weten:
“In een tweetal publicaties, te weten in Elsevier en Medisch Contact, heeft u uitspraken gedaan inzake de hulpverlening ten tijde van de rampen in Enschede en Volendam. Hierbij is de suggestie gewekt dat u zich baseert op onderzoek dat u in opdracht van het ministerie van VWS hebt uitgevoerd. Op basis van welke informatie deze suggestie is gewekt laat ik in het midden.
Met u is door dr. H. afgesproken dat u zult worden betrokken bij een onderzoek dat onder leiding van prof. V., in opdracht van VWS, zal worden uitgevoerd.
Inmiddels is bij hulpverleners naar aanleiding van uw uitspraken onrust ontstaan. Vanwege de suggestie dat VWS uw opdrachtgever zou zijn heeft dit tot diverse boze reacties richting het ministerie van VWS geleid. Dit betreur ik ten zeerste.
Om in de toekomst mogelijke misverstanden over (delen van) het onderzoek dat onder leiding van prof. V. zal worden uitgevoerd, te vermijden heb ik hem, per brief, verzocht alle publiciteit door hem of onder zijn verantwoordelijkheid te laten verlopen.
Voor het overige verwijs ik u gaarne naar afschrift van mijn brief aan professor V.”
9. Verzoeker reageerde bij brief van 26 februari 2001 onder meer als volgt op de hiervóór onder 8. weergegeven brief:
“De door U gestelde gang van zaken hierin is onjuist.
Reeds in oktober van het vorig jaar heb ik een protocol opgesteld voor 2 onderzoeken, die enkele medische en medisch-organisatorische gevolgen van de vuurwerkexplosie te Enschede nader zouden kunnen belichten. Omdat ik niet in het bezit ben/was van het patiëntenmateriaal dienaangaande heb ik de hulp ingeroepen van Prof. Dr. V. van het Medisch Spectrum Twente. Separaat hiervan bestaat/bestond er een onderzoek uitgebracht door de Ned. Ver. v Traumatologie, waar ik niets mee te maken heb/had. Dat U al deze onderzoeken op één financiële hoop wilde gooien valt uiteraard te billijken, doch dit werd niet a priori met mij besproken.
Naar aanleiding van de cafébrand te Volendam werd ik door de Pers benaderd. Elsevier en Medisch Contact ontlokten bij mij uitspraken, die ook ik heb betreurd. Ze berusten evenwel op onderzoek, zoals verwoord in het rapport over de Geneeskundige Hulpverlening bij de Enschederamp. De analyse van het medisch management hiervan toont een gebrek aan kennis van de ontwikkelingen op het gebied van de Geneeskundige Hulpverlening bij Rampen (GHR) bij het verantwoordelijke Ministerie BZK. Indien de literatuur hierover uit de laatste 12 jaar zou zijn gelezen, gevolgd en toegepast, hadden genoemde zaken niet plaats behoeven te vinden. In het belang van alle Nederlanders hoop ik dan ook van ganser harte dat U als kwaliteitsbewaker van de GHR de inhoud van mijn rapport ter harte neemt. En als staatsburger zou ik mij graag tegen aantijgingen van derden willen verdedigen, waarvoor ik graag samen met U een modus wil vinden.
De trieste ontwikkelingen in de Rampengeneeskunde (zie oa rapporten hierover van de Herculesramp nu 4 jaar geleden), waar ik 28 jaar mijn energie in heb gestopt, zowel als de recente gebeurtenissen rond het onderzoek van Enschede hebben mij doen besluiten mij uit dit laatste terug te trekken. Het onderzoeksprotocol I en II blijven echter mijn geestelijk eigendom.
Ik vertrouw erop de gemaakte kosten (de nota hiervan is reeds in bezit van Dr H.) binnenkort gehonoreerd te kunnen krijgen.”
10. Bij brief van 27 maart 2001 berichtte verzoeker de Minister van VWS onder meer het volgende:
“Uit het door mij in mondelinge opdracht van Mw. H. geproduceerde rapport blijkt het gemis aan inzicht in de moderne aanpak van de Geneeskundige Hulpverlening bij Rampen. (…) Bovendien werden de door mij gemaakte kosten (nog?) niet gehonoreerd.”
11. Aangezien antwoord van de Minister van VWS uitbleef, rappelleerde verzoeker bij brief van 23 juni 2001 nogmaals.
12. Op 17 september 2001 wendde verzoeker zich met de navolgende brief tot de Nationale ombudsman:
“…Snel na de Enschederamp opperde ik - als emeritus bijzonder hoogleraar rampengeneeskunde - onderzoek aan mw. Dr. H., werkzaam op het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (…). Ik ken haar al vele jaren sinds mijn adviseurschap op VWS en zij bij de Inspectie Volksgezondheid werkte. Afgesproken werd een onderzoeksprotocol te maken (…), hetgeen haar werd opgestuurd (…). Haar bevestiging van ontvangst ontving ik kort daarna (4) (als bijlage 4 stuurde verzoeker de hiervóór onder 3. weergegeven brief van 2 december 2000 van mevrouw H. mee; N.o.), waarop mijn reactie volgde (…). In februari werd het conceptrapport aan enkele belanghebbenden verstuurd, die of niet reageerden of zonder enige onderbouwing dit wel deden (…), waarna het definitieve rapport naar mw. H. werd verzonden (…). De pers had inmiddels lucht gekregen van dit rapport, mede ivm de verschijning van het rapport Oosting, waarop ik door het Min. van VWS werd benaderd (…). Mijn antwoord op deze brief vindt U in document (9) (als bijlage 9 stuurde verzoeker zijn hiervóór onder 9. weergegeven brief mee; N.o.). Diverse rappels mochten niet baten (…), waarbij alles draait om een nota, waarvan een deel reeds door mij privé werd betaald (…). Alle direct betrokken personen: H., V., R., T. en He. ken ik sinds jaren en er bestond dan ook geen dwingende reden om een officiële opdracht af te wachten…”
13. Na interventie door de Nationale ombudsman beantwoordde de Minister van VWS bij brief van 14 december 2001 verzoekers brieven. De brief van 14 december 2001 houdt onder meer het volgende in:
“Hierbij reageer ik op uw brieven van 26 februari 2001 en 27 maart 2001, waarin u verzoekt om honorering van de door u gemaakte kosten voor de onderzoeksprotocollen l en II.
Bij brief van 16 februari 2001 heeft u van het ministerie van VWS een reactie ontvangen op uw contacten met de pers over de resultaten van door u uitgevoerd onderzoek. In deze brief is u medegedeeld dat uw onderzoek niet in opdracht van het ministerie van VWS is uitgevoerd. Voorts is in deze brief verwezen naar de afspraak om uw onderzoeksvoorstel te incorporeren in een door het Medisch Spectrum Twente, onder leiding van prof. V., uit te voeren onderzoek. U heeft hierover verschillende malen contact gehad met mw. dr. H. van het ministerie van VWS.
In uw brief d.d. 26 februari 2001 stelt u het niet eens te zijn met hetgeen u in mijn brief van 16 februari 2001 is medegedeeld. Voorts deelt u mee dat u niet in het onderzoek van prof. V. wenst te participeren. Dit is uiteraard uw goed recht. Het neemt echter niet weg dat dit aan de situatie niets verandert. Ik benadruk dat van een zelfstandig door u uit te voeren onderzoek in opdracht van het ministerie van VWS nimmer sprake geweest is.
Aangezien het standpunt van het ministerie van VWS inzake de door u ingediende onderzoeksvoorstellen reeds met eerdergenoemde brief was meegedeeld, is besloten om geen schriftelijke reactie meer te geven op uw brieven. Het zou beter zijn geweest, als u dit in de brief van 16 februari 2001 was duidelijk gemaakt. Ook zou het duidelijker zijn geweest als u in deze brief was medegedeeld dat uw kosten niet worden gehonoreerd.
Ik ga ervan uit u met het bovenstaande duidelijk te hebben aangegeven dat uw onderzoeksvoorstel door het ministerie van VWS niet zal worden gehonoreerd. De door u voor dit onderzoek gemaakte kosten zullen niet door het ministerie van VWS worden vergoed. De correspondentie over dit onderwerp beschouw ik hiermee als beëindigd.”
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. Zijn verzoekschrift, dat op 3 januari 2002 door de Nationale ombudsman is ontvangen, houdt voorts onder meer het volgende in:
“De geestelijke vader van het idee van de onderzoeksprotocollen I en II is ondergetekende (…). Professor V. zou een ander onderzoek opzetten, hetgeen separaat aan Mw H. was voorgelegd. Voor het financiële gemak zijn alle onderzoeken onder dezelfde noemer gebracht en voor het organisatorische gemak bij Prof. V. in het MST ondergebracht, met uitzondering van onderzoek II. Dit kon namelijk in betrekkelijk korte tijd achter de schrijftafel worden verricht. Hieruit resulteerde het genoemde rapport, waaruit de pers een voor hen saillant punt citeerde, dat binnen VWS de nodige opschudding teweeg bracht. (…)
Door mijn werkzaamheden op het voormalige Ministerie van WVC (1987-1992) ken ik alle genoemde personen reeds vele jaren persoonlijk. Er bestond voor mij dan ook geen enkele reden te twijfelen aan de oprechtheid van hen en waren mondelinge afspraken voor mij voldoende om het onderzoek II snel te verrichten. Bovendien heeft het conceptrapport nog weken voor advies en commentaar onder hen, inclusief VWS, gecirculeerd zonder geattendeerd te zijn geworden op het al of niet zelfstandige karakter ervan.
Als 70-jarige emeritus, zonder secretariaat of anderszins, zou ik mij kunnen voorstellen dat de wederzijdse communicatie niet optimaal is geweest. Niet als erkenning van mijn ongelijk, maar louter om van het "gedonder" af te zijn ben ik bereid de schade te delen.”
C. Standpunt Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
De Minister van VWS reageerde bij brief van 28 februari 2002 onder meer als volgt op de klacht:
“Zoals in de brieven van 16 februari 2001 en 14 december 2001 aan verzoeker is medegedeeld, is aan hem, mondeling noch schriftelijk, door het ministerie een verzoek gedaan of een opdracht verstrekt tot het uitvoeren van voornoemd onderzoek (…). Wel is verzoeker aangeboden een onderzoeksvoorstel te incorporeren in een onderzoek, uit te voeren door het Medisch Spectrum Twente onder leiding van professor V.
Verzoeker heeft gemeend, buiten dit aanbod om, toch zelfstandig onderzoek uit te voeren. Hij heeft vervolgens over de resultaten van zijn onderzoek met de pers gecommuniceerd, alsof hij dit onderzoek in opdracht van het ministerie van VWS had uitgevoerd. In de brief van 16 februari 2001 is verzoeker door het ministerie medegedeeld dat hij voor het verrichten van zijn onderzoek geen verzoek of opdracht had ontvangen van het ministerie. Tevens is verzoeker dringend verzocht om in contacten met de pers niet de indruk te wekken dat dit onderzoek in opdracht of op verzoek van het ministerie van VWS is uitgevoerd.
Ik ben van mening dat het ministerie van VWS in geen enkel opzicht inhoudelijke of financiële verantwoordelijkheid draagt voor het door verzoeker verrichte onderzoek en het uitgebrachte rapport, nu het ministerie hem daartoe geen opdracht heeft verstrekt. Uit het feit dat verzoeker het concept-rapport aan mevrouw dr. H. van het ministerie van VWS heeft toegezonden, kan evenmin worden afgeleid dat impliciet of expliciet een onderzoeksopdracht aan hem is verstrekt.”
D. Reactie verzoeker
1a. De Nationale ombudsman zond de hiervóór onder C. weergegeven brief van de Minister van VWS voor commentaar naar verzoeker. Voorts verzocht de Nationale ombudsman verzoeker de volgende vragen te beantwoorden:
“1. Wanneer is aan u de opdracht tot het onderzoek gegeven?
2. Hoe luidde de opdracht precies?
3. Door wie is de opdracht gegeven?
4. Wat was de reactie van het Ministerie van VWS, al dan niet in de persoon van mevrouw H., op respectievelijk uw brief van 8 september 2000 en uw faxbericht van 21 mei 2000 (zie hiervóór, onder A.2. en A.1.; N.o.)?”
1b. Verzoeker reageerde bij brief van 14 maart 2002 als volgt:
“…Wederom stel ik dat er wel degelijk een opdracht is verstrekt tot het uitvoeren van onderzoek, waarvan de protocollen door mij werden geïnitieerd (…). Dit onderzoek betreft ideeën, waar ik de geestelijke vader van ben en die zouden worden samengebundeld met klinisch onderzoek van de heren V. en R., en dat reeds kort liep. Dit voor het organisatorische en financiële gemak, omdat ik reeds met emeritaat ben en dus niet beschik over de nodige secretariële en andere faciliteiten.
Ten overvloede mag ik wijzen naar de laatste zin van de derde alinea, waar reeds gewag wordt gemaakt van een aanbod om onderzoek te doen! Welnu, dit werd uitgevoerd en omdat dit niets met het grote klinische onderzoek van de heren V. en R. te maken had kon dit in korte tijd worden gerealiseerd (…).
(…)
In vergaderingen op 13-09-2000, 20-09-2000, 08-11-2000, 15-11-2000, 16-12-2000, 09-01-2001 en 30-01-2001 met mevrouw H., de heren V. en R. op de TH en MST te Enschede, werd inhoudelijk uitgebreid over de onderzoeken gediscussieerd. De opdracht is derhalve ook toen gegeven en luidde conform de onderzoeksprotocollen I en II.
Mevrouw H. vertegenwoordigde hierbij het Ministerie van VWS.
Ook dient nog een vergadering op 09-01-2001 bij de GGD Almelo te worden vermeld, waar expliciet over onderzoek II werd gepraat (…). De antwoorden op de brieven van 08-09-2000 en 21-05-2000 zijn tijdens genoemde vergaderingen gegeven…”
2a. Bij brief van 25 maart 2002 stelde de Nationale ombudsman verzoeker nog de volgende aanvullende vragen:
“In uw brief (van 14 maart 2002; N.o.) noemt u acht vergaderingen. Graag verneem ik van u of van deze vergaderingen notulen zijn gemaakt. Indien dit het geval is, ontvang ik graag een afschrift van deze notulen.
2. Voorts verzoek ik u uw antwoord op mijn vierde vraag aan u (Wat was de reactie van het Ministerie van VWS, al dan niet in de persoon van mevrouw H., op respectievelijk uw brief van 8 september 2000 en uw faxbericht van 21 mei 2000?) te concretiseren. Uw mededeling dat de antwoorden op de brieven van 8 september en 21 mei 2000 tijdens de door u genoemde vergaderingen zijn gegeven, is onvoldoende duidelijk nu ik uiteraard niet op de hoogte ben van het besprokene op deze vergaderingen.”
2b. Verzoeker antwoordde bij brief van 28 maart 2002 onder meer het volgende:
“Naar aanleiding van Uw brief van 25-03-2002 gaarne Uw aandacht voor het volgende.
- Als emeritus beschik ik uiteraard niet meer over een secretariaat en dus kan ik ook geen notulen meer produceren. Wel weet ik dat zowel Mw. H. als Prof V. "aantekeningen" hebben gemaakt tijdens genoemde vergaderingen.
- Indien ik positieve antwoorden op de brief van 08-09-2000 en op de fax van 21-05-2000 in mijn bezit zou hebben had U die reeds lang in Uw bezit; indien de antwoorden negatief zouden zijn geweest, was ik nooit aan deze ergernis begonnen. De mondelinge reacties op de inhoud van genoemde brief en fax van Mw. H. waren echter onverminderd positief, hetgeen ik onder ede zou willen bevestigen.
Terzijde dient te worden opgemerkt, dat ik op mijn 69ste zeker niet aan dit onderzoek zou zijn begonnen indien ik negatieve geluiden zou hebben gehoord! Dat een en ander zich zo heeft kunnen ontwikkelen is voor mij dan ook een compleet raadsel.”
E. Reactie Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport
1. Bij brief van 18 april 2002 verzocht de Nationale ombudsman de Minister van VWS te reageren op de hiervóór onder D. weergegeven brieven van verzoekers, en voorts antwoord te geven op de volgende vragen
“1. Wat was de reactie van het Ministerie van VWS, al dan niet in de persoon van mevrouw H., op respectievelijk verzoekers brief van 8 september 2000 en zijn faxbericht van 21 mei 2000?
2. Zijn er notulen of aantekeningen gemaakt van de in verzoekers brief van 14 maart 2002 genoemde vergaderingen? Zo ja, kunt u mij een afschrift hiervan verstrekken?”
2. Bij brief van 28 mei 2002 reageerde de Minister van VWS onder meer als volgt:
“Vraag 1.
Naar aanleiding van de voorstellen die (verzoeker; N.o.) bij faxbericht van 21 mei 2000 en bij brief van 8 september 2000 aan mevrouw H. heeft gedaan, is door geen enkele vertegenwoordiger van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport mondeling, dan wel schriftelijk opdracht tot uitvoering daarvan gegeven.
Vraag 2.
Bij de door (verzoeker; N.o.) genoemde vergaderingen d.d. 13-09-2000 , 06-12-2000 en 30-01-2001 is geen vertegenwoordiger van het ministerie aanwezig geweest. Van de vergaderingen d.d. 20-09-2000, 08-11-2000 en 09-01-2001 zijn geen notulen opgesteld. Ook heeft geen andere verslaglegging plaatsgevonden. Ik kan u hiervan dan ook geen bescheiden overleggen.
Mevrouw H. heeft desgevraagd meegedeeld dat door haar, noch in deze vergaderingen noch bij een andere gelegenheid, een onderzoeksopdracht aan (verzoeker; N.o.) is verstrekt.
Gelet op het vorenstaande stel ik vast dat de door (verzoeker; N.o.) aangedragen informatie mij geen aanleiding geeft mijn standpunt, zoals laatstelijk verwoord in mijn brief van 28 februari 2002, te wijzigen.”
F. door derden verstrekte inlichtingen
1. Op 8 juli 2002 verzocht de Nationale ombudsman de eerdergenoemde traumatoloog V., de heer He., Hoofd Bureau Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen, en de heer R., arts werkzaam in het Medisch Spectrum Twente, inlichtingen te verschaffen. Hij stelde hen daartoe bij brief van 8 juli 2002 de volgende vragen:
“1. Hoe luidt uw algemene reactie op de klacht van (verzoeker; N.o.)?
2. Bent u aanwezig geweest op één of meer in de brief van 14 maart 2002 van (verzoeker; N.o.) genoemde vergaderingen op 20 september 2000, 8 november 2000 en/of 9 januari 2001? Zo ja, wie waren nog meer aanwezig tijdens deze vergadering(en)?
3. Is tijdens één van deze vergaderingen, dan wel op enig ander moment, namens het Ministerie van VWS een (zelfstandige) onderzoeksopdracht aan (verzoeker; N.o.) verstrekt? Zo ja, wanneer en hoe luidde de opdracht?
4. Zo u over aantekeningen/notulen beschikt van één van de genoemde vergaderingen ontvang ik daarvan graag een afschrift.”
2. De heer He. deelde bij brief van 8 augustus 2002 onder meer het volgende mee:
“In antwoord op uw vragen:
1. Op geen enkele manier ben ik betrokken geweest bij een opdrachtformulering aan (verzoeker; N.o.). Derhalve heb ik ook geen mening over de door hem gestelde klacht betreffende het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
2. Alleen op 9 januari ben ik aanwezig geweest bij een bijeenkomst met (verzoeker; N.o.). Voorts waren aanwezig mevrouw H., de heer R. en de heer M. van de GHOR Twente. Op de andere genoemde data zijn de heer M. en ondergetekende niet aanwezig geweest.
3. Tijdens voornoemde bijeenkomst is geen opdracht namens VWS aan (verzoeker; N.o.) verstrekt. Van enig ander moment is mij niets bekend.
4. Helaas voor u beschik ik niet over aantekeningen/notulen van genoemde bijeenkomst.”
3. De heer R. liet bij brief van 24 september 2002 onder meer het volgende weten:
“Ad 1) Gezien de hoeveelheid werk en inzet van (verzoeker; N.o.) betreffende de publicatie van het rapport is het jammer dat er geen adequate vergoeding uitgekeerd kan worden. Hoe het zakelijk afgesproken is tussen VWS en (verzoeker; N.o.) ben ik verder niet bij betrokken geweest.
Ad 2) Bij deze vergaderingen zijn aanwezig geweest.
21 september: Deze datum staat niet vermeld in mijn agenda. Ik kan me deze afspraak niet herinneren. Wel weet ik dat ik een aantekening heb (21/9/2000) waarbij prof V. vermeld dat hij met mevr . H. heeft gesproken en met (verzoeker; N.o.). Ik weet niet of ze beiden aanwezig waren tijdens de vergadering d.d. 20/9/2000. Naar aanleiding van deze vergadering 20/9/2000 heb ik contact opgenomen met (verzoeker; N.o.). Onze eerste afspraak was derhalve op 8 november 2000.
8 november 2000: ondergetekende, prof V. (gedeelte van het gesprek), (verzoeker; N.o.) en mevrouw H. Het gesprek betrof de mogelijkheden van samenwerking en het bespreken van onderzoeksprotocollen I en II.
Op 9 januari 2001 heb ik een afspraak gehad met (verzoeker; N.o.) en met het bureau GHOR in Almelo betreffende ons eigen onderzoek naar aanleiding van de vuurwerkramp en het onderzoek van (verzoeker; N.o.). Ik heb geen aantekeningen van de afspraak. Bij deze afspraak was mevr. H. waarschijnlijk ook aanwezig.
Ad 3) Ik kan (mij; N.o.) niet herinneren of mevr H. bij een van deze vergaderingen een directe onderzoeksopdracht heeft gegeven aan (verzoeker; N.o.), waarbij VWS de financiering op zich zou nemen.”
G. Nadere reactie verzoeker
Verzoeker deelde bij brief van 27 oktober 2002 onder meer het volgende mee:
“Voorop gesteld dient te worden, dat de brief van drs. ir. R. werd geschreven in het licht van nog te ontvangen tonnen Euro's van het Ministerie van VWS voor gepland onderzoek, waarvan onderzoek I en II deel uitmaakt. Dit werd mij recent verteld door de heer R. tijdens een symposium (…).
Het antwoord 3 van hem moet u in dit verband zien en weerspiegelde wel degelijk, dat er van een onderzoeksopdracht sprake was. De fase van de opdrachtverlening was reeds lang gepasseerd.
De brief van de heer He. werd geschreven in het licht van een voor hem negatief wetenschappelijk rapport t.a.v. de GHOR bij de Enschederamp (…).
Tijdens de bijeenkomst van 09-01-2002, ten burele van de heer He., waren de onderzoeken I en II onderwerp van bespreking. Daar werden mij ook gegevens verschaft voor mijn aandeel hierin (…). De antwoorden 1 en 3 zijn dan ook onjuist.”
Achtergrond
Schadevergoeding
In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.