2003/084

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften van de gemeente Dordrecht zijn op 3 april en 10 mei 2000 ingediende klacht over de gang van zaken tijdens de hoorzitting door de commissie, welke heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het door verzoeker op 16 september 1999 ingediende bezwaarschrift, ongegrond heeft verklaard.

Bovendien klaagt verzoeker erover dat in de reactie op zijn klacht niet is ingegaan op het door hem in zijn klachtbrief vermeld aspect betreffende de inhoud van het bezwaarschrift (door verzoeker het virtualiteitsbeginsel genoemd).

Beoordeling

I. Inleiding

1. Verzoeker maakte op 16 september 1999 bezwaar tegen een afwijzende beslissing van 20 juli 1999 (verzonden op 6 augustus 1999) van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht op zijn verzoek om vergoeding van planschade. Na ontvangst van het bezwaarschrift werd door het college van burgemeester en wethouders advies gevraagd aan de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften (verder: de commissie) van de gemeente Dordrecht.

2. De commissie behandelde de adviesaanvraag in haar vergadering van 13 december 1999. Verzoeker werd tijdens deze vergadering naar aanleiding van zijn bezwaarschrift gehoord. Tijdens de vergadering bracht de commissie geen advies uit.

De commissie kwam op 20 december 1999 opnieuw in vergadering bijeen. De vergadering van 20 december 1999 was besloten. Tijdens deze vergadering werd een advies uitgebracht ter zake het door verzoeker ingediende bezwaarschrift. Op 11 april 2000 werd door het college van burgemeester en wethouders op het bezwaarschrift beslist.

3. Verzoeker klaagde op 3 april en 10 mei 2000 bij de gemeente Dordrecht over de wijze waarop de commissie had gehandeld met betrekking tot de adviesaanvraag inzake zijn bezwaarschrift. In het bijzonder klaagde hij erover dat het advies van de commissie in een niet openbare vergadering was uitgebracht.

4. De gemeente heeft de klacht op 1 maart 2002 beantwoord. Vervolgens werd de klacht ter behandeling voorgelegd aan de commissie. De commissie reageerde op 7 oktober 2002 op de klacht. Op 18 november 2002 heeft de commissie de klacht ongegrond geacht.

5. Verzoekster klaagt er bij de Nationale ombudsman over dat zijn klacht van 3 april en 10 mei 2000 ongegrond is verklaard en hij klaagt erover dat in het antwoord op zijn klacht niet is ingegaan op een door hem in zijn klachtbrief genoemd aspect betreffende de inhoud van het bezwaarschrift.

II. Ten aanzien van het ongegrond verklaren van de klacht

1. In de “Verordening van de gemeente Dordrecht van 23 april 1996 regelende de taken, de bevoegdheden, de werkwijze en de samenstelling van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften” (verder: de Verordening) is in artikel 12 bepaald dat na beëindiging van het onderzoek tijdens de hoorzitting dan wel in een nieuwe openbare vergadering na beraadslaging een advies ten behoeve van het bestuursorgaan in stemming wordt gebracht (zie Achtergrond onder 1.).

2. Het advies ter zake het door verzoeker ingediende bezwaarschrift is door de commissie uitgebracht in een besloten vergadering van 20 december 2002. De commissie heeft daarmee in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 12 van de Verordening. De commissie stelt zich op het standpunt dat de door verzoeker ingediende klacht, voor zover deze betrekking heeft op het uitbrengen van het advies in een niet-openbare vergadering, niet gegrond is. Zo daarover anders zou worden geoordeeld is er sprake van schending van een vormvoorschrift waardoor verzoeker niet is benadeeld.

Het college van burgemeester en wethouder van de gemeente Dordrecht voegt hieraan toe dat de handelwijze van de commissie tot doel en resultaat had dat verzoeker eerder op de hoogte werd gesteld van het advies van de commissie dan wanneer zou zijn gewacht tot de volgende formele vergadering van de commissie. Bovendien zou het enige verschil zijn geweest dat een en ander in het bijzijn van verzoeker zou zijn uitgesproken en dat discussie over de inhoud van het advies ook dan niet aan de orde zou zijn geweest.

3. Indien vaststaat dat door een commissie niet in overeenstemming is gehandeld met hetgeen daarover is vastgesteld in een verordening die de taken, de bevoegdheden en de werkwijze van die commissie regelt, dan is een klacht over die handelwijze in beginsel gegrond. Dit zou anders zijn indien er sprake is van omstandigheden die het door de commissie niet in overeenstemming handelen met de verordening zouden kunnen rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in casu niet gebleken.

4. De omstandigheid die het niet in overeenstemming handelen met de verordening zou kunnen rechtvaardigen kan niet zijn - zoals de commissie stelt - de vaststelling dat degene die een klacht indient over de toepassing van de verordening door de handelwijze van de commissie niet in zijn of haar belangen is geschaad. Anders zou onvoldoende recht worden gedaan aan het gegeven dat met de in de verordening vastgelegde verplichting voor de commissie het advies in een openbare vergadering in stemming te brengen een ieder de mogelijkheid heeft hiervan kennis te nemen.

Gelet op het bovenstaande is het niet juist dat de commissie beroep- en bijzondere bezwaarschriften van de gemeente Dordrecht de door verzoeker ingediende klacht ongegrond heeft geacht.

De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van het in het aan verzoeker gegeven antwoord niet is ingegaan op het in de klachtbrief vermelde aspect betreffende de inhoud van het bezwaarschrift

1. Verzoeker heeft in zijn klachtbrief van 3 april 2000 aangegeven zich niet te kunnen vinden in één van de overwegingen van de commissie in het ten behoeve van het door hem ingediende bezwaarschrift gegeven advies.

2. De gemeente is hier in het door haar op de klacht gegeven antwoord aan verzoeker van 1 maart 2002 niet op ingegaan. Ook de commissie heeft hierop in de door haar op de klacht gegeven antwoorden van 7 oktober en 18 november 2002 niet gereageerd. Dit is niet juist.

3. Het college van burgemeester en wethouders heeft overigens in haar aan de Nationale ombudsman gerichte brief van 24 juni 2002 aangegeven dat niet op het door verzoeker naar voren gebrachte punt was ingegaan omdat het door verzoeker genoemde aspect geen betrekking heeft op een gedraging maar op het juridische afwegingskader in de planschadeprocedure.

Het is niet juist dat deze door het college van burgemeester en wethouders gegeven - op zichzelf plausibele - redengeving om niet inhoudelijk in te gaan op hetgeen verzoeker in zijn klachtbrief van 3 april 2000 aan de orde stelde niet is meegedeeld aan verzoeker in reactie op zijn klachtbrief.

De onderzochte gedraging op dit punt is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de commissie voor de beroep- en de bijzondere bezwaarschriften van de gemeente Dordrecht is gegrond.

Onderzoek

1. Op 16 januari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 9 januari 2002, van de heer S. te Dordrecht met een klacht over een gedraging van de Dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Dordrecht. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. De klacht werd op 11 februari 2002 als volgt geformuleerd voorgelegd aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht:

Verzoeker klaagt erover dat hij nog geen inhoudelijke reactie heeft ontvangen op de door hem op 3 april en 10 mei 2000 aan de Dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Dordrecht voorgelegde klacht over de hoorzitting van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften in verband met een door verzoeker in 1999 ingediend bezwaarschrift.

2. Met zijn brief van 7 maart 2002 liet het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht aan de Nationale ombudsman weten dat de klachtbrieven van verzoeker van 3 april en 10 mei 2000 op 1 maart 2002 waren beantwoord. Een kopie van het antwoord werd ter kennisname aan de Nationale ombudsman toegezonden (zie A. FEITEN, onder 5.). Dit was voor de Nationale ombudsman aanleiding het onderzoek naar de klacht over het niet-beantwoorden van verzoekers brieven te beëindigen.

3. Verzoeker liet met zijn brief van 7 maart 2002 aan de Nationale ombudsman weten niet tevreden te zijn met de reactie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht op de klacht.

Dit was voor de Nationale ombudsman aanleiding een onderzoek in te stellen (zie voor de formulering van de klacht onder Klacht). In het kader van het onderzoek werd het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht op 21 mei 2002 verzocht op de klacht te reageren.

Tevens werd het college van burgemeester en wethouders gevraagd in te gaan op het volgende:

"Naar aanleiding van het door verzoeker op 16 september 1999 ingediende bezwaarschrift heeft op 13 december 1999 een hoorzitting plaatsgevonden. Deze hoorzitting is geschorst voor besloten beraad en de zitting is op 20 december 1999 - na besloten beraad - voortgezet. Verzoeker heeft op 3 april 2000 en op 10 mei 2000 een klacht ingediend bij de gemeente Dordrecht over de gang van zaken tijdens de hoorzitting. Deze klacht is op 1 maart 2002 ongegrond verklaard. De gemeente heeft in de beslissing op de klacht overwogen dat het door de commissie uitgebrachte mondeling advies volgens de procedureverordening van de commissie in een openbare vergadering uitgebracht had moeten worden, hetgeen niet is gebeurd. Vervolgens noemt u een aantal bevindingen en overwegingen op grond waarvan u de klacht ongegrond acht.

Als eerste geeft u aan dat het enkele feit dat het advies niet in het openbaar is uitgesproken verzoekers belangen niet raakt, aangezien de mondelinge advisering uitermate summier is en daarover geen discussie meer mogelijk is.

Als tweede noemt u het feit dat verzoeker tegen de afwijzende beslissing op het bezwaarschrift in beroep is gegaan en door de bestuursrechter is beslist dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen en de gehele kwestie opnieuw in procedure moet worden gebracht.

Als derde noemt u het gegeven dat er voor reclamanten slechts de gelegenheid bestaat het advies aan te horen indien het beknopte advies van de commissie in openbaarheid wordt uitgebracht en het niet mogelijk is daarop te reageren.

Dit geeft mij aanleiding u de vraag voor te leggen waarom u van mening bent dat het al dan niet raken van de belangen van verzoeker van invloed kan zijn op de beslissing op een klacht over een gedraging waarover geoordeeld is dat deze (gedraging) niet in overeenstemming met de geldende voorschriften is uitgevoerd.

Het komt mij voor dat de in een gemeente geldende procedurevoorschriften op een juiste wijze dienen te worden uitgevoerd. Indien wordt geklaagd over het niet juist uitvoeren van deze voorschriften en, na onderzoek, geconcludeerd is dat de voorschriften niet juist zijn uitgevoerd, leidt dit zonder meer tot de conclusie dat een klacht daarover gegrond is. Of met het niet juist uitvoeren van de voorschriften belangen zijn geschonden van degene die heeft geklaagd doet voor het oordeel over de klacht over het al dan niet juist uitvoeren van de voorschriften niet ter zake.

Ik verzoek u mij gelet op het bovenstaande mee te delen of u bij nadere beschouwing van mening bent dat de motivering van uw beslissing de conclusie kan dragen."

4. In een brief van 24 juni 2002 deelde de gemeentesecretaris van de gemeente Dordrecht aan de Nationale ombudsman onder meer mee dat:

“herbezinning over de positie van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften de vraag heeft opgeworpen of gedragingen van die commissie onder het bereik van de Wet nationale ombudsman vallen. Naar mijn mening moet die vraag ontkennend worden beantwoord.

De commissie voor beroep- en bezwaarschriften is een onafhankelijke adviescommissie als bedoeld in artikel 7:13 Awb. Deze commissie heeft onder meer tot taak het adviseren terzake van beslissingen op bezwaarschriften in de gevallen waarin het horen van belanghebbenden in de Verordening behandeling van bezwaarschriften 1994 aan de commissie is opgedragen.

De commissie bestaat uit drie onafhankelijke juristen en vier raadsleden. De onafhankelijke commissieleden zijn werkzaam als vice-president van het Gerechtshof in Den Haag, als raadsheer in datzelfde hof en als universitair hoofddocent. Eén van hen treedt op als commissievoorzitter. Het functioneren van deze commissie - adviserende taak aan ons college resp. de gemeenteraad - vindt haar basis in de “Verordening regelende de taken, de bevoegdheden, de werkwijze en de samenstelling van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften”.

De commissie valt niet onder de definitie van bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1a, eerste lid Wet nationale ombudsman en evenmin is sprake van een ambtenaar (of ambtenaren) als bedoeld in artikel 1a, vierde lid van die wet. Naar mijn mening biedt de wet daarom geen ruimte om de klacht van (verzoeker; N.o.) in behandeling te nemen.

Niettemin zal hieronder inhoudelijk worden ingegaan op de klacht van (verzoeker: N.o.)

(…)

Het derde aspect (door (verzoeker; N.o.) het virtualiteitsbeginsel genoemd) betreft de interpretatie van de vigerende bestemmingsvoorschriften in het kader van de rechtsvergelijking tussen het oude, voordien geldende bestemmingsplan (…) en het bestemmingsplan (…), teneinde te beoordelen of sprake is van schade ex artikel 49 WRO.

Van de zijde van de gemeente is bij de planschadebeoordelingscommissie, alsook in het kader van de bezwarenbehandeling betoogd dat, uitgaande van de bestemming “Actieve recreatie”, er binnen de bestemmingsvoorschriften en met gebruikmaking van de aanvullende werking van de bouwverordening bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot een hoogte van 15 meter kunnen worden gerealiseerd. Er is toen op creatieve wijze gedacht welk bouwwerk in relatie tot de materiële inhoud van de bestemming “Actieve recreatie” hiervoor in aanmerking komt. In dat kader is gesproken over een tribune van 15 meter hoog. Deze denkbeeldige situatie is meegenomen in de afweging of sprake is van schade ex artikel 49 WRO, zowel door de planschadebeoordelingscommissie als door de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften.

Ik merk hierover op dat dit aspect geen betrekking heeft op een gedraging maar betrekking heeft op het juridisch afwegingskader in de planschadeprocedure. (…)

De klacht met betrekking tot het “virtualiteitsbeginsel” is naar mijn mening ongegrond omdat dit onderdeel uitmaakt van het juridisch afwegingskader in de planschadeprocedure en geen betrekking heeft op een gedraging.”

5. De Nationale ombudsman deelde in reactie hierop in een brief van 2 augustus 2002 aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht onder meer mee:

“Uw mening dat de Nationale ombudsman niet bevoegd is een onderzoek in te stellen naar de handelwijze van de commissie van beroep- en bijzondere bezwaarschriften van de gemeente Dordrecht deel ik niet. Een ingevolge het bepaalde in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingestelde adviescommissie is een bestuursorgaan in de zin van de Awb en daarmee in de zin van de Wet Nationale ombudsman. Een adviescommissie is een orgaan van de rechtspersoon (de gemeente) die krachtens publiekrecht (Gemeentewet) is ingesteld (…)

Ingevolge de door u genoemde verwijzing naar artikel 7:13 Awb, waarin in het eerste lid, onder b, is bepaald dat de voorzitter niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan, kan de adviescommissie die dient te adviseren over bezwaarschriften tegen beslissingen van een bestuursorgaan, niet door dat bestuursorgaan ter verantwoording worden geroepen.

(…)

Bij nadere beschouwing van de klacht van verzoeker, kom ik, gelet op het bovenstaande, tot de conclusie dat niet de directeur Stadsontwikkeling, maar de commissie van beroep- en bijzondere bezwaarschriften bevoegd was om op de klacht van verzoeker over de commissie van beroep- en bijzondere bezwaarschrift te reageren. Graag verneem ik hierop uw reactie.”

6. Op 19 augustus 2002 liet de gemeentesecretaris van de gemeente Dordrecht in een brief aan de Nationale ombudsman onder meer weten:

“Naar aanleiding van uw brief van 2 augustus jl. in bovenvermelde zaak heeft onze gemeente zich (…) nogmaals beraden over de positie van de commissie voor de beroep- en bijzondere bezwaarschriften in relatie tot de Wet nationale ombudsman.

Dit beraad heeft erin geresulteerd dat de gemeente met u van mening is dat de commissie moet worden beschouwd als een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid onder a Awb jo. artikel 1a, eerste lid Wno (…)

De commissie moet weliswaar worden beschouwd als een orgaan van de gemeente en valt op basis van die kwalificatie ook onder de reikwijdte van de Wet nationale ombudsman maar heeft niettemin een onafhankelijke positie ten opzichte van het gemeentebestuur. Aan die onafhankelijkheid verbind ik de conclusie dat de commissie zelf een oordeel zal moeten vellen over de inhoud van de klacht, voor zover die betrekking heeft op een gedraging van haarzelf of een van haar leden en dat dit eigen oordeel ook aan u toegezonden moet worden.

(…)

Ik zal de oorspronkelijke klacht van (verzoeker; N.o.) dan ook alsnog doorzenden aan de voorzitter van de commissie voor de beroep- en bijzondere bezwaarschriften met het verzoek deze in behandeling te nemen en, door tussenkomst van de gemeente, daarop naar u te reageren.”

7. In een brief van 19 augustus 2002 van de gemeente Dordrecht aan de commissie voor bijzondere beroep- en bezwaarschriften schreef de gemeentesecretaris onder meer:

“Bij brief van 2 juli jl. heb ik u afschriften gezonden van stukken betreffende een klacht van (verzoeker; N.o.). Een van de stukken betrof een brief van de gemeente aan de Nationale Ombudsman waarin de vraag wordt opgeworpen of deze bevoegd is om een klacht in behandeling te nemen die betrekking heeft op een gedraging van uw commissie.

Inmiddels heeft de ombudsman daarop gereageerd bij brief van 2 augustus jl. Een kopie daarvan treft u hierbij aan. De ombudsman stelt daarin dat hij zichzelf bevoegd acht en motiveert dat door het standpunt in te nemen dat uw commissie een bestuursorgaan is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en daarmee in de zin van de Wet Nationale Ombudsman.

Naar aanleiding van deze brief is telefonisch overleg gevoerd tussen het bureau van de Nationale Ombudsman en de coördinator van de gemeente (…). Dit overleg heeft erin geresulteerd dat de gemeente het standpunt van de nationale ombudsman, namelijk dat uw commissie een bestuursorgaan is als hiervoor bedoeld, nu deelt. (…)

Enerzijds bekleedt uw commissie een onafhankelijke positie ten opzichte van de gemeente in uw adviestaak anderzijds valt uw commissie als orgaan van de gemeente onder de verantwoordelijkheid van het gemeentebestuur. Dit betekent dat ook als het gaat om de behandeling van klachten betreffende uw commissie enerzijds aan uw onafhankelijke positie invulling moet worden gegeven doch dat anderzijds het gemeentebestuur haar verantwoordelijkheid moet kunnen dragen.

In overleg met het bureau van de nationale ombudsman is daarom de volgende oplossing gekozen; de oorspronkelijke klacht van (verzoeker; N.o.) welke betrekking had op de wijze waarop zijn planschadeclaim door uw commissie is behandeld, wordt alsnog ter behandeling aan uw commissie toegezonden. Uw commissie vormt zich daarover een eigen oordeel en verwoordt dat oordeel in een brief aan de nationale ombudsman. Deze brief wordt gericht aan de nationale ombudsman maar gezonden aan de klachtencoördinator van de gemeente Dordrecht (…). Deze toetst uw brief vanuit de visie van de gemeente en zend uw brief met een begeleidend schrijven van de gemeente door aan de nationale ombudsman. In dat begeleidend schrijven kan de gemeente aangeven of zij instemt met het oordeel van uw commissie dan wel een andere mening is toegedaan. Uw commissie krijgt vanzelfsprekend een afschrift van de brief van de gemeente.“

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij besluit van 20 juli 1999, verzonden 6 augustus 1999, werd door burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht het door verzoeker ingediende verzoek tot vergoeding van planschade afgewezen. Verzoeker maakte op 16 september 1999 bezwaar tegen dit besluit. Het bezwaar werd voor advies voorgelegd aan de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften van de gemeente Dordrecht. De commissie behandelde het bezwaarschrift in haar openbare vergadering van 13 december 1999. Tijdens deze vergadering werd verzoeker naar aanleiding van zijn bezwaarschrift gehoord. De vergadering van 13 december 1999 werd geschorst voordat een advies werd uitgebracht. Op 20 december 1999 kwam de commissie opnieuw in vergadering bijeen. Deze vergadering was besloten. Tijdens de vergadering van 20 december 1999 werd door de commissie een advies uitgebracht ter zake het door verzoeker ingediende bezwaarschrift.

2. Verzoeker diende op 3 april 2000 een klacht in bij de gemeente Dordrecht over de handelwijze van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften van de gemeente Dordrecht. In zijn klachtbrief schreef verzoeker onder meer:

“Uit het conceptverslag blijkt dat de vergadering (van de commissie van 13 december 1999; N.o.) geschorst is voor besloten beraad. Dit besloten beraad zal maandag 20 december voortgezet worden.

De betreffende verordening (…) regelende onder meer de werkwijze der commissie vermeldt niets over schorsing, maar wel over een nieuwe OPENBARE vergadering waarin na beraadslaging een advies ten behoeve van het bestuursorgaan in stemming gebracht zal worden ( art 12). (…) Dit is nog steeds niet geschied.

(...)

De motivering (van het advies van de commissie; N.o.) met behulp van het Virtualiteitsbeginsel (…) is stuitend. (…) Het is juridisch niet mogelijk om ergens een tribune neer te zetten, maar ook niet planologisch en wat de waterpartij betreft: deze behoort tot het deel-plan van de 10 huizen van het Gezinsvervangend tehuis. Geen bebouwingen, geen vijver.”

3. Op 11 april 2000 werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht op het door verzoeker ingediende bezwaarschrift beslist. Het college van burgemeester en wethouders stuurde de beslissing op het bezwaarschrift op 27 april 2000 aan verzoeker. In de begeleidende brief schreef het college onder meer:

“In uw brieven heeft u verder aangegeven prijs te stellen op een openbare vergadering van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften waarin het advies aan het college in stemming wordt gebracht. Een en ander overeenkomstig de “Verordening op de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften”. Wij erkennen dat niet overeenkomstig de verordening is gehandeld aangezien het advies niet in een openbare vergadering in stemming is gebracht. Wij zijn echter van mening dat u hierdoor niet in uw belangen bent geschaad. Het advies van de commissie was unaniem en is u de dag volgend op de besloten beraadslaging van de commissie ter kennis gebracht. De commissie zal daarom niet alsnog een openbare vergadering beleggen waarin het advies in stemming wordt gebracht.”

4. Op 10 mei 2000 schreef verzoeker in een brief aan de gemeente onder meer:

“Na ontvangst van de beslissing op bezwaarschrift (…) zijn bij mij nog de volgende uitingen van onvrede ontstaan.

1. Er blijken nu duidelijk 2 zittingen geweest te zijn. Een openbare met verslag, een besloten zonder verslag ten gevolge waarvan ik de beraadslaging en de stemming met motivering niet heb kunnen volgen, noch lezen.

2. (…) de verordening laat geen ruimte daartoe, besloten vergaderen is niet mogelijk.

(…)

4. De overwegingen zijn in de niet openbare zitting naar voren gekomen

(…)

5. Het virtualiteitsbeginsel leidt in de besloten vergadering bij punt 6.5. tot een ARENA conceptie. Wanneer de commissie zoiets voor mogelijk houdt (…) dan had zij op zijn minst deze argumentatie van de deskundigen (…) in de verslaggeving behoren te vermelden.”

5. De gemeente Dordrecht schreef in haar antwoord van 1 maart 2002 aan verzoeker onder meer:

“U bent van mening dat de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften de "Verordening regelende de taken, de bevoegdheden, de werkwijze en de samenstelling van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften" niet in acht heeft genomen door de hoorzitting d.d. 13 december 1999 te schorsen voor besloten beraad en deze zitting wederom - op 20 december 1999 - na besloten beraad voort te zetten.

Ik ben van mening dat de commissie in lijn met de verordening heeft gehandeld. Het is usance dat de beraadslagingen in besloten vergaderingen plaatsvinden en het is daarbij niet uitgesloten dat die over verschillende dagen worden verdeeld. De commissie had na de vergadering van 13 december 1999 wat meer tijd nodig om alle aspecten van de zaak te overwegen en een advies uit te brengen. Op 20 december is er een besloten vergadering geweest waar alleen de zaak nader is besproken. De commissieleden waren uiteindelijk van mening dat het bezwaar ongegrond verklaard moest worden. Er is geen verslag van die vergadering gemaakt. Deze vergadering was belegd voor extra beraadslaging en de beraadslagingen van de commissie zijn niet openbaar. Het uitbrengen van het mondeling advies vindt na de beraadslaging in openbaarheid plaats, waarna het vervolgens op schrift wordt gesteld.

Het mondeling advies had volgens de procedureverordening van de commissie in een openbare vergadering uitgebracht moeten worden, hetgeen niet is gebeurd. In de slotalinea van de brief, die met de beslissing op bezwaar is meegezonden (brief van 27 april 2000; N.o.), is daaraan aandacht besteed.

Ik ben van mening dat het enkele feit dat het advies niet in het openbaar is uitgesproken uw belangen niet raakt, aangezien de mondelinge advisering uitermate summier is en daarover geen discussie meer mogelijk is. Het stadium van beïnvloeding is dan reeds gepasseerd. Tijdens de vergadering van 13 december 1999 heeft u immers alle gelegenheid gehad om uw argumenten toe te lichten. De commissie heeft de argumenten in haar advisering betrokken.

(…)

Van de zijde van de commissie is mij medegedeeld dat aan uw bezwaarschrift een extra beraadslaging is gewijd gezien de complexiteit van de casus.

Indien het beknopte advies van de commissie in openbaarheid wordt uitgebracht, bestaat er voor reclamanten slechts gelegenheid dat advies te aanhoren.

Het is niet mogelijk daarop te reageren.

Uw klacht heeft mij overigens wel aanleiding gegeven de secretaris van de commissie, die vanuit mijn dienst werkzaamheden ten behoeve van de commissie verricht, te verzoeken in het vervolg nog meer nadrukkelijk acht te slaan op alle procedurele aspecten, die in de verordening zijn opgenomen. Door de secretaris zal deze kwestie expliciet bewaakt worden.

Op grond van bovenstaande bevindingen en overwegingen acht ik uw klacht ongegrond met inachtneming overigens van de door mij gemaakte opmerkingen ten aanzien van de aandacht voor alle procedurele aspecten, die betrekking hebben op de behandeling van bezwaarschriften door de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften.”

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.

C. STANDPUNT COMMISSIE VOOR BEroep- EN Bijzondere bEzwaarschriften van de gemeente Dordrecht

1. In haar brief van 7 oktober 2002 aan de Nationale ombudsman schreef de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften van de gemeente Dordrecht onder meer:

“(Verzoeker; N.o.) beklaagt zich over het feit dat het advies van de commissie op zijn bezwaarschrift op 20 december 2000 in een besloten vergadering is uitgebracht. Hij wijst erop dat de Verordening regelende de taken, de bevoegdheden, de werkwijze en de samenstelling van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften (hierna: de Verordening) in artikel 12 bepaalt dat het advies na beraadslaging in een openbare vergadering in stemming dient te worden gebracht.

De commissie behandelt bezwaarschriften conform de Verordening tijdens openbare vergaderingen. Zij hoort de belanghebbenden en de vertegenwoordiger van het bestuursorgaan, waarna de vergadering wordt geschorst voor onderling beraad. Na heropening van de vergadering wordt het advies, indien dit tot stand is gekomen, aan de belanghebbenden en de genoemde vertegenwoordiger medegedeeld.

Indien geen eenstemmigheid bestaat, wordt daarvan kennisgegeven, onder mededeling van de andersluidende zienswijzen en de namen van de leden die daarvoor staan.

Het bezwaarschrift van (verzoeker; N.o.) is in zijn aanwezigheid behandeld tijdens de openbare vergadering van 13 december 1999. Uit het verslag van deze zitting blijkt dat de commissie na beraadslaging nog geen advies kon uitbrengen. Zij heeft aan de aanwezigen medegedeeld dat zij op maandag 20 december 1999 om 17.00 uur opnieuw bijeen zou komen en dat dan het advies zou worden uitgebracht. Het advies is op deze datum vastgesteld. Over dit advies bestond eenstemmigheid. Het advies is de volgende dag telefonisch en nadien op de voet van het tweede lid van artikel 12 van de Verordening schriftelijk ter kennis van (verzoeker; N.o.) gebracht. De commissie hecht eraan erop te wijzen dat artikel 7:13, lid 6, van de Awb, dat betrekking heeft op een adviescommissie als de onze, bepaalt dat het advies van de commissie schriftelijk wordt uitgebracht.

Verder wordt nog opgemerkt dat geen voorschrift ertoe noopt om ook de beraadslaging in het openbaar te doen plaatsvinden.”

2. Omdat in de reactie van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften van 7 oktober 2002 geen formeel oordeel werd gegeven op de door verzoeker ingediende klacht werd de commissie door de Nationale ombudsman op 9 oktober 2002 telefonisch gevraagd dit alsnog te doen. In reactie daarop schreef de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften in een brief van 18 november 2002 aan de Nationale ombudsman onder meer:

“In oktober 2002 heeft onze commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften op uw verzoek een schriftelijke reactie uitgebracht op de klacht van (verzoeker; N.o.), betreffende de wijze waarop zijn planschadeclaim door de commissie is behandeld. U heeft telefonisch aan uw contactpersoon bij de gemeente Dordrecht, (…) laten weten dat u in de reactie een formeel oordeel over de klacht miste. Naar aanleiding hiervan berichten wij u het volgende.

Alles overziende is de commissie van oordeel dat de klacht van (verzoeker; N.o.) ongegrond moet worden verklaard. Zo daarover anders zou worden geoordeeld, is, volgens de commissie sprake van schending van een vormvoorschrift, waardoor (verzoeker; N.o.) niet is benadeeld.”

D. REACTIE COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE DORDRECHT

In een begeleidend schrijven van 20 november 2002 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Dordrecht behorend bij de brief van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften schreef het college onder meer:

“In onze brief van 24 juni jl. hebben wij te kennen gegeven dat wij in algemene zin van mening zijn dat indien bestuursorganen procedurevoorschriften niet juist uitvoeren, dit in beginsel aanleiding zou geven tot gegrondverklaring van een daarop betrekking hebbende klacht.

Aanvullend daarop merken wij ten aanzien van deze situatie op dat de handelwijze van de commissie tot doel en resultaat had dat (verzoeker; N.o.) eerder op de hoogte werd gesteld van het advies van de commissie dan wanneer zou zijn gewacht tot de volgende formele vergadering van de commissie.

Wanneer de commissie dat wel zou hebben gedaan zou voor (verzoeker; N.o.) het enige verschil zijn geweest dat een en ander in zijn bijzijn zou zijn uitgesproken. Discussie met de commissie over de inhoud van het advies zou echter ook dan niet (meer) aan de orde zijn geweest.”

Achtergrond

Verordening regelende de taken, de bevoegdheden, de werkwijze en de samenstelling van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften.

(verordening van de gemeente Dordrecht van 23 april 1996)

Artikel 12 :

beraadslaging en bekendmaking van het advies

“1. Na beëindiging van het onderzoek wordt tijdens de hoorzitting dan wel in een nieuwe openbare vergadering na beraadslaging een advies ten behoeve van het bestuursorgaan in stemming gebracht.

2. De voorzitter draagt zorg dat het in lid 1 bedoelde advies zo spoedig mogelijk schriftelijk ter kennis wordt gebracht van het bestuursorgaan en van degene die het beroep heeft ingesteld, dan wel het bezwaarschrift heeft ingediend.”

Instantie: Gemeente Dordrecht

Klacht:

Ingediende klacht over gang van zaken tijdens hoorzitting door de commisse van beroep- en bijzondere bezwaarschriften ongegrond verklaard en in reactie op klacht niet ingegaan op vermeld aspect betreffende de inhoud van het bezwaarschrift.

Oordeel:

Gegrond